| |
| |
| |
De wijde schaduw
De zwarte Lincoln van Dr Goossens stopte net voor de deur. Bij de gezusters Vink, aan de overzijde, bewogen vergeelde gordijntjes achter de ruiten. Mij interesseerde het niet. Ik onderging amper het gebeuren rondom me. Ik wist immers wat dit alles betekende: voor de derde maal mijn curiculum vitae afrollen en op wat klaargemaakte vragen antwoorden. Toch had ik het mis. Men kon het zonder mij stellen. Alleen in de middenplaats werd er gepraat, gedempt, met nu en dan een overtuigend ‘ja’ of ‘natuurlijk’. Berthe was voorzichtig. Haar stem was niet te ondervangen en de deur van de voorkamer bleef gesloten. Claartje liet de dokter weer buiten. Haar stappen klonken hol in de gang. Even later verscheen zij met twee breipriemen waaraan een ding te bengelen hing, een pull-over in statu nascendi. ‘Nog eens passen’, prengelde ze. Zij bekeek mij meewarig. Ik gehoorzaamde passief. Blijkbaar ontgoocheld door het mechanische van mijn houding of door een te opvallend gebrek aan belangstelling voor het grijze spul, voor haar misschien of voor de hele situatie - mezelf incluis - liep ze weer buiten.
Boven mijn bewustzijn dreef het leven der anderen als een grote olievlek. Met het weinige dat mij resteerde wist ik geen blijf. De twee foto-albums, plus het kleine van Claartje, kende ik van voor naar achter en van achter naar voor. Aan ieder prentje uit de ‘Larousse’ was ten minste
| |
| |
één term te associëren. Aan mij ook? Men was opvallend lief voor mij. Bijna iedere middag kreeg ik de soep die ik wenste. Als ik niet uit wandelen ging mocht ik de radio aanzetten. Geen spreekbeurten. Wandelen tot bij het tuin-plein. Niet verder. Met de kindermeiden babbelde ik liefst niet. Plakkaten biologeerden mij sterker. Vooral in de zon zetten de grote affiches kleur bij. Rita Hayworth is toch 'n figuur.
Was ook dit genoegen bestemd om uit mijn onbewogen bestaan van kleine jongen te verdwijnen? Op een goede keer werd het pleintje in een foor omgeschapen met in het midden - de eigenlijke ‘square’ - een grote circustent. Fosforescerende reclameborden schreeuwden tegen elkaar op. Tot laat in de nacht dreunde ‘Boogie-woogie’. ‘Dat zal hem weer overspannen’, hoorde ik Berthe zeggen. ‘Gelukkig begint het te korten’. Het orgelgezeur stemde mij weemoedig. Ik vroeg aan Claartje hoelang het nog zou duren. ‘Enkele weken - zei ze - maar bekommer er u niet om’.
Die nacht werd het mij duidelijk: Het zou korten! Na veel wikken en wegen wist ik het pertinent goed: Mijn verblijf zou korten. Niet toevallig stond de rieten mand van moeder in de gang. De bestemming hield verband met mij, met mijn geval. Ik wou me in het pomphuis wassen terwijl het huis nog sliep maar ontmoette het tranerig snoetje van Claartje. Ik knikte; zij groette verrast. Ik moest iets zeggen, of vragen: ‘Wanneer zal ik gaan?’ Diep in mij resoneerde de vraag: ‘Waar stuurt men mij heen?’
Het antwoord bleef niet uit: Dr Goossens kwam mij in eigen persoon met de wagen halen. Berthe vergezelde met de rieten mand. Ik zou vooraan plaats nemen, naast de dokter. Hij vertelde mij hoe het landleven de mens weer gezond maakt en tot betere inzichten brengt. Berthe, voorovergeleund, luisterde naar de nieuwe Georgica. De diepe herfstkleur van de blaren bekoorde mij. Ik verstond niets meer van de voor mij bestemde woorden, veel te veel woorden. Ik zweeg of keek afwezig naar mijn polshorloge. Het hele grapje verveelde mij grondig, maar stiekem verheugde het mij van zoveel eentonig gezeur verlost te zijn. De natuur leefde net als vroeger. Even vóór Bizhem viel de barreel van het baanvak dat wij over moesten. Er passeerden tanks en nog gedeeltelijk verpakte vrachtwagens. Ook veel soldaten.
| |
| |
Ditmaal keek de dokter op zijn uurwerk. Berthe, profiterend van de wachtpauze, herhaalde nogmaals hoe uitermate lief zij het vond dat een medicus als Dr Goossens zich voor mijn welzijn spande. Zij zei het ongeveer zo. Ik ging hiermee accoord, maar begon mijn kansen te overwegen. Wat was men met mij van zins? Het zou me rond de middag duidelijk worden. ‘Ken je tante Mitje nog?’ vroeg Berthe mij, blijkbaar op een wenk van mijn weldoener, geste die ik niet had mogen merken. Inderdaad, ik kende haar nog. Dat was het dus: Ver van alle mensen en lichtreclames; tussen de koeien en de varkens!
De auto vertraagde. De steenweg werd hobbelig. Ik had het dorp vroeger nog gezien, maar ik kon het niet best met mijn geheugen voor mekaar krijgen. Berthe voerde een fluistergesprek met tante terwijl ik de poes in slaap streelde. De dokter kreeg een glaasje Schiedam te drinken en beloofde mij meermaals te komen opzoeken. Met een verlossende handzwaai groette hij en verdween met Berthe in de zwarte wagen. Tante Mitje leidde mij naar mijn kamer, een donkere ruimte onder het dak, met een smalle uitkijkpost naar de wolken, maar goed warm verzekerde zij mij, want daaronder brandde het vuur van de keuken. Zij lette er wel op niets over de familie of de stad te reppen. Ik merkte een oude scheurkalender en vroeg aan tante welke dag het nu was, maar zij zei me dat het denken aan de tijd onrustig maakt. Met de kiekens slapen gaan en bij hanengekraai opstaan, dat is leven. En zo leefde ik.
Naast mijn nieuwe woonst stond, een ietwat hoger huis. Daar wiebelde Carolientje. Zij kwam tante helpen wanneer deze zich niet wel voelde. Carolientje was een braaf meisje, in velerlei opzicht verwant met Claartje. Zij vertelde mij vroeger nog een jongen uit de stad gekend te hebben die veel boeken las, een blijkbaar jongere verschijning dan ik. Hij had haar Carla genoemd en sindsdien wou zij liefst zo heten. Als tante ziek was schikte zij met voorliefde de snuisterijen op de kasten en op de schouw. Ik vermeide mij bij de geit die aan 't bleten ging telkens ik mijn rug keerde. Ofwel kapte ik hout, want de winter dreigde en houtkappen is precies geen vrouwenwerk. Dat voelde ik intuïtief aan, te meer daar tante alleen en Carla vaderloos was. Nochtans had ik nooit
| |
| |
zin betoond voor familieverhoudingen, ook niet wanneer de wereld me in haar geledingen duidelijk en vatbaar scheen.
Gelukkig moest tante nooit lang te bed blijven. Niet dat het prettig was dat Carla mij verliet, doch ik kon met haar door de haag praten, als het paste, en het paste steeds minder. Want eens toen ik tante vroeg waarom zij nooit een radio gekocht had, zei ze me dat Carla me dit had opgestookt, omdat zij graag dansmuziek hoorde. Die lichte muziek werd door tante zo zwaar geïntoneerd dat ik er een symptoom in zag van een ernstiger kwaal, wat juist bleek. Geen dag, geen twee dagen maar een hele week zouden wij voor tante en tussendoor voor onszelf zorgen, Carla en ik. Een nieuw en jong genoegen ruiste mij tegen: Het knetteren van het hout in de open haard, 's avonds. Ik nodigde Carla uit wanneer de gloed de muren rood bescheen, maar op dit uur mocht zij niet komen. Immers ook ik bleef te laat op, of stond te laat op. ‘Slechte stadse gewoonte’, zei tante me, nog vóór ze weer op de been was.
Het dorp strekte zich verder uit dan de 200 m2 die ik tot in de vuilste hoeken van stal en zolder verkend had. Ik ondervond het in de lente toen ik voor boodschappen werd uitgezonden. Aanvankelijk miste ik Carla die in de stad vertoefde, maar het deed me te goed mij weer buiten te bewegen opdat ik me enigermate ongelukkig zou gevoelen. De lange vluchtlijn van de baan herinnerde mij aan de belofte van Dr Goossens. Waarom kwam hij me niet opzoeken? Dicht bij de kerk prijkte een vers geschilderd brievenbusje. Waarom niet naar Berthe schrijven? Of zou zij zich ongerust maken wanneer ik over tante schreef. En wat kon ik meer vertellen? Viel nog af te wachten of ik in haar vizier wel de kans tot schrijven zou krijgen? Tellen, ja tellen, steeds meer tellen, dat deed tante en ik hielp haar er bij. Nu zij zelf geen boodschappen meer doen kon werd zij bedrogen, verzekerde zij mij, maar het zou wel beteren want bij de eerste zon zou zij genezen, ‘compleet genezen’, heette het.
De zon kwam. Zij kleurde de kerselaar en de wangen van Carla die naar de stad verlangde en ook ik zag er beter uit, zo wist mijn buurvrouw te vertellen. Het bleef er niet bij want er kwam meer: Dr Goossens met zijn wagen en zonder Berthe. Zij zou wel eens later verschijnen, alleen.
| |
| |
‘Hewel’, vroeg hij gemaakt. ‘Wat denkt gij zoal van het leven? Is het niet mooi, vindt ge 't de moeite niet waard om geleefd te worden?’ Ik dacht na, ernstig, zeer ernstig, want ik kwam net uit de stal en moest me plots verplaatsen in de sfeer van verre conversaties. ‘Ik bedoel’, - zo ging hij voort - ‘dat het hier wel plezieriger is dan in de drukte van de stad’. ‘Plezieriger’ klonk mij misplaatst, maar voor de rest kon ik genoegen nemen met deze vraag. Ik informeerde naar de verbouwingen, want het opgeroepen stadsbeeld begon mij te interesseren, maar ik merkte wel dat de dokter afwezig antwoordde. Toen kwam dé vraag: ‘Zoudt ge niet wat meer willen doen, wenst ge niet wat actiever bezig te zijn, u onder de mensen te bewegen, zonder daarom naar de stad weer te keren... De wereld is zo groot!’ Er schoven beelden door mijn geest. Ik voorzag dat Carla minder zou wenen dan Claartje maar daarom had ik ze niet minder graag en mettertijd was ik ook van de poes gaan houden, misschien omdat zij even begrijpend was als die van mijn moeder, en ook de geit was geen doodgewoon beest, maar iets in me zegde mij dat ik eens weg moest, liever nu dan later. Ook was mijn vertrek niet onherroepelijk. De reis zou ik te voet afleggen, alleen. Het was best zo, verzekerde de dokter, ofschoon tante verwonderde ogen opzette. Ik kreeg een schrijven mee, ook klaar gemaakt, en op de nieuwe bestemming wist men van mijn komst, zo werd uitdrukkelijk verzekerd. Tante Mitje verzette zich wel en niet. In elk geval stond het mij vrij weer te keren.
Zo gebeurde het dat ik de baan opstapte die mij, sinds de lente, vanuit het raam naar nieuwe einders had gevoerd. Ik stapte, gestoord door het dunne snijdende koordje van het pakje aan de linkerhand. Terwijl ik het los maakte om op de rug te knopen zag ik de facteur naar het dorp fietsen. Pas nu merkte ik hoe verloren het er lag, hoe nietig klein. Zou ik nog ooit terug kunnen of was het de buitenlucht die mij met het onbekende deed dwepen? Koel stelde ik mij de gewetensvraag of ik dan geen spijt moest hebben dit alles te verlaten, hoe zielig ook, maar ik kon voor de gelegenheid geen gevoelens bijmaken. Wat mij trof was het aquarelgroen van de velden en het haast te tere blauw van de hemel. Het lang gerekte brommen van twee oude veldtractoren werd vermengd met het verre geluid van vertrekkende treinen. De
| |
| |
zwaluwen kwetterden fel, maar mensen zag ik niet. En toch was ik op het goede pad, ik kon mij niet vergissen.
Na enige tijd werd de baan licht hobbelig. Langs de kant waren diepe voren getrokken. Vers ingeplante telefoonpalen stoorden de rust van het landschap. De kabels liepen dwars over de velden. De laatste paal was merkelijk hoger, allicht omwille van het dennenbos. De harslucht wuifde mij tegemoet. Als een circuspaard stapte ik over de wortels die zich tot aan de rijweg uitstrekten. De geur werd sterker. Ik herinnerde mij heel duidelijk de speelse deining van de moskussentjes uit - ja,... Hoe heet dit bos weer? - de ‘open plek’ bedoel ik waar ik de Ilias reciteerde, ver van mensen en dingen. Een ongewone rust deed mij neuriën. Plots voelde ik hoe heel alleen ik was, ook in mezelf. Weer op de baan kreeg ik een nieuw attractiepunt in het zicht: een hel witte hoeve met een strooien dak. Een klein meisje deed haar best om een hond in bedwang te houden die het niet met mij scheen te stellen. Ik moest een grintweg over en voelde de scherpe keitjes in mijn sandalen dringen. Een tijd lang stond ik de pijn onnodig uit en ging er dan bij zitten. De hond ging voort met blaffen. Ik knoopte het pakje los om het rechts te binden. Toen ik de wereld weer verkende zag ik een fietser naderen. ‘Is dit de weg naar de Ubic?’ vroeg hij me. ‘De Ubic, wat is dat?’ vroeg ik. ‘Wel, het preventorium, denk ik, of meent ge misschien langs hier naar de stad te ontsnappen?’ ‘Neen, neen’, replikeerde ik snel, maar hij reed voort, blijkbaar lucifers zoekend in zijn vestzak. Ik versnelde mijn pas. Het landschap had opgehouden te bestaan.
De fietser werd een zwarte stip en ik een vraagteken. Waar naartoe en waarom? Geen Claartje om mij te cajoleren, geen tante om mij van het denken te genezen, geen Carla om mij te verstrooien, alleen die eentonige baan en een anonieme bestemming. Automatisch betastte ik de brief van Dr Goossens. Het omslag was zwaar en met zorg dichtgeplakt. Ergens thuis had ik ook nog een partij brieven met een blauw lint er rond. Thuis, naast de kamer van moeder of nu misschien bij vader. Ik voelde hoe ijl het in mijn geest werd, hoe de lucht van het verleden mijn longen beklemde. Ik mocht het lint niet losknopen. Ik mocht alleen maar rondkijken om het landschap weer te vinden. Het nam de grijze gestalte aan
| |
| |
van het kerkhof dat ik naderde. Dr Goossens had er mij als point de repère op gewezen, zelfs in opgewekte termen over gesproken als gold het een sportterrein. ‘Het ligt daar enig rustig en vredig, met brede lanen. Men zou er uren vertoeven... en dan, dan rest er u nog een tweetal kilometer. Ik stel mij niet voor dat gij uw nieuwe woonst zult voorbijzien’.
De Ubic was een afzichtelijk smal en lang gebouw, om niet te zeggen barak, langs de baanzijde met vier dubbele rijen prikkeldraad afgezet. Ik huiverde, onwillekeurig. Iedere stap bracht mij een halve meter dichter bij het approximatieve van mijn bestaan. Was ik niet vrij om ‘ja’ of ‘neen’ te roepen, het desnoods uit te gillen? En toch, mijn ‘neen’, dat was de weg terug, de weg naar tante en zoveel zieligheid. De keuze bepaalde zichzelf: Recht door het veld marcheren, naar een hoeve, naar een bos, naar het onbekende. Ik wou nog even scherp toekijken: Was het wel die troosteloze aanblik die mij afschrikte, waren het niet veeleer de onmogelijke dimensies van het gebouw? Ik zou iets als een omsingelende beweging voltrekken toen een eenzame auto zacht aanrolde. Op grote afstand claxoneerde hij, niet om mij van de baan te ruimen, maar opdat men de inrijpoort zou openen. Toen is het ook misgelopen. Ik bleef te lang toeschouwer en liet mezelf omsingelen. De grijze heer naast de chauffeur scheen mijn twijfel te merken en vroeg mij of ik iets of iemand zocht. ‘Of komt g' ons een handje toesteken?’ polste hij. Ik wist niet wat zeggen of wat doen en toonde hem de brief, de materiële schuldige die me weerhield in 't veld te stappen. ‘Mag ik niet openen’, klonk het na enig aandachtig bekijken. ‘Maar kom, rijd een eindje mee, misschien moet ge op antwoord wachten?’ ‘Weet ik niet’, mompelde ik onzeker.
Mijn haast gedwongen intrede maakte indruk op de portier. Ik werd voorkomend onthaald om aan de ‘Commandant’, een man van rond de vijftig, te worden voorgesteld. Van terzij zag ik hoe vreemde handen het witte document openplooiden. Een onbekende kribbelde er wat bij, in potlood, gaf het door aan de grijze dokter die het met de elliptische commentaar ‘Cas particulier’ op zijn beurt aan de commandant overhandigde. Diep-bruine ogen, te week om
| |
| |
indruk te maken, staarden mij aan. Ik moest ze niet ontwijken en die sterkte stimuleerde zijn twijfel. Toch kon ik de aandacht niet gaande houden. Mijn onderbewuste verried slechts belangstelling voor de grote landkaart aan de muur. Zichzelf situeren is steeds een vorm van zelfbevestiging, en die had ik nodig. Toen redde de hoofdoppasser de situatie: ‘Gij komt als geroepen’, zei hij. ‘Wij hebben mensen nodig die wat gestudeerd hebben, die enige taalvaardigheid bezitten, die ons willen helpen...’ en na een tijdje: ‘Kunt ge ook typen?’ Ik ontkende, ofschoon ik wel enige notities bezat. De grijze dokter schudde ‘Neen’, alsof hij en niet ik het wist en toen ging de commandant voort: ‘'t Doet er niet toe, 't was maar een vraag, een dood simpele vraag. Voorlopig zult ge 't niet zwaar hebben, maar wij verwachten nieuwe bezoekers, einde week. Uitgewekenen en “Heimatlosen”, ge weet wel. Weet ge ook dat wij hier in alle mogelijke en onmogelijke talen moeten corresponderen, dat tal van onze patiënten hun eigen brieven niet kunnen lezen en boos worden als g' hun de waarheid zegt en dat wij toch verplicht zijn hen te helpen?’ Hij lachte bedenkelijk en wou repliek uitlokken. Hij kreeg ze samengevat in een instemmend hoofdknikje. ‘Enfin - zei hij - wij roderen u wel’. Toen wenkte hij de portier die mij, op de eerste verdieping, zou inwijden in de vertrekken met en zonder nummerplaatje.
Mijn cel had iets van een wachtkamer. Ik ving er de geur van motbollen op die ik geregeld in de slaapkamer van tante had ingesnoven. De rozen op de muren bloosden roder naarmate ze voelden dat ze bekeken werden. Een bescheiden bibliotheekkastje sierde de wand waar de canapé stond, mij toegewezen als bed voor de toekomst. Aan het plafond een pover, bespikkeld lampje, met verweerde draad en met groen belegd koperen hulsel. Een oud portret van een heer met zwarte snor staarde mij dwaas aan vanuit het medaillon. Alles hoorde daar thuis, behalve mijn eigen ik. Nergens kon ik mij nestelen, nooit zou ik het kunnen. En toen werd het mij naakt-duidelijk: Ik had gecapituleerd.
Men liet mij met rust en ik dwong mezelf tot kalme beelden: Het dennenbos, de kronkelende wortels over de weg, de hoeve, het meisje met de hond, waren het geen aanknopingspunten met het leven? Hier verbleef ik achter prikkel- | |
| |
draad, maar toch ook tussen mensen, misschien dat enkele mensen mij nodig hadden, zo nodig als ik hen? En die versperring, gold die mijn ik? Dr Goossens bestond toch ook nog, en Berthe, vooral zij had zich om mij bekommerd. Zij zou komen...
Toch heeft mijn denken stilgestaan en van dit moment profiteerde de slaap om mijn resterend bewustzijn te overmeesteren. Ik ontwaakte in een hoogst ongemakkelijke houding die me een stijve hals kostte. Had ik gedroomd of was ik werkelijk gewekt door een militair appèl? Kazernereminiscenties? Ik keek door het raam, maar hoe ik mij ook wendde, de koer keerde mee achter mijn rug. Ik haastte mij. Waarom? Indien het trompetschallen geen inbeelding was, betrof het of de patiënten of het personeel, maar niet noodzakelijk allebei. Bezwarende logica, want wie of wat was ik? Allebei? Ik moest iets doen om deze dag niet met tegenzin in te gaan en holde de trap af. Met een zware sleutel in de hand kwam de portier aanklossen. Een lange rij patiënten wachtte gelaten op de koer. Een jonge kerel gaf mij de stille wenk achter aan te sluiten, terwijl hij voortging met het afbijten van reeds zwaar beproefde vingernagels. Even later kreeg een groepje van een dertigtal toegang. Traag bewoog ik met de rij vooruit. Ik vond geen verklaring voor de stilte op dit uur. Wie had in die kerels de plooi van het aanschuiven gelegd? Of kwam het er op aan de stem te sparen, want binnen weerklonk een salvo van hoesten en kuchen. Pas toen het mijn beurt werd zou mijn vermoeden opklaren. Een warme, dichte, veel te laag bij de grond gecondenseerde waterdamp beving longen en hart. De douches moesten opnieuw nagezien worden. Mijn gebuur sakkerde: ‘Verduiveld, weer die natte handdoeken. Ik wou dat ik Adriaansens heette’. Ik bekeek hem, maar hij leek me veeleer zelfbewust dan gek. ‘'t Is allemaal met die nieuweling, dat stuk commandant’, hoorde ik een verderop mopperen, terwijl hij tevergeefs een kapstok voor zijn broek zocht.... ‘Vroeger werden wij ook van achter naar voren afgeroepen’. ‘De schuld van die vreemdelingen met hun moeilijke namen’, hoestte een derde. Een tiental douches stonden verlaten. Experimenteel buiten
gebruik gesteld. De overige werden door twee, soms drie tegelijk met de nodige haast aangezet. Niemand lette op mij,
| |
| |
en zo kon ik mij bij de groep voegen die een eind verder, voor een nog grotere deur, stond opgesteld. Gelukkig was mijn haar wat besprenkeld, zodat ik er kon doorkammen. Kwestie van alibi. ‘Laat het wat vooruitgaan’, riep een man in 't wit en meteen kregen wij toegang tot het refectorium. Toen is er iets onherstelbaars geschied, iets dat omtrek gaf aan mijn gevoel van innerlijke capitulatie. Ik zat aan nog vóór mijn groep arriveerde en toen de laatste opdaagde bleek er een plaats te kort, mijn plaats. Een anoniem verwijt rustte op mij. Ik verontschuldigde me zo goed het ging en wou op de koer verdwijnen, maar de deur bleek gesloten. Als een gestrafte kleine jongen moest ik de weg terug. Zoals ik daar heel alleen door de zaal liep kon ik het pleit niet meer winnen. Er hoefde iets of iemand in mijn bestaan te treden - vooral nu ik er zelf niet meer uit kon - een vriend, of een vrouw. Heel alleen tussen zovelen. Enkelen gunden mij een blik, maar de grote meerderheid slurpte zwarte koffie. Als een hond in 't nauw gedreven koos ik de nog overblijvende uitweg: Een trap. Ik klopte aan bij de eerste de beste deur. Geen antwoord. Dan de gang door, verder, naar rechts. Ergens stilhouden: Kamer 23, mijn kamer! De deur stond nog op een kier. In de spiegel merkte ik hoe scheef mijn das zat. Ik had juist de gewenste plooi gevonden toen de portier zonder kloppen binnenstapte. ‘Mijnheer de assistent, de hoofdoppasser vraagt u al een hele tijd’, klonk het vermanend. Bewust van het nieuwe gevaar, replikeerde ik: ‘Een ogenblik, ik loop zo mee. Ik ben immers al lang klaar’. Ogen vol verdenking volgden mij tot bij de nieuwe bestemming. Ik trachtte te verklaren, maar wat zou het. Ontgroend moest ik worden tot achter de oren. Over het morgenontbijt werd niet meer gerept. Het kwam er op aan te helpen op het administratieve front. Om te beginnen zou ik de gegevens van het nieuwe stamboek vergelijken met de oude
stamfiches. Met rood doorstrepen wat klopte en de overige kaarten in alfabetische orde houden. Zo was het gezegd en daar bleef het bij voor de eerste dag.
Er gingen vele blaadjes van de scheurkalender en er gebeurde weinig merkwaardigs, maar ik geraakte ingeburgerd Het zag er althans naar uit. Niet slechts had de portier zich met het zonderlinge van mijn persoontje verzoend, maar
| |
| |
's middags zat ik met de heren oppassers en toezichters mee aan in een primitieve refter. De conversatie gleed langs mij af, misschien omdat ik niet ter sprake kwam. Ik verstond mijn buurman zomin als de diepere zin van ‘cas particulier’ of ‘Mijnheer de assistent’ en de toekomstige namen die ik mezelf, met het nodige leedvermaak, toedichtte. Ik kreeg een witte schort met rode signatuur: C 14. Een zuiver ubicaanse signalisatie. Er werd mij een ‘afdeling’ toegewezen. Zij groepeerde vreemdelingen, Tsjechen en Polen. Dit als beloning voor de enkele notities Russisch die ik verraden had. Wat mij juist te doen stond? De ervaring zou het uitwijzen. De commandant had mij toegestaan al wat maar enigszins Oosters klonk en mijn interesse mocht opwekken, uit zijn bibliotheek te ontlenen; erg lief en vooral bemoedigend voor wie zijn plan nog moet leren trekken. Met een ‘de Veys-Chabot’ van 1909 toog ik uit.
Mijn sector groeide aan. Ik kon mij verheugen in de komst van twee en dertig verloren schapen, pover naar vacht: Rodzycki, Michal, geboren te Przemysl, 1917... Timofeyvic, Stephan, uit Brno, 1910... Buiten op de deur een afzichtelijke plaat: Mannen, Männer, Ljoedi. Bestond er dan werkelijk iets als een afdeling ‘Vrouwen’? Liefst niet bezinnen. Hier toch werden de vereiste piqures gegeven, in serie. Een reuk van ether en iodoform vergezelde mij tot in het haar. Ik mocht tientallen naalden afkoken en schoonvegen. Zij begaven zelden. Zij waren gewoon aan zoveel hardheid. Tegen de avond maakten de flauwe dampen plaats voor de meer overtuigende smaak van kamfer. Misschien was het anders gesteld in de vrouwenafdeling.
Vóór het appèl moest ik op. Eens, toen ik veel te vroeg op de been was, waagde ik mij in de lingerie om mij van de voorraad voor de chambree te vergewissen. Ik liet een briefje achter waarbij ik om een twintigtal nieuwe slaapzakken en een grote mand voor het vuil linnen verzocht. Ik waagde mij meteen in de keuken waar ik hoegenaamd niets hoefde te zoeken. Vanuit een imposante ketel dampte de koffie mij tegen. Een jonge man, in 't wit - geen C maar een A - hield voor de gelegenheid de broodmachine stil. Meteen herkende ik de fietser van op de baan. Hij sprak niet. Ik, zijn collega, ik stapte gewoon voort tot bij het tafeltje aan de deur. Daar lag
| |
| |
een in 't midden opengevouwen krant. Enkele hoofdingen en een foto troffen mij: Nieuwe versterkingen voor de Balkan; Strengere beperking van het electriciteitsverbruik; Rita Hayworth ondertekent vredesoproep... Haar foto en de bedreiging in de rug van een vermetele blik die mij ook door het toiletraampje volgde toen ik over de koer stapte. Ik heb de broodmachine niet meer gehoord. Wel het gedreun van hamers en metaal in mijn sector. Bedden boven elkaar optrekken, de zoldering tegemoet, kapstokken bijplaatsen en twee plinten losgooien, want er was ruimte nodig voor de draaideur die de candidaten-vrijheidzoekers zou ontmoedigen. De ‘verruiming’ was vrij algemeen. Zij strekte zich uit tot mijn middag-gezelschap. De heren dokters schoven wat dichter tegen elkaar en de C's vlochten zich er met hun smalste zijde tussen. De conversatie schommelde als de zon door de wolken. Er was juist een lading nieuwe producten binnen: Antistine, een anti-allergicum en Tribuccaline en wel een dozijn stalen huidzalf. Het gesprek nam meteen een ernstige wending: De rupsenplaag kwam te berde. De patiënten mochten niet meer in de buurt van de plantsoenen wandelen. Zelfs tal van voorbijgangers - ik heb nooit begrepen waar zij in die oase vandaan kwamen - leden aan acute huidontsteking. Er heerste zelfs een penibele stilte toen de hoofdoppasser voorspelde dat wij weldra ter bestrijding van de rupsenplaag zouden samengeroepen worden. Mijn job kwam evenwel niet los van het papier. Twee brieven slechts, maar welke specimina! Meer raden dan lezen, maar jegens mezelf voelde ik mij verplicht te antwoorden, en zo kwam het dat ik meermaals bij de commandant moest aankloppen. Ik kreeg een ‘Tsjechisch zonder leraar’ mee en een ‘Inwijding in de Chinese taal’ die ik uit loutere nieuwsgierigheid ‘nodig’ had. Nog vóór ik met mijn vreemde buit kamer 23 bereikt had, vertrouwde de portier werklieden aan mij toe die een
grotere antenne kwamen plaatsen. Ik vroeg hun of zij ook een radio bij zich hadden. Zij bekeken mij als gek, waarop ik hen naar de zolder begeleidde alsof ik heer en meester van de Ubic was. Vanuit het raampje zag ik het kerkhof en, heel in de verte, Bizhem. Hoe snel vergeet de mens, hoe vlug wordt hij vergeten! Helaas, of om bestwil?
De oorzaak was allicht elders te zoeken, maar sinds het
| |
| |
bezoek van de electriciens leed de verlichting aan een chronische panne. Ik had een voorraad bougies aangelegd en vond er trek in tot laat in de nacht met Chinese piktogrammen te spelen. Vooral nu de fel opstekende wind een kabel had losgerukt, zodat een van de zwevende draden aanmatigend tegen de ruit tikte, kon ik bezwaarlijk mijn waak-positie opgeven. Nochtans was ik niet gesteld op een tweede opmerking van de portier, maar ik wist raad: Het portret van de weldoener met zwarte snor zou als scherm fungeren tegen het licht naar buiten. Na enkele weken verleerde ik de goede gewoonte 's morgens vroeg op te staan. De Ubic bood geen geheimen meer. Ik moest ze elders vinden. En zij kwamen. Want eens, toen ik mijn vijf zintuigen nodig had om niet op de trap voort te slapen, werd ik met een tiental C-collega's samengeroepen, nog vóór het ontbijt. Het vlotte niet met de vreemdelingen, zó. Er gebeurden ongeregeldheden tijdens de nacht en de commandant durfde in soortgelijke gevallen geen verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de mogelijke gevolgen van de aanstaande oefeningen ter bescherming tegen luchtaanvallen. Met het gevolg dat C 14 cel 23 diende op te geven. Doch er was winst. Ik zou mij in het gezelschap mogen verheugen van de grijze dokter. Hij lachte met het luchtalarm en ik met hem toen ik een zo voornaam man in zijn slippen zag rondspringen. Minder geestig was het, na een tweede alerte een naamafroeping te houden om vast te stellen dat er een vreemde kerel verdwenen was. ‘Houdt zich natuurlijk ergens in de vrouwenafdeling schuil’, zei de dokter, en klauterde weer in 't bed. Ik stond radeloos. Gewapend met een zaklamp doolde ik door de kelders. Zij waren verlaten. De benedendeur afgrendelen zou de laatste kans uitsluiten om towaritsj Dimjoeroff in het hem aangewezen bed te loodsen. Dit geschiedde blijkbaar te luidruchtig. Er werd gevloekt om stilte. Ik liet de deur aanstaan en hield binnen de wacht op een
hoogst oncomfortabele stoel, zo opgesteld dat de kerel in kwestie over mijn voeten moest struikelen bij de eerste poging weer binnen te wippen. Het effect was dan ook dat hij 's morgens nog vermist werd. In de vrouwenafdeling was het heel de tijd stil gebleven, zo wist de dienstdoende kliniste van de overzij te verzekeren terwijl zij zich de ogen wreef.
| |
| |
Ik was erg vroeg op de been. Schuld van mijn ongerust geweten en de stoel met houten zitting. Een duistere kracht dreef mij weer naar de keuken. Het leek alsof de A-kok mij geroken had. Hij wachtte mij blijkbaar op, sloot de deur en stopte de sleutel in zijn broekzak. Hij stapte naar de brood-machine en keerde weer met een mes als een bajonet. Toen vroeg hij mij of ik al aan mijn testament gedacht had. Ik haalde meewarig de schouders op en keek rond voor een krant. ‘Kom dicht bij mij’, articuleerde hij traag. ‘Ik wil niet dat je bleek sterft!’ Toen nam hij een greep gehakt en stopte het rauwe vlees bliksemsnel in mond en neus. Mijn reactie was een zuivere reflex. Ik niesde het uit, en wel in het gelaat van de aanvaller. Even snel gleed zijn hand naar mijn portefeuille waar geen cent inzat. Dan ging het om mijn vestzakken. ‘Sigaretten, sigaretten’, fezelde hij in vraagvorm. Bij mijn vermeend verzet tastte zijn hand weer naar het gehakt. Ik hield de mond half geopend om duchtig in zijn vette vingers te kunnen bijten, taktiek die schitterend lukte maar niet zonder gevaar bleek. Hij werd woest en greep het mes. Doch weer was ik sportiever dan verwacht. Ik schopte het korrekt uit de handen. Het gleed tot bij de deur, aan het tafeltje zonder krant, want daar ging het toch om, meen ik nu. De woesteling snelde er heen maar deinsde terug bij het raken van het lemmer. Ik daarentegen, zelfbewuster dan ooit, keek vergenoegd naar een pas ontkurkte azijnfles. Collega-A realiseerde de situatie: de volle lengte van de keuken doorrennen om dan bitter-zuur ontvangen te worden. ‘Verlies mijn pasfoto niet!’ riep ik hem na, ‘'t is mijn laatste!’. Het antwoord bleef uit. De week daarop werd de kok van onder het bed van de kliniste opgevist. Bij de geur van sterk gekruide karbonade vertelde ik de grap aan de grijze dokter. ‘Ik heb het van meetaf gezegd’, lachte hij, ‘ze hadden die kerel nooit
een job mogen toevertrouwen, en zeker niet uitsturen! Er is zot en zot...’
In de namiddag werd ik bij de commandant ontboden. Nieuwe rapporten vertalen. Merkte hij dat ik aan schele hoofdpijn leed? Ik voelde zin om te wenen. Ik wist wat het zeggen wou. Slapen moest ik, per se. Mijn vriend dokter gaf me raad. ‘Kruip in je bed’, zei hij overtuigd. ‘Er kraait geen haan naar, en als men het je lastig maakt ben ik er nog.’
| |
| |
Zo gebeurde het dat ik half gekleed insliep op het uur dat anderen werkten, zo gebeurde het dat ik reëel-gekke dingen droomde. Ik had Dimjoeroff ontzwachteld in witte schort - kwestie van camouflage, of waren alle ‘witte schorten’ plus minus gek? - ik had hem opgevist in de blanke pij van de keuken-woesteling en zo aan de commandant opgedist, wat mij een onderscheiding opbracht. Als beloning mocht ik weer vrij uitgaan. De zon en de heide boeiden mij zozeer dat ik spoedig ontwaakte. Nochtans lag de avond vlak in 't verschiet en vóór mij wachtte een lijvig dossier. Nog vermoeid slikte ik een tabletje veganine. In een gedwongen houding zette ik mij aan 't vertalen. Afwezig en toch daar. De droom verliet mij niet. Gold het loutere inbeelding dat er geen post meer kwam? Was de toestand dan waarlijk zó? Waar bleven de brieven om mij te plagen? Alsof hij vóór mij zat zag ik de commandant in zijn draaistoel bewegen. Wat al beelden om door elkaar te schuiven! In welke orde? Was het oorlog? Die ‘commandant’ goed en wel, waarom was hij geen hoofddokter? Waarom geen provisor of ziekenvader aangesteld? Want op de keper beschouwd: Wat kwam een militair in een preventorium uithalen? Nou ja, een preventorium, dat was het precies niet. Die Heimatlosen, konden zij niet elders belanden? Wisten zij wel wat de Ubic betekende? Waarom wist ik niet wat de naam beduidde? Ik wentelde de vragen van mij af om enkel het beeld van de commandant door het het scherm van de afstand te bekijken. Waarom deze ceintuur, waarom die revolver? Beeld, droombeeld of droom? Of zaten alle dingen voor immer door mekaar?
Ik toog terug naar mijn princeps. Feitelijk had ik niets te vragen. Traag, om mezelf tijd tot nadenken te gunnen, wandelde ik door de gang. Aan de deur kwam C 12 een sigaret opsteken. ‘Niet wel’, informeerde hij. ‘Overwerkt misschien of gek geraasd?’ ‘Dat vooral’, loog ik, terwijl ik met mijn geweten in de ruimte draaide. Maar ik moest binnen, per se. Een obsessie minder zou me rustiger stemmen. Op het ogenblik van de beslissing verliet een onbekende dame met rode paraplu het vertrek. Zij gunde mij amper een blik. Toch had ze mij bekeken en resoluut stapte ik binnen om in de richting van de boekenkast te stevenen. ‘Mag ik even Frans-Duits of desnoods Duits-Frans?’ vroeg
| |
| |
ik. De commandant ging voort met tracés te maken op een groot blad, wezenloos, automatisch. Hij knikte met een gezicht van ‘Laat me met rust’ en toen ik hem blijkbaar te lang verveelde schertste hij ‘Me dunkt zou je dit ding best zelf schrijven’. Ik liet mij evenwel niet intimideren. Afdruipen zou ik, maar de realiteit van mijn droom was bewezen: De ceintuur, de zware revolverhuls. Naar het tuig zelf had ik het raden, maar waar kon het anders schuil blijven? Al had ik me net zo graag vergist, want het werd niet rustig in mijn brein. Mijn hoofdpijn was niet geweken. Ik doorstond het innerlijk bonsen van een locomotief die niet voort wil. Pluis was het in mij niet, maar voort moest ik, voort als de regen die tegen de ruiten en de palen kletste en weldadig door mijn moeë zenuwen ging. Er was de regen en er waren de rapporten die mij aanstaarden met een blik om er misselijk van te worden. Die familie-histories waren in al hun beknoptheid te gecompliceerd voor mijn geest, opdat ik ze überhaupt zou vertalen. Trouwens mijn eigen familie-relaties had ik nooit doorgehad. Neen, van de zoveelste aantasting zou ik mij dit keer niet door overwegingen bevrijden. Zij moest weggeschreven worden. Zonder veel overleg klauterde ik naar de zolder waar ik - dank zij de electriciens - een vereenzaamd vertrekje wist. Verlaten misschien omdat de regen door het dak lekte, al had een goede ziel - de portier allicht - voor een emmer gezorgd die het water zou opvangen. Daar ging ik mij met mijn paperassen nestelen, dicht bij het raam. In het kletterend slaan tegen de ruiten van de bijna horizontaal invallende regen vond mijn onrust een schuilplaats. Mijn brandende ogen streelden de einders, de ruimte, de oneindige ruimte. Ergens in de diepte lag het kerkhof in een grijze nevel gevangen. De dood, die achtergrond van het leven; hij leek goed en rustig. Ik was niemand meer en toch gelukkig, gelukkig als Piers - een naam die
ongevraagd in hoofd en hart was blijven ankeren - want enigszins luid prevelde ik: For him the bell rang not terror but discovery. Gedragen door een wee verlangen naar voorbije dingen stamelde ik, soms rhythmisch om in een even weeë drang naar verzen te verzinken, verzen waarvan de betekenis mij ontging. Want, ofschoon draaglijk, het bonsde in mijn hoofd. Als een vreemd bezit, gehoorzamend aan de
| |
| |
metronoom van de inzijpelende regendruppels, gleed mijn hand langs de vergeelde rand van de sous-main.
Ik sliep in. Ik sliep en vond de diepste realiteit, de dood en de kracht opnieuw te leven. Een leven dat mij ontstellen zou als een vreemde achtergrond, maar toch ook de mensen en de dingen tot hun relatieve gedaante zou herleiden. Kwellende loutering.
Ik weet niet of er tijd verliep. Ik ontwaakte in het half duister. Was de hemel zo betrokken of werd het avond? De storm was geluwd. De emmer zweeg. Ik voelde mij hoog, werkelijk zeer hoog boven de grond verheven. Onder mij kraakte de Ubic. Ik luisterde naar het gestommel, het geroep, het geloop, het gevloek... maar mijn rust werd niet verstoord. Mijn benen waren loom doch mijn hoofd was fris en 't ware dom het weer ziek te maken. Ik wou niet meer luisteren en keek rond. De kalender wees Januari. Ik ging terug in de tijd. Ik leefde elders. Berthe, Claartje... Neen, geen revue passeren! De rapporten, de roepende, schreeuwende rapporten lagen daar nog. Ik haalde de stroomschakelaar over. Dom, de lamp was uitgevezen. Maar in de gang kon ik ontsteken. De deur zou openblijven. Het drukke lawaai steeg de trappen op, maar gleed langs mij af. Het mocht mij niet interesseren. Reëler was de onmiddellijke ruimte, door een verre gloeilamp in een bleek witte glans gezet, vroom, misschien omdat alleen de tijd er zijn intrek genomen had. En in die zachte-blijde rijzing kwam ik er toe met een schoolse nauwkeurigheid zaken te vertalen die ik naar binnen niet begreep.
Toen ik opstond gleed mijn schaduw door het raam. De drukte onder mij had zich naar buiten verlegd. Auto's en vrachtwagens toeterden. Ik wou het venster openen. Een ingeregende inertie verzette zich, maar ook in mij was kracht en leven en zwichten moest het. ‘Licht uit, licht uit!’ hoorde ik roepen. Aan mijn adres? Ik sloot de deur van de gang en keerde terug naar mijn uitkijkpost. Er was stellig wat ongewoons aan de gang, maar het chaotische van het gebeuren vulde te net de leemten van mijn gemoed aan opdat ik mijn positie van toeschouwer zou prijsgeven. Soms flitsten er lichten langs de baan, soms gilden de treinen angstig achter de wolken, soms riepen de mensen onder mij,
| |
| |
soms blaften de honden, maar niets van dit al voltrok zich in mij. Het werd mij duidelijk: Het was rustig en veilig in me, een nieuwe aanval kon beginnen!
Omzichtig daalde ik de trap af. Langs de leuningzijde trapte ik op mijn schaduw. De lang verbeide teksten jeukten in mijn handen. Inleveren zou ik ze, en gedaan! Een vaal licht scheen mij langs de benen tegemoet. Het straalde stiekem uit het vertrek van de commandant. Hij, de gezagvoerder, de militair, hij zat daar berooid. Een onheilspellende trek gaf een harde wrong aan zijn onderlip. Toen hij me eindelijk de hand toestak rinkelde de telefoon. Die hand heb ik nooit gekregen. Zij haalde de hoorn af en luisterde mee. Heel dit gebaar, gans die expressie, was één vervloekend luisteren. Geen woord terug. Daar scheert de draad langs een inktkoker en werpt een glas omver. Symbolisch bengelt de hoorn boven de papiermand. De commandant veert op. Een zware, met pels afgezette mantel glijdt langs zijn schouders en verleent er een voorname silhouet aan. Tweemaal vijf gestrekte vingers schuiven simultaan in de zakken. Zij willen zich blijkbaar van een dubbele aanwezigheid vergewissen: een sleutel, een zaklamp. Eenmaal die zekerheid, mogen de deuren knarsen. Papieren stuiven uit elkaar en verdubbelen mijn angst voor taalfouten. Buiten start een auto. Binnen gaat de telefoon aan 't suizen. Ik haak de hoorn weer op en wacht. Een bevreemdende stilte, vol angst en mogelijkheden, stemt mij gelukkig. Een droom, een droom zonder uitkomst, die daarom werkelijk is. Geen overpeinzingen, geen analyse, alleen dit moment met zijn werkelijkheid. De draaistoel van de commandant wentelt doorheen mijn verbeelding. Onweerstaanbaar plof ik er in. Zacht veer ik op. Ik wil het uitgillen, maar de ruimte wentelt mee en vraagt mijn aandacht. Ik ga op zoek naar mezelf. Mijn benen beschrijven speelse bogen. Hard botst mijn knie tegen de half opengetrokken lade. Ik schrik want ik hoor stappen. Het geluid versterft hol in de gang. Ik kijk nader toe: De revolver glimt zwart onder het zijdelings invallende licht. Word ik bestaard? Geen ogen, nergens! Alles is dood. Ik kadreer best in
dit amalgaam van schuldige en onnozele ideeën en dingen, tenzij ik mij in de ruimte vergis. Ik test ze af. De bureaulamp helpt mij. Gedragen door een plooibare metaalband
| |
| |
kan ik haar als een schijnwerper richten. Er beweegt stof in de lichtbundel die lange schaduwen op het plafond projecteert. Even wil ik de luchter ontsteken. Neen, ‘Licht uit, licht uit!’ zou iemand roepen. Alleen moest ik blijven, per se alleen met die werkelijke droom. Waar waren die honderden zielen verzeild? Zij hadden een deel van mijn onrust meegedragen. Het voorbije zou ik niet meer erkennen. Ik grendelde de deur want mijn geluk werd bedreigd. Mijn rechterhand omknelde de kolf van de revolver. Met de andere hand dreef ik het licht langs de muren. Het stilleven met de druiven, de hertenjacht en het twee meter hoge portret, zij wisselden kleuren uit om in de duisternis te sterven. Daar stond de projecteur op een grote spiegel gericht. Er bewoog iets. Ik vuurde, op mezelf, want ik wou alleen blijven. De nijdig inslaande scherven hadden mijn beeld gedood. In de gang hoorde ik lopen, hard lopen. Zenuwachtig werd er aan de deur gerammeld. ‘Scheer je weg, scheer je verdomd weg!’ bulderde ik. Mijn stem klonk net zo overtuigd als toen ik mee Hamlet opvoerde. Niet afwijken; geen denk-gekheden uithalen! Het glas bleef rinkelen. De revolver was mijn wapen. Ik kon me vrij bewegen, ook buiten deze ruimte. Doch iets weerhield mij. Er was een vierde muur die ik amper belichten kon. Juist die muur intrigeerde mij, want daar hing de grote landkaart. Een blauw of zwart rechthoekje omsloot de Ubic. Mijn zenuwen zochten een lont om dit gekkenhuis, dit onooglijk reuzehok te dynamiteren. Daar lag Bizhem. Zestig mijlen hoger, blijkbaar in de buurt van de noordergrens. Het wemelde er van rode cirkeltjes en pijltjes. Op verspreide punten stonden wit-groene vlaggetjes geplant. Mijn vingers speelden vragend met de harde stoppels van mijn baard. Wat was er gaande? De Balkan-berichten? Doodernstig keerde ik terug naar de lange schrijftafel. Er was zeker wat gaande.
De spanning duurde te lang om vol te houden. De situatie leek me plots minder voornaam dan de witte vellen papier, naast de schrijfmachine. Zij zouden niet aan administratief geknoei versmeten worden. Ik was niet vertrouwd met het klavier en vond het spijtig. Had ik waarlijk wat te zeggen, dat wat mij op de zolder ontglipt was? Niemand zou het
| |
| |
lezen. Voor mezelf leende het de moeite niet. Ik kende de gestalten die boven het spiegelvlak van mijn bewustzijn door mijn brein flitsten, ik kende ze, ofschoon een ontstellende leemte de achtergrond verkilde, een leegte die het weemoeïg kind in mij in de armen der vertroosting moest drijven, hoe dan ook. De revolver drukte zwaar. Neen, ik was de ouderlijke woonst wel degelijk ontlopen. Waarom? Geen tijd nu. Het kwam mij voor dat ik weer deuren hoorde knarsen. Om mijn gedachtencirkel te doorbreken beschreef ik een nieuwe boog om het commando-centrum. Alleen de regelmatige cadans van mijn stappen. Ik waande mij thuis in bureau 1, en toch had ik nog geen kennis gemaakt met de coca-cola-pin-up. Wie had haar binnengesmokkeld? Zij kwam uit een andere wereld. Zij bekoorde passief. Zij beleed de functie betast en bestreeld te worden. Ik zette haar in 't volle licht. Tevergeefs zocht ik de physiologie van de vrouw. Zij bleef on-werkelijk. Ik voelde het zinloze van mijn positie, het gemis aan een minimum leven. De wijzers van de klok wezen schuin naar het plafond dat donker was. De hemel was voorzeker even zwart. Het visuele beeld van een zinnetje, eens met rode inkt geschreven, ontdubbelde mij in ‘nu’ en ‘toen’: Alleen de inwendige tijd is werkelijk, niet het uur dat langs de klok loopt. Mijn maag gromde.
Honger en momentele nieuwsgierigheid dreven mij buiten, in de richting van de cantine. Ik meende wat verdachts te horen. Met een ruk wierp ik de deur open, dreigend met de revolver. De witte kommetjes op de lange tafel tegen de wand lachten mij uit. Er was niemand, of liever, er waren de muizen en er was de kat. Van onder de tafel werd ik door een koppel lichtgroene ogen ondervraagd. Ik dook op handen en knieën. Lenig krabbelde de poes achteruit. Thuis had ik generaties van poezen gekend, maar geen van hen was in de geheimen van de Ubic ingewijd. Deze wel. Ik merkte het aan het knippen van haar ogen, ik voelde het aan de electrische lading van haar huid. De loop van de revolver reet diep in de dijen, maar ik ging voort met zacht te praten. Wijselijk wachtte zij de stilte af. Toen mijn maag weer aan 't grommen ging schrok zij werkelijk. Het was aan mij om af te druipen.
Overeind realiseerde ik de mogelijkheid van een mense- | |
| |
lijke aanwezigheid. Of had de kat het licht ontstoken? Ik liep tot op de koer. Beangstigende verlatenheid, onheilspellende koude. Ik rende naar binnen, door de cantine naar het hoofdvertrek. Mijn regenmantel vond ik niet, maar er hing een zwaar lederen vest. Tijdelijk genezen van een primitieve angst, wou ik mijn inspectietocht voortzetten. Was ik gesignaleerd? Het laatste licht doofde in de Ubic. Het bliksemde in de lucht. Er volgde geen donderslag. Een onuitsprekelijke zin om heel de boel in vuur en vlam te zetten overmeesterde mijn honger. Ik botste tegen tafels en stoelen, schopte tegen harde en weke dingen, voelde spinnen en ongedierte door de nacht kruipen. Zwarte lianen slingerden langs mijn benen. Ik mocht niet stil staan, geen ogenblik. Ik struikelde over de gestalten van mijn zieke verbeelding. Ik holde weg. Ik stormde de mensen tegemoet, die ik ontvlucht had.
Een vragende luchtzak werd mijn maag. Honger en regen. Ik dook diep in mijn kraag. Mijn handen verborgen zich in de lederen vestzakken. Alsof het zo zijn moest kwam er een gave reep chocola uit te voorschijn. Ik was er blij verwonderd over maar vatte het causaal verband niet. Liever dan mijn geluk te bederven begon ik te neuriën. Ik zou immers weldra de baan naar Bizhem herkennen. De werkelijkheid van de nacht wou het anders: De baan had nieuwe dimensies gekregen. Rechts spookten knotwilgen. Waarom had ik ze niet vroeger gemerkt? Snippers chocola ontglipten mijn vingers. Zonde. Neuriën en stappen, zonder bagage, zonder zwaarte. Ook zou geen fietser naar de weg vragen. Even gingen de wolken uit elkaar. De maan kwam mij groeten maar weigerde enige verklaring. De baan was niet te herkennen. Ik verdroomde in de effenheid der plassen. Paarsblauw glansde het water in de autosporen. Welke sporen? In de wei de massieve telefoonpalen. Dat was een aanduiding. De draden bengelden. Doorgesneden! Waarom? Toen dook de maan weg en bleef weg. Meteen kreeg mijn maag een nieuwe deuk. Mijn handen gingen weer op zoek. Tevergeefs ditmaal. Wel ontdekte ik sigaretten, sigaretten die ik gekregen noch gekocht had. Mijn handen trokken zich terug, alsof ik dan beter zien zou. Een donkere silhouet vergrootte bij iedere stap. Zij verloor zich plots in de duisternis. Meteen
| |
| |
staarde ik als bijziende naar een lichtje dat mij tegenpinkte. Op enkele passen afstand gekantelde karren. Er werd gevloekt. Iets verder huilden kinderen. Onverstoord stapte ik voort. ‘Halt!’ klinkt het plots. Als in de turnles sla ik de hielen tegen elkaar en wacht af. Drie gestalten. Een draagt een geweer. De kleinste leidt mij bij de arm. Wie zijn zij? Waarom vragen zij niets? Ook ik zwijg. De man met de zaklamp blijft ter plaatse. De weg gaat door een hek, over een geëffende grintweg. Kinderen huilen luider; treinen fluiten angstiger. Zware schaduwen slorpen om beurt een van ons drieën op. Ik voel geen zin tot vluchten, ofschoon me dit mogelijk lijkt. De man met het geweer gaf een wenk. Hij keerde terug. Mijn begeleider keek op zijn armband-uurwerk alsof hij bezoek verwachtte en stak een sigaret op. De fosfor van de lucifer wierp een blitzlicht op de voorgevel van de villa, de villa met het strooien dak. Hier moest ik wachten. Een kleine, doornatte, ruwharige terrier kwam langs mijn kousen strijken. Een ogenblik later werd ik als nummer elf in een kaal vertrek - een wachtkamer? - binnengeloodst. Op het behangsel stonden lichte rechthoekjes getekend. Omtrekken van verwijderde prentjes. Ik kreeg een stoel en wou tot bij de deur schuiven. Het gelukte mij niet. Ik moest met het gezelschap genoegen nemen. De muffe uitwaseming van kleren deed mij geeuwen. Twee vrouwen met uitpuilende netzakken fluisterden geheimen. Allemaal verdachten? Parachutisten? Een van de mannen scheen hun spel dwaas te vinden. Hij bekeek mij alsof hij wat zeggen of vragen wou. Hij noch ik bewogen. Wie was hij? Zou ik mijn identiteit moeten bevestigen? Waar zat mijn notaboekje? Wat had ik dit jaar zoal genoteerd? Futiliteiten of witte bladzijden. Enkele losse briefjes van boodschappen. Was ik op weg naar tante, of... Neen, ik wou er niet aan denken. Het volstond zo. Voortblaren. Eén potloodlijntje vroeg mijn aandacht. ‘Bezoek bij
Lode’. Lode, de beeldhouwer! Ik was verscheidene malen op zijn atelier geweest, maar dit bezoek... Ik dacht in de richting van het verleden. Een verrukkelijke trilling bewoog de peripherie van mijn bewustzijn. Ik voelde mij in het gezelschap van een vrouw die me lief had. ‘Nummer vijf’ mocht binnen. Voor de overigen werd het te laat. De vier vrouwen zouden
| |
| |
boven logeren. Hun verwaaide kapsels hadden mij lang genoeg verveeld. De man van daarnet - hij had een gezicht om Désiré te heten - en ikzelf, wij verzeilden in een zijvertrek, een geïmproviseerd nachtverblijf waar reeds vier mannen sliepen, of deden alsof Er restte één strozak en twee strandstoelen. Désiré bood mij de vloer en schoof zijn stoel vervaarlijk dicht bij mij. Het licht flitste uit en aan. Ik rolde mijn overvest tot hoofdkussen. ‘Denkt ge werkelijk dat ze alle vier slapen’, fezelde Désiré in mijn oor. Ik rook zijn adem. ‘Het ziet er naar uit’, beaamde ik. ‘Heeft het belang?’ vroeg ik, plots zelf geïntrigeerd. ‘Zwijg!’ onderbrak Désiré. ‘Zeg mij vlug: Of gij speelt met uw leven of gij zijt mijn makker in de strijd. In beide gevallen moet g'er aan geloven!’ Ik begreep er geen letter van. ‘Zeg mij, is hij geladen?’ ging hij voort. Een zwaar motorgedender op de baan bood mij de kans een antwoord te bedenken. In feite was het simpel: ‘Hier is hij’, bromde ik. ‘Hou je snuit en zwijg.’ De revolver verwisselde van eigenaar. Het was mij te sterk. ‘Heb je wat eetbaars’, smeekte ik, ‘ik kan niet slapen, zo’. Er kraakte papier in de duisternis, een opengemaakt pak beschuiten. Ik knabbelde als een konijn. Toen werd het stil. Maar Désiré sliep niet. ‘Morgen, bij 't eerste licht, mogelijke deze nacht nog, geef ik 't alert’, verklaarde hij plechtig. ‘Gij vlucht natuurlijk mee.’ ‘Beschermd door uw revolver’, wou ik antwoorden, doch ik dacht aan de beschuiten en zei dan maar: ‘Als ik ten minste wakker ben. Ik verslikte mij in de kruimels. ‘Drinken?’ vroeg hij. Ik bedankte en wentelde mij met de neus in het stro. Niezen moest ik, veel te luid. Mijn hoofdkussen
bood uitkomst. Het rook naar fijne tabak. Het aroma vergezelde mij buiten, in een uitgestrekt park met brede lanen. Plastische figuren leken vergroeid met de natuur. Een stil verdromen, dat ik niet wenste te ruilen tegen de perijkelen van de nacht.
Het was nog betrekkelijk donker toen twee lange, doffe slagen weerklonken. De ruiten barstten, er vloog er één aan stukken. Désiré ontwaakte op slag, net als ik. ‘Een enige kans’, triomfeerde hij. ‘Volg mij, snel!’ Ik maakte aanstalten, traag. Mijn zonderlinge gezel schoof zijn stoel onder het brede buitenraam, klauterde omhoog, beukte met de
| |
| |
schouder tegen de tochtlat die verder begaf en verdween met een sprong. Minder elegant, maar nu ook vlug omdat het gezelschap ontwaakte, waagde ik mij buiten. De weg, het pand dat ik zien kon althans, leek me onguur. Ik gaf er de voorkeur aan langs de gracht te lopen. Even ritselde een rat in 't oeverkruid. In de laag hangende mist kon ik Désiré amper volgen. Hij rende over het grint. Het knisterde als as. Er werd geroepen aan de baan. Een gil, een schot, nog een schot. Ik omzeilde de gracht tot bij de draadversperring. Vertrouwend op mijn lederen vest kroop ik onder het metalen vlechtwerk. Langs de wei zou ik de baan bereiken. Niemand schonk aandacht aan mij.
Het appèl van de vroege morgen had de natuur niet beroerd. Aan de dennennaalden parelde de dauw. Weer gekantelde wagens, zonder paarden. Milde en bittere geuren stegen op, geuren van bloei en ontbinding. Waar de mens niet was gebeurde er niets. Maar de lucht was geladen met een spanning, met een door het leven geschapen onrust, even dreigend als het naderen van een onweer. Wezenloos, zonder reële grond, had mijn bestaan in de Ubic de tijd omzeild die mensen en dingen verandert. Voortaan zou ik besmeurd worden met duizend en één realiteiten. De telefoonkabels wiebelden troosteloos. Ik moest letten op de plassen en de hoog opspringende wortels over de weg. Ik dacht aan de nacht die voorbij was, aan de nacht die volgen zou. Kruimels beschuit kropen onder mijn nagels. Was Désiré gevlucht? Gedood? Waarom vluchten? Waarom niet als de nevel de weg zoeken naar de te lang verborgen zon! Plots een bedenking: Deed ik niet dom de baan te volgen? Ik was niet als de nevel. Mij zou men misschien voor een derde maal opsluiten. Met een aanloop wipte ik over de gracht. Het gras was nat en glad. Geen mens, geen dier, tenzij een heel eind verder een zeug die smijdig in de mest wroette. Ik koos de hoevekant om de groen-bruin geschilderde bunkers te vermijden. Men weet nooit of ze slapen en ik wou geen honden aan 't blaffen brengen. Het was nog vroeg toen ik Bizhem bereikte.
De facteur deed zijn ronde. Hij herkende mij niet. Om nieuwe arrestaties te voorkomen paste het zelfzeker te stappen. Geen twijfel verraden. Ik zou eerst bij Carla
| |
| |
aankloppen. Het paste niet tante zo plots te verrassen.
Ik belde heel kort en tikte omzichtig op de ruit - de minst gescheurde - éénmaal, tweemaal, driemaal. Onder het daknok ging een venstertje open. ‘Carla’, zei ik vertederd. ‘Gij se stakkerd’, wierp ze terug. ‘Gij durft nogal, mij uit mijn bed zetten!’ In flanellen nachtrobe kwam zij de voordeur openmaken. ‘Vlug en wat stil’, fluisterde zij. ‘Moeder slaapt nog. Wij zijn uit geweest.’ Ik verzeilde naast het bed van Carla. Merkte zij hoe bedauwd ik was? Neen, zij lachte alleen maar. ‘Gij ziet er best uit’, wist zij op te merken terwijl ze weer tussen de lakens kroop. Ik keek even opzij. In de geslepen kastspiegel sputterden mijn bemodderde schoenen. ‘Geen zin?’ vroeg zij schalks. ‘Het is hier lekker warm.’ Ik bedankte als voor een kop thee. ‘Wij kunnen best voortbabbelen’, volhardde zij, en ik las in haar ogen: nog immer even dom! ‘Vertel mij dan wat, ijzige aap’, dacht zij hardop. Dit stond mij wel aan, te meer daar dauw en ijs reeds waren afgeroomd. Ik had immers haar varkensrose dijen gezien. Wat het aap-zijn betreft, het is de mens eigen en ik realiseerde het opperbest. Ik merkte haast met spijt dat mijn relaas over de Ubic haar zinnen bekoelde. Zij vond het zelf spijtig. Traag trok zij de schouders overeind als wou ze de ruimte trotseren, boog zich dan uitdagend overeind. Een ultimatum aan mijn viriliteit. ‘Zeg mij, Carla, hoe gaat het in huis en met tante?’ vroeg ik ernstig. Nonchalant liet zij de armen naast het lichaam vallen, de armen uit de stal, de ronde handen, de op uiers afgestemde vingers. Nu zij naar de zoldering keek werd haar kin zwaar. Zij ademde diep. De beddesprei tekende de welving van haar buik. Het was stil in de kamer. Ik voelde zin om die boerenmeid op het voorhoofd te zoenen. ‘Neen, niet doen’, hoorde ik in mezelf. Carla groef zich diep in en antwoordde
plots van heel ver: ‘Hier gaat het nogal. Moeder is werkelijk oud geworden; zij sukkelt vooral met haar tanden. De drukte en de oorlog maken haar zenuwachtig, en zij mij.’ Ik durfde niet naar de oorlog informeren en onderbrak daarom: ‘De drukte?’ ‘Wel ja’, verklaarde zij, ‘wij krijgen hier wel eens Britse soldaten op bezoek. Als zij gedronken hebben weten zij van geen tijd. Het wordt doorgaans te laat voor moeder.’ ‘Alleen voor haar?’ plaagde ik. ‘Zij maakt zich
| |
| |
zorgen in mij alsof ik achttien ben’, ontweek zij. ‘Negentien’, zei ik doodernstig. Zij brulde het uit. ‘Niet zo luidruchtig’, opperde ik. ‘Ik word hier liefst niet door je moeder betrapt’. ‘Onnozele jongen’, zei ze lief, ‘'t is immers veel te vroeg, en zelfs 's avonds zou je mogen...’ ‘Ook van haar?’ dacht ik hardop. Zij haalde de schouders op. Een blijkbaar erotische melancholie verleende iets soepels aan haar lichaam, iets verrassend vrouwelijks dat niet bij haar verschijning paste. Mij ontkleden omdat ik van haar moeder ‘mocht’, het was absurd. ‘Carla’, zei ik met diepe stem, ‘zonder mijn miserie te overdrijven, ik heb geleden, telkens ik leefde heb ik geleden. Voor de rest bestond ik, als een geranium in een bloempot, een ding dat men willekeurig verzetten kan. Begrijp toch, pas nu begin ik een beetje mens te worden’. Ik las de twijfel in het matte van haar ogen. Ik moest voort: ‘Het is niet uitgesloten dat ik weer word opgepikt. Je weet toch dat ik liever bij je ben, maar wat lost het op in mijn leven. Ik moet weg nu. Ik kom weer...’ Ik vervloekte mijzelf, want juist die apologie voor de gelegenheid was minder eerlijk dan mijn zin bij haar te kruipen. Niet bij Carla, verbeterde ik aanstonds, bij een vrouw. Zij had mij blijkbaar gevolgd. ‘Je maakt het weer ingewikkeld’, replikeerde zij kort. ‘De vriendschap is niet eenvoudiger dan de liefde, Carla’, verklaarde ik gemeend, ‘ik denk soms dat de liefde... Neen, Carla, nu niet’, en toen vond ik de uitweg: ‘Vertel mij liever hoe tante het stelt’. ‘Tante’, stamelde zij, ‘tante, zij kon de pijnen niet meer dragen. Zij wordt in de stad verpleegd. Vorige maand heb ik haar nog bezocht. Ach ja, dat brengt mij een ander bezoek in herinnering: Er is hier een dame op visite geweest, rond
de veertig schat ik haar. Zij droeg een bruine hoed met een lange veer. Zij scheen verrast door uw vertrek. Zij was het die tante uitgeleide deed. Meer weet ik niet. Ik ben weggegaan. Die dag sukkelde moeder ook. Het is soms erg. De dagen dat ik naar de stad ga komt oom Cyriel helpen. Niet dat hij veel doet, maar moeder is bevreesd lang alleen te zijn.’ En op droeve toon: ‘Kon ik nog maar naar de stad’. Ik greep haar hand en wou haar half ontblote schouder kussen. Het werd warm rond een hart dat het kloppen verleerd had. ‘Carla, laat mij nu...’ Zij zweeg. Ik sloop naar beneden. De trap kraakte hoorbaar.
| |
| |
Halverwege vertraagde ik. Was het hier dat Carla's moeder sliep? Domme vraag.
Eenmaal buiten haalde ik de tirette van het lederen overvest toe tot aan de kin. Dat ging zo vanzelf. Vrolijk om wat kinderlijkheid, bewust lang volgehouden, radeloos wegens het uitkomstloze in mijn herwonnen vrijheid, staarde ik naar de deur van tante's woning. Wanneer was Berthe hier geweest? Carla's verbeelding wou zich blijkbaar van mijn zelfzekerheid vergewissen. Vanuit het raampje begluurde zij een zielig vraagteken. Onze blikken kruisten elkaar. Carla was nog dichtbij. Met een sprong het venster op een kier: ‘Je mag vanmiddag hier komen eten’, riep zij, ‘of als je 't anders wil, kom dan vanavond naar de 21-Club. Dâa!’ ‘Dâa’, wuifde ik terug. Mijn benen marcheerden reeds. Een niet-alledaags boerenjong, overwoog ik. Het stadsleven heeft menige meid levenswijs gemaakt. Of was het mijn weke zijde die aan 't dwepen ging? Er was iets meer dan een langoureuze blik of een naakte schouder nodig om buiten mezelf te treden. Te veel snaren waren simultaan aan het trillen gegaan. Ik stapte op de rijweg. Om het koude rinkelen in mijn linker vestzak zocht ik een nieuw causaal verband. Wat los geld en een sleutel die ik niet meer kon terechtbrengen. De wind dreef mij voorbij gesloten winkels. Waarom sliepen de straten nog? Alleen op het marktplein, naast de kerk, was enige beweging merkbaar. Ik volgde een lange rij vrachtwagens. Zij versperde de toegang tot het station. Ik herkende de insignes van de rijkswacht. Ik meed hen omwille van de heren gendarmen. Toch zou ik langs de zijkant het wachthokje niet bereiken. Bedremmeld keek ik naar de muren. Het met zwart besmeurde rood van verse druksels hing in verticale strepen uitgeregend. ‘Verordening’ las ik, en meteen kwam het mij voor dat de laatste trein vertrokken was. Ik koos terug de rijweg. Werklieden - onder hen een klad Spartanen met een driekleurige band om de arm - fietsten langs de glimmende tramrails. Een agent sloeg mij gade. Zijn ogen leken
tevreden nu hij mij als rustpunt vond. Niet meewarig, zoals doorgaans. Hij schonk mij vertrouwen. Geduldig volgde hij mijn lang relaas. Soms vertrok zijn onderste lip, alsof hij niet begreep. ‘Het is dus zo dat gij geen familie hier hebt, maar wel in de stad’, vatte hij samen.
| |
| |
‘Precies’, zei ik, ‘een oudere nicht die voor mij zorgde, en vader, misschien’. ‘Vermits gij niet opgeroepen werd’, zo ging hij verder’, kan ik u verwijzen naar het aanwervingsbureau voor bijzondere diensten bij het leger, maar zonder identiteitspapieren durf ik er u niet op afzenden.’ En dan, na ons wederzijds wachten: ‘Hebt ge enig geld op zak?’ - hoogst ontnuchterende vraag - ‘tracht dan de stad te bereiken vóór het te laat is.’ Ik dankte voor de goede raad, zei dat ik spoedig zou beslissen en groette beleefd. Het stille klingelen van wat losse munt in mijn zak sprak bevestigend. Het verstierf op het marktplein, waar nieuwe geluiden stoeiden. Zij echoden de kerk tegemoet. De grote wijzer stond schuin geparalyseerd. Zomin als de tijd mocht ik vooruit. Per saldo gold slechts één gebod: eten zoeken. Hier viel zeker wat te verhanselen, curiosa die ik bij tante nooit gekregen had. Of was het werkelijk oorlog?
De 21-Club! Zou ik er ooit belanden? Nu mijn zakgeld het stilzwijgen bewaarde, voelde ik er niet veel voor op verkenning te gaan, al wou mijn kwelduiveltje per se weten waar Carla huisde. In de Molenstraat kraakten de glassplinters onder mijn hakken. Meisjes waren druk in de weer met het overplakken van de gespaard gebleven ruiten. De weinige voorbijgangers - behalve ik - liepen op de rijweg. De kasseien glommen hobbelig. Tussen de sterk verbrede voren een paarse, gele, soms karmijnrode glans van benzineresten. Aan de pastorij moest ik halt houden. Militaire politie versperde de weg. Luchtdoelgeschut kreeg de voorrang. In gedachte maakte ik al rechtsomkeer. Pluis was het niet. Carla zou zeker iets afweten van de oorlog en het beetje nikkel dat ik nog in mijn zak kon doen rammelen. Tante had mij geen cent gevraagd en het kon niet wezen dat Berthe mij zó had laten gaan. Wat was er dan gebeurd? Het gerij was al een eind opgeschoten toen mijn onwezenlijk staren de letters aflijnde van een aanplakbord: ‘Aanwervingsbureau voor para-militaire diensten...’. Mijn sporadisch heroverd geluk werd uit zijn voegen gerukt. Weer een alternatief: Wat geld, met veel risico er aan verbonden, of Carla, naar wie ik, onverklaarbaar maar tot in de vezels verlangde. Toch was er zelfs om haar te ontmoeten, geld nodig. Of volstonden de sigaretten die mij te beurt waren gevallen?
| |
| |
Hoe klein Bizhem ook was, de 21-Club lag boven of onder het bewoonde oppervlak van deze najaarsvlek. Met het fatale gevoel me eens te meer ergens te verliezen, verwijderde ik mij steeds verder van het dorp. Een boer met driekleurige armband trok de wacht op bij een onbewaakte overweg. Hij stond daar te koekeloeren. Ik had ruimschoots de tijd en op dit moment ook de nodige moed om het hele spoornet te dynamiteren. Toen hij me eindelijk merkte, groette hij vriendelijk. Ik zag er stellig onschuldig uit en het stelde mij gerust. Was het uit louter verveling dat hij een babbeltje begon? Van de 21-Club had hij al gehoord. Waar ze ergens was? ‘Ik geloof niet dat onze soldaten ze bezoeken’, herhaalde hij driemaal, maar meer wist hij niet te vertellen. Zou ik over de oorlog beginnen? ‘Waar brengt die weg mij?’ vroeg ik beducht. ‘Bij het kanaal’, verzekerde hij, ‘alleen komt ge wat laat om mee te spelen!’ ‘Waar?’ informeerde ik nog een graad voorzichtiger. ‘Wel bij het antitankkanaal’, brabbelde hij onthutst, ‘ge weet toch dat er gewerkt wordt...’ ‘Juist’, zei ik, en dankte. Ik kon onmogelijk op mijn stappen terugkeren.
Aan het kanaal werd inderdaad druk gewerkt. Ik meldde mij aan bij een jonge kerel, gezeten aan een veel te klein tafeltje, belegd met kaartjes en strookjes, die om beurt in het zand vlogen. ‘Papieren’, vroeg hij. Ik moest er wat op verzinnen. Zij waren in de Ubic gebleven. Zodra tante - hij kende haar van ver - weerkeerde, zou ik ze afhalen of naar de stad weerkeren. Ik trof het. Het opschieten van het kanaal interesseerde hem meer dan de honderd en één formaliteiten. ‘Denk er aan’, zei hij ten slotte, ‘ge meldt u vrijwillig aan, dat wil zeggen: ge blijft hier tot zeven uur en krijgt geen cent. Rond zes uur wordt er soep en brood bedeeld.’ Ik was er blij om in het open veld met handen en voeten te mogen werken, mijn lichaam niet langer te voelen als een nutteloze last. Evenwijdig met het kanaal werd een derde loopgraaf aangelegd. Hier waren nog handen te kort. Telkens ik een wagentje vol rosse aarde op het smalle zijspoor dreef, voelde ik mijn borstkas verruimen. Ik kreeg het ontzettend warm. Ik wou mijn vest uitgooien, maar waar moest ik er mee blijven? Twee raven wiekten zwart door de betrokken hemel. ‘Weer regen’, zei een van de mannen,
| |
| |
‘het zand weegt nog niet zwaar genoeg’. ‘Er wordt nog steeds onderhandeld’, ging een ander voort. Gevloek. Een klomp stootte zijn drinkebus om. Ik kon die kerel niet troosten. Ik kende hem niet en ik had werkelijk dorst. Toen de regen flauw neerviel verflauwde het werktempo bij velen. Werden zij door honger gedreven? Onverhoeds gedreun en gekraak van alle duivels! De lucht scheurde. Wij wierpen ons kris kras in het zand. Verspreid mitrailleurvuur deed de aarde in bruine wolkjes verstuiven. Ik proefde, ik kauwde deze aarde. Geen van ons had een vliegtuig gezien. Toen wij weer aan het werk gingen hing er een serene stilte over de velden. De ploegbaas voorspelde een nieuwe commando-raid. Ik begreep niets van de situatie, wel van de middellijke vriendschap die ik mocht ervaren. Mild bood ik sigaretten aan. De jonge man aan het tafeltje kreeg er ook een.
Toen kwam de soep en toen trad ook de wielrijder, de kok, de aftandse A-kok voor de derde maal op het onbelangrijke toneel van mijn bestaan. Hij gebaarde van niets maar bedeelde mij goed. Na een tijdje moest hij weer langs mij passeren. Ik klampte hem aan en inderdaad, hij wist de 21-Club te situeren! Deed hij zo maar? Ik kreeg de indruk van niet. Het adres: Barreellei 21. Geen café, een statige herenwoning, druk bezocht door Britse soldaten. Ik was er ettelijke keren voorbijgewandeld.
Een vers aangelegde baan die ik amper ontdekt had, dan weer over de oude kasseien. Nummer 21. Militaire signaturen op de deur, maar discreet. Een welverzorgd schildje, rode initialen op geel veld. Hier huisde Carla. Wat voerde zij er uit? Geen woord Engels kende zij, tenzij... Neen, neven de kwestie. Voor mij kwam het er slechts op aan niet langer aan haar glibberige huid te ontsnappen. De anonieme inertie die mij al te lang geregeerd had week voor een even blinde macht, onbestemd maar tastbaar. Heel mijn verschijning was erosie, mijn ik tot op het gebeente. Onder de schors smeulde het vuur, gevoed door het kwellend besef het lichaam vragend te weten, zonder het hart in het geding te brengen. Het was alsof ik twee deuren tegelijk open gooide. Zacht weerklonk ‘My foolish heart’. Zonder gewicht liep ik de trap op. Een pijl verwees naar de ‘French Section’. Wat zou ik uitbrallen moest iemand me wat vragen? Mijn werk- | |
| |
kaartje tonen? Ik voelde niet de minste zin om te wijken.
Drie neonbuizen, een rode, een witte en een lichtblauwe, kleurden een lang en smal vertrek. Een brouwersgast kwam een bak flets walmende flessen weghalen. Zou ik daar alleen blijven zitten? Een dozijn strandtafeltjes en diverse stoelen, waaronder twee mooie Louis XV, hobbelden door elkaar. Nergens een rustpunt. Een verminkte vleugelpiano diende als toog. De moer van zieke wijn, vermengd met de flauw-wrange geur van verschaald bier, deed mijn maag opsmijten. Te veel soep misschien. Waarom had de gast het licht niet gedoofd? Het was voorzeker pikdonker op de trap. Hij zou weerkeren. Er zou in elk geval iemand binnenstappen, zo dadelijk. Er hing een spiegel aan de wand, kleiner dan die van de Ubic, maar onbevlekt. Mijn facie werd er althans gaver in ontvangen. Mijn vest met zware galon en ceintuur had iets militairs. Was het die snit die indruk gemaakt had op Carla? Het ontbrak voorzeker niet aan volmaakte uniformen. Ik tokkelde enkele noten op de piano. De
hamertjes sloegen dof in 't stof. De deur ging open en een nieuwe bak bier schoof binnen. ‘Hoe laat begint het hier?’ De jonge man haalde de schouders op. ‘Niet voor acht’, veronderstelde hij’, of misschien iets vroeger omdat het Zondag is’. Het was dus Zondag. Ik kloste tot bij het minst besmeurde tafeltje. Er lag een nummer van ‘Time’. Not for sale. Wat deed ik hier feitelijk? En Carla? Zij had zomin Frans als Engels geleerd. Waarom zou ze juist in deze gekleurde doos belanden? Waarom niet gezocht naar een music hall, of een dansgelegenheid? Ik had toch muziek gehoord bij het binnenkomen, en nu zat ik hier domweg plaatjes te kijken. Weer naar buiten. In de gang botste ik op een lange gestalte. Een Canadese officier, meen ik nu. In 't Engels vroeg ik hem of een Belgische oorlogscorrespondent toegang kon krijgen tot de ‘French Section’. ‘Where do you come from?’ werd de tegenvraag. Ik wees een richting aan met de duim, de goede? ‘The north-east’ verbeterde hij. Ik knikte bevestigend. ‘Sure, why not’. Het antwoord volstond mij niet. ‘Please, your name?’ riep ik achterna. ‘John Gunther’ begreep ik. Het geluid kwam van beneden de trap. Een zestal jonge kerels strompelden naar boven. Ik keek bovenop hun blauwe alpenmutsen. Zij deden moe en onverschillig. Ik kon enkele
| |
| |
woorden Duits opvangen. Zij hadden niet geslapen, die nacht en misschien ook niet de vorige. Ik kon daar niet blijven toeren. Geen bekend gelaat, geen vertrouwd geluid. Ik was mijn eigen mentor. Rustig stapte ik weer de F.S. binnen. Ik memoreerde John Gunther en verstond de noodzaak iets van de frontlijn af te weten, ware het dan ook slechts door de illustraties in ‘Time’. Te laat. Mijn plaats was ingenomen. Een Franse soldaat legde zijn riem op ‘mijn’ tafeltje. Ik bood hem een sigaret aan. Hij was er blij om. ‘On commence tard ce soir’, zei ik eerder schuchter. Alsof het juist dan zo hoorde drongen de tonen door van een slepende Italiaanse melodie. Bemoedigende controverse die wij beiden begrepen, ik met meer enthousiasme dan mijn gezel. Verrast door de ongecompliceerde zuiverheid van deze naar wezen niet verheven muziek, trilde mijn bloed als de ether. Een zalig immuniseren, het kon niet efficiënter. De Franse soldaat ontvouwde een wit vel papier, noteerde rechts boven een datum en staarde naar een dood punt in de ruimte. Dan, bewust van mijn aanwezigheid, zocht hij inspiratie in de buurt van mijn navel. Ik kon niet anders dan bewegen. ‘Est-ce près d'ici que l'on fait de la musique?’ vroeg ik Hij bekeek mij als een ‘groene’ en ik meen nog dat hij gelijk had. ‘Pas précisément’, zei hij onverstoord, ‘tout au bout du corridor’, en alsof ik niet begrepen had: ‘Moi, je viens ici pour lire, ou pour écrire’. Ik stamelde een ‘merci’ en verwijderde mij in de gang, de muziek, het leven, Carla tegemoet. Verdomd, het was mij ontgaan mijn schoenen op te wrijven!
Een onooglijke juke-box animeerde de rood gedrapeerde herenkamer die voor de zoveelste gelegenheid als dancing en bar fungeerde. John Gunther wiegde een kinderlijk tenger meisje, kleiner dan Carla. Het voorhoofd tot bij de epaulet gebogen, de wimpers verdoken in de strakke revers, liet zij zich door een weldoende mannelijke adem in de hals strelen. Soms zweeg de box. Zij wachtte op verse penningen. Ook waren er te weinig meisjes om te dansen; het vrijende percent was vrij hoog. Ik wandelde tot bij de toog. Een piepjong soldaatje dat mijn muzikale smaak wantrouwde en mij van zijn opzet verdacht, offerde een geldstuk voor zichzelf en de gesloten gemeenschap. Voor mij was het veeleer kwestie
| |
| |
enkele tarieven te kennen. Bij ontstentenis van water bestelde ik een smakeloos limonaadje. Ik tastte naar de laatste frank. Ook mijn sigaretten slonken. Ik leunde met de rug tegen de toonbank. De muziek hield lang aan. Schrille klanken resoneerden in het kristal van de dreigende renaissanceluster. Een zielig gedoe, alles saam. Beste jongens misschien, maar snuiten en gebaren om de middagzon te verduisteren. Het tengere meisje, de gestalte van Gunther, de zwevende kringetjes rook, het ging alles verloren in één onverbiddelijke en lawaaierige poging om de tijd te doden. Buiten scheen de maan, buiten waaide de wind. Hier zocht de mens krachtens zichzelf narcose in een artificieel licht zonder zuurstof. Er hing iets van de Ubic in deze ruimte. Ik kon die gedachte niet van mij afzetten. De afmetingen van het vertrek deden het misschien, of de bombastische schilderijen in geel vergulde lijsten. Daar kwam een groepje verpleegsters aanzwaaien, parelgrijze uniformen in formatie. Als reddende engelen werden zij toegejuicht. In dit hospitaal bleken zij ‘nodig’. Ieder verlangen dat nood wordt neemt onverwacht paradoxale vormen aan. Alleen viel er hier niets of niemand te redden. De oorlog woog hier zwaarder dan op de velden. Meteen was het alsof ik mijn laatste idee prijs gaf. Van terzij, maar alleszins duidelijk werd ik door Gunther en een tweetal officieren begluurd. Waarom keken zij niet naar mijn slijk-schoenen? Simultaan werd ik ook een blik in de rug gewaar. Traag schoof ik mijn glas op de toonbank, er wel op lettend het hoofd niet af te wenden. Even traag ontstak ik de sigaret die ik voor een latere gelegenheid bewaard had. Drie, neen vijf paar ogen fouilleerden in en om mij. Ik schakelde mijn zenuwen op hoogspanning en realiseerde juist: Het was geenszins naar mij dat al deze blikken afdwaalden, wel verloren zij zich vlak bij mij, achter mij zelfs. Een nog te verkennen aanwezigheid was het dus die op het statische van mijn ik
rustte. Ik kreeg het warm maar het kwam geen ogenblik in mij op dat het Carla was die mij bestaarde. Het zag er veeleer naar uit dat een nieuwe beproeving mij wachtte. Morgen zou ik weer in de aarde wroeten. Want ik voelde het scherp: Een bepaalde mate van zelfvertrouwen is een noodzakelijke voorwaarde voor iedere prestatie, hoe onbelangrijk ook, en dit vertrouwen wint men niet zonder fysieke
| |
| |
sterkte. Het onbestemde kan alleen de positie van het nu verzwakken, omdat de tendentie tot zelfkleinering in iedere moeilijk te realiseren toestand binnensluipt. Zo verloor ik fataal op dit moment het houvast van een eigen standplaats. Er bleef mij geen keuze: Ik moest de komedie van het uur spelen. Schijnbaar resoluut keerde ik de rug naar de dansvloer. Allicht zocht ik iets of iemand aan de overzijde, de dienster bij voorbeeld die ik buiten wist. Moeilijk was het voorzeker mijn gelaat in de gewenste plooi te houden, want zie: Twee dames, geen bepaald jonge verschijningen, zaten met hoog opgetrokken knieën op twee barstoeltjes gemonteerd. Paddestoelen, op nauwelijks drie passen van me uit vreemde aarde op hoge krukken gehesen. Zij gloriëerden daar, ieder voor zich, geïsoleerd als het ware doch onzichtbaar gebonden door hun vrouw-zijn. Zij wisten best wat een man van hen verlangde. Canadezen, Engelsen, Fransen, zij vroeger allen hetzelfde. Toch werd het mij duidelijk: In de zwarte ogen recht tegenover mij wekte ik een vrij ongewone weerkaatsing, hypnose die ik weldadig over mij liet neerstrijken. Niet die verschijning verraste mij nog, wel het feit dat ze ergens vandaan moest komen en wel van heel dichtbij. De tweede najade kon mij niet bekoren, ofschoon zij directer het type benaderde dat ik mij als ideaal had voorgesteld. Lang geleden natuurlijk. Maar hier stond ik nu werkelijk tegenover deze twee vrouwen. Met de seconde contrasteerde de blonde Eva feller bij haar donkere gezellin, van wie ik de ogen niet kon afwenden. Stellig dat zij dit contact voelde. Daarom juist zou ik per se de andere begluren. De rozen van haar huid - bloemen die het neonlicht trotseerden - deden mij aan Carla denken. Hoe zou zij stralen in zo 'n paarsblauw kleed, diep uitgesneden, te diep aan de armen die hun vorm verloren in de zwarte schaduwen van de oksels. Bewust van haar vermeende charmes rustte zij met beide ellebogen op haar soepel levende
dijen. Haar kleed kroop haar heupen tegemoet. Het was een feldgraue T.S. - ik merkte hem pas toen - te sterk. Zonder omhaal nodigde hij haar ten dans, maar hij verdween met haar in een hoekje. Pas toen de zwarte gestalte bewoog zag ik hoe statig zij was. Groot voorzeker, maar zonder lengte. Zij verliet haar jachttoren en wandelde naar de deur. Waarom stapte geen officier op haar
| |
| |
toe, waarom nam geen soldaat haar bij de arm? In de deuropening bleef zij staan, één ondeelbaar ogenblik. Zij bekeek mij doordringend, mij, bepaald mij! De anderen zouden het zeker merken. Zij gaf zich naakt met haar ogen. Waarom droeg zij geen sluier?
Met een voor mij ongewone zelfzekerheid volgde ik haar spoor. Aan de trapleuning wachtte zij, wachtte zij mij of een nieuw element-man. Uit het gewild onbeweeglijke van haar houding kon ik een quasi zekere veronderstelling opmaken. Maar wat zou het, na al het voorgaande. Het was nu zó, het moest nu zó. Ik presenteerde een sigaret. Zij dankte in gebroken Frans. (Trouwens heel de verdere conversatie verliep in een Parijs-Frans met onverwacht sterke Slavische accenten er dwars door). Ik vroeg of er een geheim aan haar naam verbonden was. Het zou me allerminst verwonderd hebben. ‘Matho’, zei ze kort en lief. ‘Matho’, herhaalde ik stil. ‘Weet jij dat ik je nog ontmoet heb?’ informeerde zij bij wijze van introductie. Ik fixeerde haar van heel dichtbij, van zo dichtbij dat ik haar huid voelde ritselen. Meteen werd mijn ik gevangen in haar warme bontmantel. ‘Kom’, zei ze, zonder een ander antwoord dan mijn blik in te wachten, ‘niet hier’. Ik volgde haar. Wij klommen hoger en hoger. Ik wou mij die vertedering opleggen waarmee ik als kleine jongen naar poesen keek, maar neen, het was een vals gebod! Deze vrouw had mij niet gewenkt. Ik was het veeleer die haar vroeg. Ik voelde de bindende geslotenheid van een electrisch fluïdium, een vrije cirkel zonder ontkomen.
Het kamertje was klein en vaal verlicht. Een opgezette valk spreidde zijn vleugels voor een vergeefse vlucht boven de schouw. Ik wou hem wel door 't venster zwieren. Het stond half geopend. Matho liet het gordijn neer. Het werd klaarder in de kamer. Eén stoel slechts. Daarboven een reproductie naar een tekening van Rops. Een zielig uit de muur puilend krammetje intrigeerde mij. Mijn gedachten dwaalden langs andere muren en toen vond ik het rode verbindingsteken met de Ubic: Tussen de stoel en het raam een paraplu! ‘Matho’, zei ik gelukkig, ‘ook ik ontmoette je...’, en luider vragend: ‘Matho, wat deed jij in de Ubic?’ Zal ik dat nu vertellen?’ interpelleerde zij, terwijl ze me zacht op de rand van het bed trok. ‘Je ruikt te plezant naar het hooi
| |
| |
om over triestige planken te praten’. Ik knikte instemmend. ‘En meen je ook niet dat het een bar lang verhaal zou worden’, ging zij voort. ‘Een lang en een droef verhaal’, zei ik. Dan zwegen wij, alsof alles gezegd was. De stilte werd ondraaglijk, maar wij volhardden in het zwijgen. Tot Matho, met een ruk, de volle lengte van haar lichaam achterover wierp, dwars over het bed dat ik pas nu begon te verkennen. Zij strekte één arm languit, alsof zij het oneindige wou betasten. ‘'k Kan het nog niet grijpen’, gibberde zij. ‘Vlug, hou me vast, ik rijs weg...!’ Ik vatte haar iets boven de knie, stevig en steviger, en voelde mijn handen in het verlengde wriemelen. ‘'k Heb ze’, triomfeerde Matho. Zij bood mij een etui aan. Ik dacht aan mijn uitgedunde voorraad en gaf vuur. Het vlammetje kroop tot bij mijn wijsvinger. Het spelletje deed haar lachen. ‘Het vuur, Matho, dit vuur heb jij mij gegeven’, zei ik haast overtuigd, en vóór ik het wist streelde ik de glanzende warmte van loshangend haar. Dit contact leek mij even onwaarschijnlijk als onherroepelijk, ontzettend irreëel zelfs. Een vrouw die met mij, met mij alleen... ‘Matho’, zei ik ongerust, ‘Matho, wie ben jij, wie ben je eigenlijk... Je vraagt niet eens wie ik ben, hoe ik heet!’ Haar wijze lach bracht mij tot bedaren. ‘Heb je waarlijk niets anders te vragen?’, protesteerde zij lief. Een nauwe cirkel sloot om ons tweeën.
Waarom duldde zij mij? Het had geen belang want ook haar hand zocht mij. ‘Wil j' hem niet uitdoen?’ prevelde ik, terwijl ik de laatste knoop van haar mantel loshaakte. Twee sigaretten keken ons rood aan, vanop de vloer. Het tafeltje stond te ver. Matho vond het niet nodig ‘ja’ te knikken. Zij liet mij begaan. Alleen schertste zij waarschuwend: ‘Denk er aan, buiten mijn huid draag ik er niet veel onder’. Ik kuste haar in de hals. Van terzij zag ik hoe zij de lippen, week, half geopend hield. ‘Kijk niet te zeer naar mij’, vroeg ik, en ik achtte het nodig er aan toe te voegen: ‘Een man is zelden mooi’. Met meer vreugde dan pijn voelde ik hoe zij mij gade sloeg. Even was ik bekommerd om mijn ondergoed. Wat uit de Ubic kwam kon niet fris wezen. Maar ik had door de plassen gestapt en in de aarde gewroet, ik had de spade gehanteerd en de velg voortgeduwd. Die handen volstonden mij niet. Met duizend imaginaire vingers omsloot ik als een
| |
| |
blijvend geluk de stil uitdagende heffing van haar onberispelijk symmetrische borst. Ik vergiste mij niet. Een bovenmate sterke spanning doorvoer haar lichaam, mijn vreemdgelukkig lichaam. Haar adem, haar hijgen, mijn bloed tot in de verste vezel. Haar, mijn, ons...
Pas toen de muziek uitstierf, - zij kwam van ver beneden ons -, durfde de tijd weer door het half geopende raam binnenglippen. ‘Jij bent muziek, Matho’, fluisterde ik, ‘exotische muziek, waarvan de sensueel tastende tonen blijven natrillen. Zij deed aldof zij sliep. De stilte had ons opgenomen, mij en die onbekende vrouw, ergens boven, in de 21-Club, waar ik gemeend had Carla te zullen vinden. De Fransman was nu zeker klaar met zijn brief. Voor zijn vrouw? Neen, geen gekke vragen stellen. Voldoend zelfkwelling. Ik keek naar Matho. Zij lag daar, half-naakt, met wijd open ogen. “Mijn sigaret”, vroeg zij, terwijl ze met de vingers langs de rand van het bed gleed. Ik moest er werkelijk om brullen. “Ze zal je niet meer verwarmen”, railleerde ik weer. Ik las een schalks opzet in haar blik. “Onzin kindje”, suste ik, “dek liever je driehoekje. Het vat zwarte kou”. Zij lachte joelend, overweldigd. Een weeë sensuele geur maakte mij dol. Zij trok mij heel dicht bij zich. Met de linkerhand kon ik het licht afdraaien. Het knipte uit. Lakens zonder kamfer, dacht ik. Wij zwegen tot bij het ontwaken.
Ik trok het gordijn open. Het leek goed en rustig op de aarde. Het was ook goed en rustig in mij. Ik kwam van heel ver. Buiten deze reis, buiten de vraag naar het voorgaande - Matho had ze wijs ontweken - bestond er geen vrees meer. De dagen zouden niet meer op elkaar gelijken. Alleen Matho zag mij, sluimerend, bewust van mijn aanwezigheid. Ik zou weer tot haar komen, haar oogleden wakker zoenen. Met de overmatige participatie van de wereld was het amen en uit. Ik verfriste mij. De zon scheen binnen. Zij alleen mocht nu Matho's huid strelen. “Vrouwtje”, zei ik, “weet jij hoe de kleuren van het licht in je donkere ogen spelen? Je lijkt jonger”. En dan, haast vaderlijk en zonder overgang: “Ik zal voor je zorgen”. “Dat meen je wel”, zei ze, en greep haar jurk. In-lief vatte ik haar bij de schouders. Ik vond mezelf in haar weerkaatst. “Matho”, ging ik voort, “er is veel dat anders kon, in uw bestaan, in mijn leven. Dit niet, dit
| |
| |
bepaald niet. Ik ben er je werkelijk dankbaar voor. Dit woord klinkt koel in de band van onze liefde. Ik weet het: Het leven zal zwaar vallen zonder jou, zonder je lippen. Maar het leven wil dat wij voortgaan. Wij mogen niet op het juiste moment sterven. Geloof me, Matho. Ik ben je dankbaar voor het nu dat blijven zal”. Matho legde haar jurk weer en gleed in haar mantel. Ik hielp haar een kous aantrekken. Zij zweeg. Zij rumineerde blijkbaar mijn tirade. “Jullie mannen praten veel”, zei ze na een poosje. “Mogelijk, maar ik meen wat ik zeg”, onderbrak ik, “want naast mijn geluk leeft ook de bekommernis jou gelukkig te zien”. “Jullie mannen praten veel”, hervatte zij “en het ergste is dat je 't meent. Ik twijfel niet aan je dankbaarheid. Alleen meen ik dat anderen voor mij zullen zorgen”.
Het duizelde in mijn hoofd. Ik keek onthutst naar een hoopje as op de vloer. “Zet zo geen naïeve snuit”, ontnuchterde zij. “Je weet best wat ik bedoel. Is het soms zo niet? Je maakt mij niet wijs dat ik mij één ogenblik in je vergiste”. Bedoel je dan dat ik mij vergiste’, stamelde ik. ‘Neen, zo bedoel ik het niet’, replikeerde zij, ‘ofschoon het natuurlijk kan’. Zij ging voort: ‘Een man moet veel met zichzelf uitmaken. De liefde die hij van een partner verwacht, bij voorbeeld. Hij moet fataal tot zichzelf weerkeren. Maar een vrouw vergist zich niet zo licht. Ik kreeg van jou wat ik verlangde. Weerom voorbij. Jij zegt toch dat wij niet sterven mogen ofschoon de dood de ware uitkomst betekent. Het leven drijft ons voort. Dat wil zeggen dat wij, ieder voor zich, naar een koud bed keren’. Zo had ik Matho lief, maar wat zou ik inbrengen? ‘Excuse, ik sta hier ongeschoren’, zei ik. Daarop verdween ik in mijn vest en realiseerde meteen iets ongewoons bij het beduimelen van mijn binnenzak. Ik hield een zware portefeuille in de hand. Matho zette nog wijdere ogen op dan in de kroeg. Ik was mijn ik zo definitief kwijt dat ik het nodig achtte mijn tronie in de spiegel weer op te sporen’. Je rijkdom schijnt je te verrassen’, jokten twee rode lippen. ‘Ik ben soms kort van geheugen’, wierp ik zwakjes op, ‘ofschoon ik doorgaans weet wat ik verlang. “Quel cavalier magnifique!” schertste Matho, schamper. Het was mij te sterk. Ik slingerde het lederen ding naar de stoelzitting, waar het glad afrees, en greep mijn morose gezellin forsig om
| |
| |
de lende. Voor het eerst zou haar nog half naakte lichaam tegenspartelen, maar zij voelde: Het mocht niet baten. Terwijl ik haar rug met mijn arm steunde, fluisterde ik: “Ik weet dat je huid geen stof verdraagt en je ogen niet tranen kunnen, maar voorlopig ben ik geen stof en heb ik geen zin voor tranen. Die komen zo wel, later. Misschien hebben wij elkaar leren wenen”. De statige Matho, zij gaf zich gewonnen als een klein meisje, omdat het fataal zo moest. Want meteen was het prikkelend aroma van de nacht verneveld.
Buiten ronkten vliegtuigen. In dichte zwermen wierpen zij beweeglijke schaduwen over de velden. Ik wou ze niet zien, de bommenwerpers. Matho en ik, wij keken naar het los verspreide geld en de vele papiertjes op de versleten balatum. Een logge uitlaatklep werd in mijn brein geopend. De stroom die zij doorliet bezoedelde het warme geluk van mijn gelouterd lichaam. Matho behouden, tegen elke prijs, dat was mijn grote bekommernis, maar ik vond mezelf niet meer in deze complexe situatie. Ik kon haar geen geld geven omdat ik geen cent bezat; ik wou het haar niet geven omdat zij geen hoer was, en daar lagen de lires - waarom juist lires? - bij duizenden in tientallen briefjes gestrooid. Mijn wenkbrauwen trokken saam, mijn ogen deden pijn. Heel mijn gedachtegang lag vervat in een vulgair zinnetje: “Wat van mij is is van jou”, zei ik. Mijn voorhoofd werd klammig. Matho zocht haar rouge. Ik bukte mij om het geld samen te rapen. Een nieuw scherm werd in mijn geheugen opgehaald. Een heimelijk verdriet beving mij. Ik draaide en keerde de identiteitskaart van de commandant. Hij berispte mij vanop zijn foto. Met reden. Mijn vest en al de sigaretten die ik zo vrij gerookt en mild bedeeld had, zij behoorden hem toe. Zo goed het ging schoof ik het paspoort onder een stel notapapiertjes. Nu zou ik mij om het geld bekommeren. En vooral om Matho. Zij had de minste geste gevolgd. Met een triomfantelijk gebaar toonde ik mijn kapitaal. “Je speelt die komedie slecht”, zei ze haast droef. “Je kan je innerlijk gelaat niet verbergen. Je leeft ver buiten mij nu. Weer zie ik de kerel die het bureau van de commandant binnenwipte toen ik het verliet. “Is dit alles dan opgemaakt spel!” schreeuwde ik uit. “Is het zo dat men mij van een moordende liefde geneest!” “Stil, wat stil”, zei Matho kalm, “jullie
| |
| |
mannen zijn zo vlug vermoord als verliefd, en jij bent er nog kort van geheugen bij. Van je vele liefden kan ik niet meepraten. Hoeft ook niet. Maar wat ik wel kan...” “Eén liefde, één onherroepelijke liefde, die jij begrijpen en waarderen zou”, onderbrak ik heftig. “Niet op die toon, maar 't doet er voor mij niets toe”, zei Matho. “Opzet is er geenszins in 't spel. Trouwens het woord spel is hier totaal misplaatst. Nood past beter, doch wat ik je nadrukkelijk vragen wil: Waan je vooral geen liefdesprooi. Ik ben ze zowel als jij, of het past voor geen van beiden. Want als je 't dan toch wenst te weten: Ik heb in jou mijn vriend uit Praag herkend. Daarom stel ik er geen prijs op je naam te kennen. Voor mij ben je... Neen, ook die naam niet, of meen je waarlijk dat ik mij aan anderen ook zo geef?” Ik doorzag haar beter dan mijzelf. Wat was er met mij gebeurd sinds ik Ann verlaten had? Wie of wat had er mij toe gebracht haar ooit te verlaten? Een ongewoon mentale spanning verhitte de retorten van mijn geest. De adem schortte in mijn keel. Ik ijsbeerde van de deur tot het raam. Er was geen water meer in de lampetkan.
“Ik waande mij genezen”, zuchtte ik hoorbaar, maar vezel na vezel, molecule na molecule werd ik mij van de alomtegenwoordigheid van Ann bewust”. Genezen, neen mijn jongen, dat ben je niet’, wedervoer Matho. ‘Jij waande je veilig, ik veinsde me veilig. Dat is niet hetzelfde. Sinds ik Praag verliet weet ik wat dat verschil betekent. Want niet alle ziekten genezen en zeker geen liefde die de vervulling nabij was. Geloof me: Zij neemt dwingender gestalten en dreigender vormen aan. Zij is in ons, zij vergezelt ons wanneer wij haar vergeten wanen. Onherroepelijk eist zij ons op’. Onherroepelijk inderdaad. De bevrijding was slechts bedrog, afstomping van de zinnen, narcose, ziekte. Het geluk met Matho had mij mens gemaakt maar de metamorfose zelf, zij miste reliëf. Hoe kon het anders: die zijnsgrond zelf, het motief van mijn leven was Ann. Mijn bestaan bij Berthe, bij tante, in de Ubic, het was alles vals. Dank zij Matho wist ik nu dat het vals was. Zij had mij uit de chaos gerukt.
Ik volgde het soepele spel van haar vingers op het gladde rood van haar stift. Ik overwoog duizend en één gebaren en stamelde slechts mijn wantrouwen voor alle simpelheid. Immers de gepredikte kalme eenvoud had mij genoegen doen
| |
| |
nemen met de vage conjecturen van de Ubic. Alsof mijn isolatie ‘gewild’ was! Niets was gewild. Alles moest zo, fataal of niet, want mijn ik werd door geen bewustzijnstoestand vergezeld. Juist daarom was er geen verzet mogelijk, juist daarom was dit bestaan reëel, zolang er zich geen intensere toestand van-buitenuit zou manifesteren. Die interventie kwam in de gedaante van Matho. Met de zekerheid van het verlies strengelde ik mijn vingers tussen de hare. Meer durfde ik niet. Dom en schuldig was ik. De sterkere toestand, bij machte al het voorgaande op de achtergrond te dringen, was dus een vrouw. Ongevraagd zou ik de uit elkaar gerukte gegevens van het verleden weer kunnen ordenen. Dank zij haar maar niet ‘met’ haar. ‘Als het leven slechts de schaduw is van wat wij, onbereikbaar ver, zoeken’, peroreerde ik onwezenlijk maar oprecht, ‘als het verleden ons achtervolgt zonder genade maar toch ook zonder op te wegen tegen een met beide handen te vatten geluk, als er waarlijk iets tussen ons was dat liefde heten mag, waarom dan niet bij elkaar blijven, waarom dan niets van dit geluk bestendigen? Het is ernst, hoogste ernst, Matho! Vlei je armen om mijn hals, hou me hoe dan ook vast, laat me niet naar Ann weerkeren!’ Matho bewoog niet. Ik ging voort: ‘Niet omdat mijn hart beproefd werd, niet omdat mijn zenuwen zullen begeven, wel omdat het buiten je armen nergens veilig is. Misschien ontmoet ik Ann, mogelijk vind ik haar weer, maar onbereikbaar blijft zij. Een herinnering laat zich niet omarmen, en Ann nu... Ik weet niet hoe haar te naderen?’ ‘Ik vrees dat je woorden niets uithalen’, wedervoer Matho op besliste toon. ‘Meen je soms dat er te herbeginnen valt? Vrees je niet veeleer dat Ann of Leos, of beiden tussen ons staan?’ ‘Ik weet alleen dat je me meer waard bent dan alle lires ter wereld’, daasde ik ontwijkend. ‘Hier neem
ze’, volhardde ik. ‘Of ben je soms een klein meisje?’ Matho haalde de schouders op. ‘Geen klein meisje’, zei ze, ‘maar ook geen hoer!’ Nu het er naar uitzag dat ik alles en mezelf weer voor mekaar zou krijgen, vertrok het gelaat van mijn partner. Waaarom begaf zij? Ik voelde mezelf er bij verbleken. Ik zat net op een pak oude kranten. Misschien hadden wij beiden honger, maar drie sigaretten zouden niets wijzigen aan de repliek van Matho: ‘Ik ontken niet dat ik hysterisch ben -
| |
| |
Leos deed het mij geloven - maar ik zeg je kort en goed dat ik de pest heb aan plakkerige dijen. Met een hoer is het enigszins anders gesteld. Mijn vriendin is gehuwd. Zij verdient een betere etiquette dan ik. Trouwens al mijn vriendinnen zijn hoeren van zuiverder gehalte en ik vraag je - ze doorpeilde mij met haar zwarte kijkers - of ze niet “echter” zijn dan ik? Wat denk je van de duizenden vrouwen die zich tellend of aftellend aan hun echtgenoot - man is niet deftig genoeg - “geven”. Het plafond weet beter, meen ik. Niet eens voor een kleed. Wat voedsel of wat geld en de koop is gesloten. Gemakkelijk! En dan kinderen koncipiëren die men laat dopen maar waar men geen blijf mee weet. Zij ondergaan Mijnheer hun echtgenoot. Maar dat gaat niemand aan. “Trouw” zijn ze, in tegenstelling met hoeren’. En iets later: ‘A propos, je grote liefde?’ ‘Ja’, stamelde ik verrast. ‘Ja’... Ik snikte het uit, mijn gelaat in de warme plooi van haar schoot verborgen. Ik zag mezelf, ik zag Matho op de scherpe snijding van verleden en toekomst. Ik had mijn organisch geheugen heroverd. Zo snikte ik viriel gelukkig. Zo werd de epiloog van mijn ziek-zijn afgesloten.
Ik wist niet wat zeggen toen ik Matho verliet. Zouden wij elkaar ooit weerzien? Sentimentele vraag. In het donker tastte ik naar de trapleuning. Ik zou Matho schrijven. Nu reeds miste ik de klaarte van haar ogen, het zwarte licht waarin ik mijn schaduw vond. Even slechts, want het licht laat zich niet commanderen. Als goede vriend zou ik Matho zo toevallig terugzien als ik haar gevonden had, of helemaal niet. Een lang en droef verhaal was uitgesteld, meer niet. De grauwe beelden van mijn vergetelheid zouden door het begrip van vier ogen worden gekoesterd. Nat en koud lag de deurkruk in mijn hand. Het regende buiten.
De Langstraat glom glad. Ik vreesde door een grote etalageruit te schuiven. In de bonte kleuren van vliegers en poppen, met en zonder kleedjes, zat een eenzaam teddy-beertje. Het verroeste muurhaakje, de losgepluimde valk, er ontbrak een vlekje pigment op het vergeelde behangsel dat rook en geluk geborgen had. Ik stapte de winkel binnen maar de boerin achter de toog weigerde mijn lires. Zij kende dat geld niet. Gelukkig kwam de zoon er bij. Hij kende het wel want ik betaalde het beertje duur. Hoe Matho het krijgen
| |
| |
zou? Ik wist het niet. Maar iets in mijn vestzak zei me dat ik niet doelloos ronddoolde. Ik wist zelfs waar naartoe. Het anti-tankkanaal wachtte mij, maar eerst even Carla groeten.
Geruime tijd stond ik te drentelen voor Oom Cyriel de deur kwam openmaken. Carla was uit. Ik moest ze voor twaalf niet verwachten. Ik mocht zolang daar blijven, maar het was misschien beter dat ik terug kwam. Ik had mij nog geen stap binnen gewaagd of een vreselijke stank waaide mij tegen. De oude man achtte de uitgestelde verklaring nodig. ‘Ge weet, Silvie sukkelt met haar gebit’, zei hij, ‘Gister heeft zij een kunsttand ingeslikt en tracht die weer te vinden...’ Met die bijzonderheid kon ik het stellen. ‘Groet Carla!’ riep ik, wijl ik naar een zeker doel vluchtte.
Ik was er niet met mijn vijf zinnen bij, op de akker voor het anti-tankkanaal. Ik werkte met verbetenheid alsof mijn eigen lot aan de voren verbonden was om dan weer plots de spade los te laten en te verdromen. Mijn jeugd was te zeer met de natuur vergroeid om niet van de aarde te houden. Ik had mij nooit volkomen aan het stadsleven kunnen wennen, tenzij ik het vergat. Mijn te lang volgehouden en vaak verweten puberteitsopstandigheid vlocht zich met stoten door mijn herlevend corpus. Telkens de slijkwagentjes mij tegengrijnsden dreef ik ze naar het kruisspoor, om even later weer pret te vinden in het ongebreideld gedoe van zoveel samengeraapte mensen. Soms werd ik bevangen door een lome slaapbehoefte, maar de eeltige huls die om mijn vingers brandde volstond om in mijn waaktoestand te volharden. Rusten deed ik niet. Wel wachten op de vliegtuigen die niet kwamen. Geen mens dacht aan oorlog. Actueler was de regen, en het hooi dat aan 't rotten was. Na geduldig informeren vernam ik dat de Ubic nu een veldhospitaal geworden was. Waarom was Matho de commandant gaan vinden? spookte het in mij. Zij was voorwaar geen ‘speciaal geval’! Regen en modder verhelderden mijn blik in de verte. De brief van Dr Goossens was aan mijn fiche gespeld. Ik had hem geopend noch gelezen. Wel had ik mezelf in het stamboek ingeschreven. Delicatesse van de Ubic! Tussen de voren streek de lange kolom ‘opmerkingen’. Blauw onderstreept stond: Amnésie-choc. Men bracht de soep. Stond er wel degelijk ‘choc’?
| |
| |
In de ‘Section française’ lagen de flessen tot bij het raam gestrooid. Gekantelde tafeltjes dreigden op mij toe te springen met hun akelig gewrongen poten. Hier ongeveer had de Fransman geschreven. Ik zou er voorzeker niet in slagen hier een idee gaaf op een blad te krijgen. Nochtans had ik een reserve cliché's te registreren. Ik zocht een stoeltje. Het was nog klaar licht aan het venster. Schuin onder mij lag de tuin. Een schommel bewoog zacht in de wind, maar er speelden geen kinderen. De kastanjes lagen gestrooid in het gras. De kastanjes, dat betekende herfst. Ik verdroomde in de schaduw van de tijd. Had ik gedurende maanden of jaren geslapen? Erger, men had mij doen slapen! Neen, de meetbare tijd helpt niets verduidelijken. Waar was de lichtbron opdat mijn schaduw zo gestrekt lang en zwart zou wezen? Evenmin was er iets verklaard met de oorzaak Ann te noemen, al was het een antwoord rustig en goed als de herfst in de tuin. Onhebbelijke mensengewoonte steeds het verleden op te rakelen. Alsof wij kunnen vastklampen aan voorbije dingen. Als het leven waarlijk wil dat wij voortgaan voert het ons ook door toekomstige herinneringen. Reeds in de zomer kiemt de herfst.
Ik stoeide door de geur van afgevallen bladeren. Aan een verre horizont lag de tuin waar ik gespeeld had. Vanuit mijn studeerkamertje kon ik de kruin van de perelaar zien. Moeder schikte de boeken, ook degene die ik nooit lezen zou. Ik vloog uit. Alleen de poes mocht mijn plaats innemen. Krapoeteky spon tevreden als ik hardop Ovidius las. Toch zou ik elders studeren. Ik leerde de stad kennen, niet de mensen. En die stad veranderde. Ik oriënteerde mij minder zeker in de straten dan in de bossen van mijn jeugd. Verwond worden mensen en dingen, maar een afgehakte boom laat een eigen spoor. Mensen en dingen doen dat niet. Zij komen en gaan slechts. Voor het week-end keerde ik weer, de eerste maanden. 's Avonds was het stil in huis. Vader las veel. Ik heb nooit gevraagd wat. Geen van ons drieën stoorde de anderen. Ieder jaar, tijdens het verlof, ontmoette ik Ingrid. Wij fietsten samen door de hei en kozen dezelfde hooischelf om voor het onweder te schuilen, dat wij beiden in aantocht wisten. Nora had ik slechts enkele uren ontmoet. Toevallig, zoals men dat heet. Wij correspondeerden hartstochtelijk.
| |
| |
Er kwamen brieven uit Parijs, Florence, Athene... Ik moest haar beloven alleen tijdens de lange wintermaanden mijn tijd aan physica te vermorsen. Haar intuïtie was juist. Ik liep cursus in het physisch laboratorium waar Ann assistente was. Kort daarop werd professor Carlier, die ook scheikunde doceerde, bij een zwavelontploffing met haast complete doofheid geslagen. Vele studenten verlieten het Instituut zolang er in zijn vervanging niet voorzien werd, maar ik bleef bij Ann, de lange koude uren dat het buiten te hard vroor om binnen de handen uit de mouwen te steken. Aanvankelijk spraken wij meer over onze collega's dan over de wetenschap, dan ging het over de mensen ver van ons en ten slotte over onszelf. Vriendschap en goede verstandhouding, tot in het onbenullige toe. 's Zaterdags kwam zij zich bij mij verpozen. 's Zondags ging ik naar haar. Wij leenden en ruilden boeken, meer wijsgerige dan wetenschappelijke lectuur. Niet dat felle rukwinden ons bewogen, wel de regelmatige en volhardende deining van het ongemerkt voortdringende leven. Onze intieme avonden geraakten steeds steviger met de nacht verstrengeld. Het nood-spel à la Matho had ik met haar nooit gekend. Vóór we van elkaar weg moesten kwam het woord ‘liefde’ nooit ter sprake. Wij vonden elkaar zo, in een warme en vermeende onschuld, die vlijmend zondig bleek.
Een jeep zocht een plekje om te parkeren, vooraan in de tuin. Vanuit de hoogte en in het half donker gezien leek hij een cubistisch getekende kever. Mijn ogen deden pijn van in de schaduw te kijken, mijn vingers tintelden alsof ik geschreven had. In de gang werd er gepraat, maar de ‘Section française’ bleef onberoerd. Ik besefte van hoever ik kwam en spande mij in om de ongevraagd afgeknapte gedachtenschakel weer bij te smeden. Hoe toch is het mogelijk herinneringen uit ideeën te houden? Ik zou schrijven. Maar in de witte rechthoek van het blad lag heel het wonder. Het vel was reeds beschreven. Ik las er de rust die Ann mij bracht, telkens ik ze heroveren moest, alleen. Doch niet slechts de rust. Want binnen de klare wanden die zij om mij optrok beluisterde ik het vertrouwde en nooit gekende rhythme van haar hartslag. Het is niet veilig buiten deze muren. Hier plaatst de tere avondglans de beelden op een juiste distantie. Pas op die schaal vinden wij onszelf terug. Buiten het dio- | |
| |
rama van het wetend-lief-hebben is tijd en ruimte schijn En wij moesten er buiten, Ann en ik, en de klok werd onduldbaar en de hemel beklemmend. Wij brachten elkaar de droeve epistels van onze nachten. Onze woorden stierven niet bij dageraad. Soms schreven wij, simultaan, als bij afspraak. ‘Erger’ kon het niet, want het dient gezegd: Ann was ouder dan ik en gehuwd, uit liefde gehuwd heette het. Ik kende Bert en kon het best met hem stellen. Hij duldde mij als vriend.
Ann en ik, wij zochten elkaar op de meest onmogelijke uren, in het station, op het tramperron, bij iedere vluchtheuvel, maar wij ontliepen elkaar ook met opzet. Wij planden platonische akkoorden op lange termijn maar ik bezweek van verlangen nog vóór ik de trein in 't zicht had. Met mijn laatste examen liep het mis. Geheugeninzinking. Ik mocht herkansen en nam mij van die dag af voor haar brieven niet langer onder mijn hoofdkussen te houden. Trouwens, ik kende ze als een gebed. Die ‘klare hoge wanden’, het was de aanvang van een vers dat zij geschreven had. De physiologie van haar innerlijk beeld lag compleet in deze lijnen. En toen ging mijn hand aan 't schrijven, grote, regelmatige, haast getekende letters, alsof het blad niet ontmaagd werd door de teerste schakel van mijn geheugen - het laatste beeld, maar helaas niet de laatste herinnering - te kopiëren: ‘Even stond zij daar, roerloos, met het gelaat naar het late licht gekeerd, schijnbaar onbewogen althans want het leven in haar staat nooit volkomen stil. Zo alleen, of vermeend alleen, is zelfs de eenhoorn niet. Een menselijke aanwezigheid verraadt zich steeds, in casu de mijne. Zij voelde mijn blik als een ongevraagde streling langs hals en haren gaan, wendde het hoofd in de schaduw en heel het leven, dat ik daarnet nog plannend in de hand droeg, al het vroegere vergleed in één simpele deining tussen nu en straks. Ik bezwoer mijn ingekankerde teerhartigheid, mijn hinderlijke neiging tot idealiseren, mijn al te gedetailleerd herinneringsleven. Zij, zuivere substantie waarin ik slechts de trillingen van de ether hoorde ruisen en het kloppen van mijn eigen pols, zij wendde zich af zonder enige calculatiefout en hulde mijn waarneming in een sensuele nevel, vrij van provocatie. Zij zei niets, zij deed niets, zij was zelfs niet meer. Juist daarom moest ik
| |
| |
inderhaast tegen-wapens zoeken, en wel in mezelf: De dood van mijn moeder, het verlies van mijn geliefde poes, de gemotiveerde vrees voor iedere treffende compleetheid. Neen, Ann was nog wel, want zij stapte recht op de deur. Een zwoel bijmengsel van natuurlijke geur en een parfum zonder naam maakte haar huid overtuigender dan toen zij te dicht bij mij was om die bindkracht te ervaren. Toen rinkelde de telefoon. De huisbel? Toen... De perspektivische verwarring was compleet, maar omdat nu ik en niet zij door die draad aan de buitenwereld wat antwoorden moest, werd ik niet door die compleetheid getroffen. ‘Het blad liet geen wit meer. Ik hijgde alsof ik gelopen had. Ik bleef in het neerstrijkende donker staren. Die compleetheid, zij bestond reëel. Alles en iedereen had zich ingespannen om mij wijs te maken dat zij obsessie was. Zelfs mijn zieke moeder had mij tot berusting aangespoord. Om gek te worden was het en allicht werd ik gek. Ik deed mijn best om met anderen lief te wezen. Ik las 's avonds in de bijbel en vervloekte mijn innigste ik. Mijn agenda wemelde van citaten en slagzinnen die elkaar bestreden. Dr Goossens had ze nooit in handen mogen krijgen. ‘Wij veinzen ons om beurt veilig’ Dat ontbrak er nog aan, maar toen kende ik Matho nog niet. Wie in een bed kan leven en slapen zonder zichzelf te zien loopt weinig gevaar gek te worden. Ann stond net op de andere limiet. Juist daarom verbrandde zij de brieven die ze nog schreef. Wat een helderheid van geest Matho te smeken bij haar te mogen blijven! Ellendig besef van onmacht nochtans. Ik werd moe als een kind. Een kind dat de nacht inschommelt. Gelukkig kon ik mij laten drijven, op onverklaarbare klanken. Muziek? De dansvloer glom als een spiegel waarin de kleuren weerkaatst werden. Carla walste met Gunther... Ik schrok wakker. Twee Fransen ontstaken het aanschokkend licht van koude neonbuizen. Zij keken verrast. Vanuit mijn hoek verontschuldigde ik mij, nauwelijks
hoorbaar, voor mijn slapende aanwezigheid. Ik liep de gang in.
In de gelagkamer neuriede de pick-up. Als vierde man nam ik mijn intrek. Om kaart te spelen had ik allerminst zin. Ik toerde onzeker rond. Door dit rode voorhang, naast de schenktafel, was het dat Matho geruisloos zou binnensluipen.
| |
| |
Wat te zeggen moest ze weer verschijnen? Bij die gedachte wipte het teddybeertje in mijn zak. Ik vond gelegenheid om duizend lires uit te wisselen en bestelde een biertje. Ik verdween er mee naar de vensterbank, naast de grote clivia. Dit gecamoufleerde hoekje werd mijn waarnemingspost. Niet dat ik er op gesteld was veel te zien. Ik wou vooral aanwezig zijn zonder zelf bemerkt te worden. Misschien omdat mijn vakerige ogen onwezenlijk naar de deur staarden. Zij sidderde voor een schok, vloog dan met een ruk open. Een stel mandflessen schoof binnen. Chianti. Een onverschillige vent bood de rekening aan de dienster aan. Nog vóór hij buiten was rukte een heel peloton jonge soldaatjes, in nieuwe uniformen, aan. Ik haalde mijn notaboekje te voorschijn. Kwestie mij te amuseren met het door elkaar tekenen van silhouetten veelal arabesken. Was de vrede in 't verschiet? Hadden de troepen vrijaf gekregen? Steeds stroomden militairen toe. Zij deden luidruchtig. Er werd niet gedanst. Er waren geen meisjes. Koud bier, in onsmakelijke glazen, op kil marmer. Ik vond er trek in die jonge kerels in hun druk gedoe te volgen, maar ik zat te ver om een woord te begrijpen. Ik ging voort met tekenen, ook al leek het mij dat ik mijn hoofd in een hoek van 90o moest keren om enige gelijkenis te bereiken. De radio gaf ‘Eine kleine Nachtmusik’. Er hing een grote Mozart-tekening bij Ann. De vaardigheid der verliefdheid had ik voorzeker kwijtgespeeld. Plots gebral. Twee meisjes! Zij werden omsingeld. De dienster stootte tegen het tafeltje van de kaarters. Luid protest. Ik stopte mijn notaboekje weg. Wat was er gaande? De zaal stroomde vol. Mozart werd door Canadese handen van de baan geknikkerd. Ik kreeg gezelschap. Wijs waren de Canadese soldaten wel. Zij brachten ieder hun meisje mee. Een kellner snelde de dienster ter hulp. Het viel lastig nog vrij te ademen. Het licht werd diffuus. De zuurstof hing in fijne luchtbellen
afgetekend tussen de rook. Ik verborg mij even achter mijn zakdoek. Toen ik weer recht voor me keek was het alsof de laatste sluier van het toeval gleed. Ik legde mijn hart de les op dat het stramien van mijn verbeelding een vals en te vrezen scherm was, dat ik ook als kleine jongen de onhebbelijke eigenschap bezat de bedenksels van mijn brein konkreet te zien. Traag rolde mijn potlood van het tafeltje, ver de vloer
| |
| |
op. Welke schikgodin bracht mij hier de bleke lippen, de gevoelige mondtrek van Ann. Grover en zwaarder voorwaar, maar alleszins roerend. ‘Herman’, zei ik onthutst, ‘wat doe jij hier?’. De knaap spande zich in om mij in zijn geheugen terecht te brengen. ‘Ik ken u, ik ken u reeds lang’, zei hij weifelend. ‘Gij kwaamt bij...’ Hij wachtte te lang naar mijn zin. ‘Inderdaad’, ging ik voort, ‘ik kwam bij Ann. Weet je nog, die avond, toen je moest slapen gaan?’ ‘Ja, dat weet ik!’ onderstreepte hij blij. ‘Ik bleef ballen, er was geen houden aan. De schemerlamp moest er aan geloven! Maar gij droegt er ook schuld aan!’ lachte hij. ‘Staat zij er nog, op het boekenrek?’ informeerde ik. ‘Ik meen het wel’, zei hij. ‘Ik heb die barst niet meer gemerkt. Ik meen zelfs dat zij mettertijd is dichtgegroeid’, ging hij voort. ‘Ik ken er die minder vlug genezen.’ Wat bedoelde hij? Hij las de vragen in mijn blik, doch in een ander verband. ‘Ik zie het graag zo. Het gaat hier vrolijk toe’, verduidelijkte hij, ‘maar gerust ben ik niet. Men maakt mij wijs dat het al propaganda is wat radio Berlijn uitbazuint. Zijt gij soms optimistisch?’ Zijn intonatie riep het Annetje van weleer op. ‘Naar mij hoef je niet te kijken’, replikeerde ik, ‘ik ben niet meer zo optimistisch van natuur. Allicht ook een kwestie van leeftijd’, voegde ik er weinig overtuigd aan toe. Ik wenkte de kellner en bestelde voor twee. Het werd betrekkelijk stil in ons hoekje. Ons zwijgen maakte mij benieuwd en beangstigd tegelijk. Zat ik hier verslagen? Neen, de onmacht me tragisch te voelen deed mij weer naar Ann informeren. Een nieuwe introductie was er nodig. ‘Al lang van huis weg?’ vroeg ik. ‘De zevende maand gaat in’, zei Herman droog. De kellner kwam
ontvangen. ‘Ik begrijp soms niet wat men van ons verlangt’, zuchtte de jonge man. ‘Hebt gij lectuur hier?’, trachtte ik te herstellen. ‘Ik drink en droom meer dan ik lees’. - Prosit - ‘Je aardt dus niet naar je grote zus?’ Weer zweeg de soldaat, dan ironiseerde hij: ‘Het kan verkeren. Ik vermoed evenwel dat Ann meer schrijft dan leest. Bert liet me dat verstaan.’ - Bert, Bert verdomd! - Wij dronken en zwegen. ‘Ja, ik drink te veel’, zei mijn partner, beschuldigend, ‘eerst rookte ik mij ziek. Nu dit weer. Morgen het front, misschien.’ De gevoelige toetsen van mijn geheugen werden in serie geschakeld.
| |
| |
Gelukkig ging Herman voort: ‘Heldhaftigheid, moed. Het klinkt alles zo groots en zo mooi.’ ‘Meen je niet dat wij allen kinderen zijn die te vroeg van hun speelgoed beroofd werden?’ viel ik vragend in de rede. ‘Kinderen die weer naar school moeten’, beaamde Herman in het schijnsel van een ontvlammende lucifer. ‘Herman’, vroeg ik onbeheerst, ‘wanneer zag je Ann voor het laatst?’ Mijn partner schoof zijn glas voor zich uit en begon op zeer gemoedelijke toon: ‘Dat zal zowat drie maanden geleden zijn. Bert werd na mij opgeroepen, de duivel weet waarom. Gij kwaamt niet meer bij ons. Ann meende dat gij als vrijwilliger dienst deed in een veldhospitaal. Op uw feestdag liet zij briefpapier afgeven. Zij kreeg geen woord terug...’ Herman zag er plots veel ouder uit. ‘Ik ben lang ziek geweest’, verontschuldigde ik. Mijn hand beefde. Het glas wou niet van het tafelblad. Zou ik die jonge man mijn liefde biechten? Bleef er een andere vorm van boete?
Het tafeltje toerde om zijn as, het ronde blad beschreef wijde kringen. Herman vroeg of er wat scheelde. Ik knikte ja en neen, simultaan. Ik zocht het witte veld dat ik in mijn droom beschreven had. Er lagen te veel brieven opengespreid om het terug te vinden. De blauwe noeud miste ik ook. Lag die nog thuis? Met beide handen wreef ik de ogen. Ik wou een geste doen en tastte naar mijn glas. Ik wist niet meer waar ik het had maar voelde wel dat ik bekeken werd. Daarom stamelde ik iets als ‘Verontschuldig, het betert wel’. Toch kon ik die realiteit, pro forma, niet vasthouden. Ik voelde dat ik weer alles verliezen zou, behalve mijn angst. Radeloos redde ik de laatste brief die, op de limiet van pijn en geluk, nog te redden was. De regelmatige ronding van de letters schonk mij vertrouwen. Ik weet niet of Herman het hoorde of begreep, maar ik las: ‘Is het vrouwelijk je te vertellen dat jouw beeld steeds bij me is, dat een dag zonder je stem een nare, lege dag is. Vechten deed ik sedert lang tegen dat overweldigend gevoel waartegen ik niet bestand ben. Ik verlang je steeds bij mij, ik zie je in mijn huis...’
Ik sprong op van het tafeltje, gordde mijn riem toe die vast was, stotterde dat ik even buiten moest en snelde doorheen mensen en rook in de richting van de deur. Bij de dansvloer werd ik wanhopig; het geleek een worsteling. En alsof
| |
| |
de duisternis mijn vijand was, net toen ik een uitweg zag schemerde het licht weg. Mijn bewustzijn staalde mijn wil door te breken. Die electrische panne kon mij niet meer schelen. Geroep en getier, gegil en gekrijs van de ladies. Er werd gekust, om te lachen en om te schreeuwen, gezwetst met lucifers en allumoirs. Eén verschroeide mijn wenkbrauwen. Ik beproefde een andere taktiek: Omzichtig vrijvechten. Ik betastte naakte armen en in zijde gespannen heupen. De verhitte serre leek door het duister met nimfen bevolkt. Toch bereikte ik de deur. Ik liet ze met een klap terugschieten. Achter mij een reeks homerische scheldwoorden in perfect Engels, maar ik ontsnapte op de trap. Niets raakte mij nog, buiten de trapleuning. Ik hotste en botste de koele straat op. Uit enkele ramen streek een flauw schijnsel van licht langs de gevels. Meer niet. Vastberaden volgde ik de aangewezen baan, het hoofdspoor, Ann, tegemoet. Haar ademtocht was door mijn bloed gegaan.
Ik stapte als bezeten, want de nacht viel snel en zeker. De frisse natuur werd beklemmend buiten de huizen. Loense ogen begluurden mij vanuit naakt gewaaide takken. Zij graaiden mij met hun lange kronkelschaduwen. Ik liep en voelde plots dat ik niet alleen was. Witte cirkels met rode kruisen naderden. Ik moest uitwijken voor een sliert wagens en het zou er niet bij blijven. Nauwelijks was ik op de vlakte of tanks kwamen aandenderen. De lucht werd bezwaard met oorlogsgeluiden. Het weerlichtte aan de einders. Soms zwegen de tanks en dan speelde de wind in het hoge gras, maar een onheilspellend metaalgeluid kondigde zich telkens weer aan. Vliegtuigen hoorde ik amper of niet, ofschoon ontelbare witte wolkjes de hemel bestookten. Nijdig ketsten de splinters van het afweergeschut. Even werd het stil en van die pauze profiteerde de regen. De hele vlakte kwam in beroering en ik wist dat de chaos angstwekkend door de nacht trok, maar ik kon zijn roep niet vrezen want ik was weer mezelf. Boven het spiegelvlak van mijn klaarste bewustzijn wenkte het beeld van haar die ik volmaakter dan ooit zou weervinden. De grijparmen van de nacht weken voor mijn verbeten wil. Ik vocht met constante wapens. Soms schoven er schaduwen links en rechts en ik meende machinegeweren te horen ratelen. Het terrein werd moeilijk. Mijn voeten verloren houvast
| |
| |
en ik klampte mij aan de bange struiken vast. Plots bewoog de aarde, fel, zeer fel! Ik wierp mij neer waar ik kon en ik kreeg de indruk te rollen. Hulzen tuimelden, niet ver van mij. Ik werd het beu in het natte gras te bijten en veerde weer op. Even slechts. Vanuit een nabije bunker werd gevuurd. Maar ik had de hel getart en zou niet versagen. Ik moest vooruit. Mijn ergste vijand was achter mij: Mijn eigen schaduw. Toch begaf ik. Vochtig trokken mijn oogleden samen. Hel gekleurde spiralen deden de nacht kantelen. Krampachtig sperde ik de ogen, haakte ik de vingers waar ik kon. Het werd alles rood dooraderd, paarsrood.
De blauwe schemerlamp stond er nog. Zij bescheen Ann. Eén been geplooid onder de kussens, lag zij schrijlings op de canapé. Een late, weldadige koelte streek langs het amper afgeschermde venster het vertrek binnen. Overal papieren, beschreven en ook blanke, hele en verscheurde vellen tot ver op de vloer. Onder het Mozart-portret de losgehaakte rose noeud van zoveel herinnering. Ann was droef-ernstig. Zij dacht aan Bert, aan haar broer, aan mij, aan haar met mij, aan allen die verloren waren.
Geschokt door aanhoudend kanongebulder ontwaakte ik. Verdomd, ik kon de benen niet bewegen! Slechts enkele uren zou ik in het veldhospitaal blijven, want Bizhem werd in allerhaast ontruimd. Ik snokte met beide handen aan de bedsponde. Mijn buik deed pijn. Het uit mijn zak geredde beertje tuimelde rood besmeurd op mijn hoofdkussen. De verpleegster kwam de koorts opnemen. Zij was attentievol voor mij. Zij had mij vroeger nog in de Ubic gezien en wist dat ik terecht zou staan voor het houden van ontvreemde papieren.
EDWARD THYS
|
|