| |
| |
| |
[Gedichten van Achilles Mussche]
Verloren in een spiegel
De spiegel glanst in 't late lichtgetover;
ik buig mij langzaam, aangelokt, voorover,
en uit de diepte rijst naar mijn gezicht
dat andere, verwachtend opgericht.
Wij zien elkander zwijgend, roerloos aan,
even bedroefd en beiden onvoldaan:
het zijn dezelfde dunne vale haren,
de vele diepe rimpels van mijn jaren
en hier die trillend toegenepen mond...
al wat het leven machtig aan mij schond,
al wat in scheiden duister ging te loor
verlies ik nu weer, van spoor tot spoor,
in dit verzonken spiegelbeeld,
mijn dof ontluisterd evenbeeld.
die vreemde doler in den avond,
zo toegetakeld en gehavend
dat ik hem haast niet meer herken,
alsof ik ineens van hem niet meer ben:
is dit dan wat van een mens beklijft,
is dit dan al wat overblijft?
Nog dieper buig ik naar hem neer;
al doet het ons beiden sidderend zeer,
ik zoek mijn laatste raadsel in zijn ogen
en wat mij door dit leven heeft bewogen;
ik kijk, als door een venster, in mijzelf
onder een donker, somber nachtgewelf;
| |
| |
ik staar in alles wat daar ligt verzonken
diep, diep en heimelijk in mijn spelonken
en golven, heel de ongemeten vloed
van alles wat niet één in mij vermoedt
aan donkerten en onvoldane smachten
en al die ongeneselijke klachten:
mijn groot geheim, voor allen weggesloten
en dat ik zelfs voor mij niet kon ontbloten
in al dat drijvend donker wolk na wolk,
mijn eigen ondoorgrondelijke kolk;
ik zie zwijgend in mij als in een ander,
ik zie mijzelf gelijk een tegenstander,
hoe meer ik tuur, hoe vreemder ik mij word,
wat woelt daar alles in mij uitgestort,
o niet te meten mens! ik vind geen grens,
er is geen einde aan de mens.
En blind en moe van al dat onvermoede,
al wat ik aan mijzelf niet kon bevroeden,
hef ik mijn sidderende ogen traag
omhoog, zo vol nog van een laatste vraag
hef ik mijn hoofd, en in een langzaam slinken
gaat nu de andre, aan zijn kant, verzinken, -
als in een water achterover zijgend
laat hij mij los, even naar adem hijgend
eer hij zich aan het zinken overgeeft
en stil verdwijnt... één ogenblik nog zweeft
hij talmend in een schuwe oogopslag,
dan, in een onbegrijpelijke glimlach,
een haast verschrikte, smartelijke glimlach
alsof hij droeve schone dingen zag
opdoemend achter mij, laat hij zich glijden,
zie ik hem raadselachtig van mij scheiden...
en naamloos in mijn eigen lot verloren,
mij onbekender dan wel ooit te voren,
blijf ik alleen weer met mijzelven over,
donker in 't uitgedoofde lichtgetover.
| |
| |
| |
Berglied
àl ruimten om rond in te zwerven,
van hemelronden, waterschuim
en hoogland, ijl en ruim.
De zalen van 't heelal, hoe liggen zij daar
mateloos uitgestrekt naar elke kim...
en middenin al die oneindigheid
verloren, uitgeworpen: ik, een mens,
een ademtocht, wat dof geroezemoes,
één enkle polsslag van de grote tijd
en dan voorbij, spoorloos alreeds voorbij
in dit heelal van sterren, zeeën, landen -
wat ben ik méér, wat blijft er van mij over:
een dauwdrop in de morgen aan een tak?
En toch, ik sta op deze hoge bergen
en 'k sta hier koninklijk, als op een troon,
boven de ommegang der dingen uit
verheven, méér dan alleen een stuk natuur,
want ik, ik weet het, ik alleen: ik weet
dat ik hier sta. Wat zou de weidse wereld
zijn zonder mij, als ik niet rondging om
van haar te houden? Niets dan een lege tuin,
een pralend schoon theater zonder spelers.
Zonder de mens ligt alles leeg. En ik,
| |
| |
al sta ik zwaar van al mijn grote vragen,
mijn vragen waarop niemand antwoord weet,
al ga ik om en om met al mijn twijfel,
in felle dorst, in schroeiend vuur, met al
de majesteit van mijn doorluchte twijfel
die mij doet huivren soms in mijn paleizen -
ik ben alléén die huiver om dit alles
en in dit sidderen de randen raak
waar niemand dan de mens verrukt van weet;
ik word alléén gedreven door een drift
om 't al te meten en te peilen, altijd
altijd opnieuw, en altijd onvoldaan.
Zo laat mij om en om gaan met mijn onrust,
mijn schaduw en mijn dood, al mijn tekort;
in vragen en in twijfel word ik groot
en triomfeer ik, want in iedre vraag
neem ik mijn vlucht door al het onbekende:
ik ben de maat van al dat mateloze.
ik zie ter zeewaart in...
o mijn ruimten, mijn raadsels om rond in te zwerven
met mijn eigen geheim middenin.
| |
| |
| |
Dierbaar avontuur
wat gij ook voorhebt met mij.
Neemt, in een grote wind, 't leven mij op
en triomfeer ik als een adelaar,
gij zijt het die mij draagt over de bergen;
en stort ik, uit de hoogten neergeschoten,
ergens in een of ander woest ravijn,
ook in mijn val regeert gij over mij.
In u krijg ik mijn vaste vorm,
ik vrees uw hardheid niet;
Wat gij vertoornd mij op de schouders laadt
in 't uur der kwade buien,
| |
| |
ook als gij tegen mij u keert,
Ik zal u uit de weg niet gaan,
al weet ik niet waar gij mij op en neder voert;
zó ligt naar overal de wereld open
als ik mijn éne pad niet ken,
maar volg uw schemerspoor
in al de onberekenbare gangen
van al uw donker lokkende gestalten,
Gij mijn geheim, mijn onontkoombaar lot,
achter uw altijd wisselende masker
snijdt gij de runen van mijn leven
en naar uw half en half begrepen tekens
en vol verlangen altijd weer
speel ik, naar uw schriftuur,
|
|