| |
| |
| |
[Nummer 1]
Nieuwe gedichten
Loderein
Je hebt nu het gedicht gelezen
dat ik voor jaren op je schreef;
zo hoog is 't water thans gerezen
dat het vanzelf naar jou toedreef.
Het water dat ons eenmaal scheidde,
het water tussen kind en man -
maar schuimbevlokt door de getijden,
zie mij nu zinken in hun ban!
Het zoet der lucht, het zout van 't water
branden me beide van je lip -
en afgepeinsd weet ik van later
toch maar ons aller grafschrift: R.I.P....
Wij blijven trouwens altijd wonen
elk op zijn alledaagse kant,
want, als de zee, vergt ook het Schone
de harde grenslijn van een strand.
Maar in de schemer der legende -
wijzelf blazen de kaars wel uit -
verschijn soms op de waterwende
met ónze liefde in je schuit!...
| |
| |
| |
Op een onbekende
Voor Bert Decorte
Een weekdag in de winter, zacht van zon.
De trein, de stad, en, onder onbekenden,
geklemd, ik, op een schokkend trambalcon.
En plots een vrouw, wreed vuurwerk in mijn lenden!
Een jonge vrouw, van rijk gebeeldhouwd vlees,
meesidderend over oneffenheden,
bleek in het zwart, 't oog nat, maar zonder vrees,
boven een mond als met een mes gesneden.
We reden. Trots, keek zij vooreerst opzij;
maar zwaarder blik dan toen ik 't hoofd afwendde,
voel ik wellicht geen tweede maal op mij.
We stonden naast elkaar toen de rit endde.
Het end, waartoe één aarzeling volstaat?
We stapten uit. Dacht ik aan kwade meiden?
Zij keek nog om. Maar reeds was er de straat,
met honderd wielen die elk spoor afsnijden.
Eén ogenblik ben ik toen dood geweest,
bij zonsopgang gestorven van de koude.
Maar sedert vier ik een voortdurend feest:
't zal eeuwig branden dus, mijn hart, het oude!
| |
| |
| |
Zomerzoen in de winter
Zoen in de zon, verstolen en steeds voller,
week in het uur wanneer al schaduw komt,
en, van de avond en de lente doller,
zich even, uit de winter, 't hart ontmomt;
Mond, zwijgzaam, maar al rijker met de maanden,
die niet verrast maar rijper wachtend was,
niet dicht- of openging maar openstaande
van lente heet was onder winterglas;
Ik, oudste, deed er na weer 't jongst: ik sprak,
waar jij slechts glimlachend je mondlijn brak.
Ik zong de jeugd, de knop, de bloemeneter -
Maar jij, ook voor jezelf, wist zeker beter,
van zomervruchten en verduisterd zaad,
waarzonder ook geen najaarsdroom bestaat.
| |
| |
| |
November
L'an fuit vers son déclin...
Het jaar vloeit langzaam naar zijn einde
door nevel, stormen, duisternis,
een stroom van dingen die verkwijnden,
van leven dat verloren is.
Gezien van over brugleuningen,
biedt het een huiverig gezicht,
als gleed een stoet van drenkelingen
voorbij onder 't lantarenlicht.
Hem die de waarheid kan verdromen,
blijft echter ook en onverzwakt
een stille vloedgolf tegenstromen,
die al de rest veroppervlakt.
Een stroming uit het eindeloze,
die ons ontmoet en verdergaat,
die steeds een ander heeft verkozen,
maar ons de geest-drift laat.
O schenk mij aan de naaste brugge
nogmaals de zoen van je gelaat!
Daarna, lief kind, zijn 't weer twee ruggen,
waartussen een lantaren staat.
| |
| |
| |
Nana
Ik zit al dieper in mijzelf te zinken,
in 't kleine aantal jaren dat verging,
en dat gesloten thans, gelijk een ring,
daar donker op de bodem ligt te blinken
van mijn gekneld en verdroefgeestigd hart.
Ik zie, maar enkel nu er door verward,
de lettertjes terug die je naam vormden,
toen ik voor 't allereerst hem las. Het stormde,
die herfstmorgen van regen en van wind,
toen wij zo heel gezellig kennis maakten -
maar 't zal geweest zijn sinds het afscheid naakte,
in deze lente mild met zon getint,
dat voor mijn oog de kille nevel rees...
Hoe vreemd! Na al die tijd, de onvervulde,
vervult mij thans de zachte, goede vrees,
om mijn begeerte langer nog te dulden.
Is 't mogelijk, vriendin mijner vriendin
en aller zusteren die ik bemin,
dat, om mij wat je bent te openbaren,
ik jouw vertrek behoefde, als het hare?
Zo lijkt het wel, in dit bestaan althans.
Ik weet nu welk een mens van gulden waarde
jij was, zoet maaksel van een beetje aarde,
met zelfkanten maar ook de blonde krans
waarvan de kleur der engelen moet zijn.
Jij wàs het leven, dat is lach en lijden,
| |
| |
maar vooral moed, vasthoudend en bescheiden;
geboeid was je door alles, groot of klein;
verbeelding was je, maar niet zonder maat,
en innigheid, maar boven alles eerlijk,
een zeldzaam mens van trouw, een kameraad.
Ik wéét het nu, hoe echt het was en heerlijk,
en ook hoe thans een grote, grote stad
daar leeg kan liggen, vreemd en gans verloren,
alsof ze maar het ene hart bezat
dat zij en ik er niet meer zullen horen.
Maar je herinnering zal er voor bei
in wind- en regenvlagen blijven wonen,
en telkens ik weer over bloesems schrij,
zal die gevallen weeld mij blijven tonen
de weg waarlangs jij ging en nog kunt komen,
ook uit de diepste, diepste duisternis,
zelfs als mijn oog geen mensenoog meer is, -
als 't licht, dat blijft om oude ringen dromen.
| |
| |
| |
PP
Gedichten zijn als sigaretten
tegenover 't proza van de pijp:
boven 't land van Dr. Kneipp.
Een grasland, maar van nicotine,
giftig als de wierook der moskee,
De pijp zijn P blijft echter proza
tegenover 't spel der poëzie,
opstijgt naar de fijne si.
| |
| |
| |
Weerbericht
Er is een speels geborrel
Een luchtigheid, een lauwte,
een geur van teder groen,
al is 't nog in de gauwte
als eens ons eerst gezoen.
Zo boort de lente bronnen
En zo moet ons vertrouwen
| |
| |
| |
Tweede rhapsodie
‘In 't midden van ons leven zijn wij doden,’
aldus, geloof ik, waarschuwt de psalmist.
Zodat, eer hij ten hemel wordt ontboden,
waar hem het eeuwigdurend leven wacht,
de mens, aan 't eind van zijn midwinternacht,
een tweede maal het weklied horen zal van Liszt.
Gelijk hij ook driekeer door 't rijk der doden
moest trekken, komend uit een vlek van mist.
Min drie, plus drie: wat is er meer van node
voor 't zekere geloof van de pythagorist?
O machten van de hemel en de aarde,
ik heb u voelen wijken, ik bedaarde
van elke blijdschap, wars van elke beits,
een tredpaard hinkend in volmaakte kreits.
Maar na die wijsheidswaanzin van de dood,
o machten, open weer uw schattenkist,
laat uit de tredmolen gedijen 't brood,
het manna om een tweede maal te spijzen
een leven dat weer als een lentewijze
gespeeld wordt door een overmoedig rhapsodist!
| |
| |
| |
Sorrento la gentile
Ik hou van jou als van de lente,
herinnering aan eigen bloesemtijd,
vol geuren en, o Torna a Sorrento!
draaiorgeltjesmuziek van voorlijkheid.
Ik hou van jou als van de lent,
jouw werkelijk en blijvend jaargetijde,
waarin jij ieder jaar weer jarig bent
en steeds weer droom van jeugd loopt te verspreiden.
Ik hou van jou als van de lente,
ondanks, of door hun aantal dat ons scheidt:
een ruiker van zoveel vriendschapsmomenten,
waarmee men zich eens aan elkander vlijt!
O liefste, kom! 't Ligt overal, Sorrento!
| |
| |
| |
Neebroer
Ook tegenover honderd geweermonden,
zal ik blijven denken en zeggen: neen!
Al richten angst en pijn mij te gronde,
want het hart is week maar de ziel sterker dan steen.
En onder 't vuur van duizend kanonmonden
schreeuwde hij zijn laatste en luidste ‘neen!’ -
het neen van alle mensenwonden,
van Liebknecht en Jezus de Nazareen.
En sedert klinkt uit millioenen monden
dat onverzettelijke, hoopvolle Neen:
Neen, de Heer is geen vloek en de mens geen zonde;
ze zijn één en maken eens 't leven sereen!
| |
| |
| |
Afrodite
Onder de schonen op de plage,
is er soms een, zijn er soms twee,
die, heel cosmetisch à la page,
steeds zijn als jaar en eeuw gelee.
De schoonsten aller eeuwigheden,
hooghartig en te koop voor niks,
wellustig met de kuiste leden,
blijde sirenen van de Styx!
Ik lig in uitstalramen boeken,
zit op terrassen van café's;
zij fladderen in bonte doeken,
geen die mij ziet, geen die mij leest...
Maar eenmaal zullen zij ons zoeken!
| |
| |
| |
Kortdichten
Kwatrijn, o korte kus, o krampomarming
tussen een dichter en zijn levenslot:
de windroos van je kruis kroont zijn verarming
wel weder wegwijs door dit rijk van God.
Slechts één mens minder, één op meer dan 100.000,
en 'k zie opeens geen mensen meer, geen stad vol huizen,
maar nog slechts water, 't water van de oceaan
en van nog één ‘tot weerziens, ja?’ snikkende traan.
't Is goed op reis, in jonge jaren.
Dan komt een dag, dat j'er iets mist.
En nog veel heen- en wedervaren
voor je het vond: wat is 't, wat is 't?...
Het is, bijvoorbeeld, maar heel simpel
je goede hoofdkussen van thuis:
een peul, een sloop, doch wat een wimpel!
En al de rest, slechts munt en kruis...
| |
| |
M staat in je linkerhand,
M staat in je rechterhand.
Met die stempel ben ook ik,
kant en klaar voor 't ander land.
Ontrimpel je gelaat, mijn lief.
Wees van jezelve niet de dief.
De tijd steelt al voldoende bloesem.
Bewaar je voor zijn droesem!
|
|