| |
| |
| |
Deemstering over het bos
Kunt ge zwijgen?
Een schone namiddag in de lente is het, waarin ge met tippetotje op marode zijt in het bos, dat een beetje vochtig en donker riekt. Zij hurkt neer en vaagt met haar zakdoek de bloeddroppels van haar benen, die de bramen er doen parelen hebben. Tippetotje, die haar baron heeft laten stikken in zijn geld, die hem aan zijn lot en zijn dood heeft overgelaten, en geen cent heeft geërfd - zij zit daar nu en kijkt naar u op. Ik denk aan uw boek, zegt ze. Ik denk aan dat reusachtig dikke boek dat ge zomaar laat stikken, gelijk hier in het bos alles stikt onder de bramen...
Zo gaat dat, tippetotje, antwoordt ge alleen maar. Gij hebt uw baron laten stikken, en ik laat mijn boek stikken. Het een stikt onder het ander. Wij allen die van goede wil wilden zijn, stikten haast in deze wereld van barbaren - gelukkig dat wij nog op het laatste nippertje wisten te ontsnappen!
Maar tippetotje neemt met de top van haar vinger een bloeddroppel van haar been, en met de tip van haar tong proeft zij er van. Goed-goed, zegt ze... dat is een dankbaar einde geweest voor uw boek: uw helden wijken terug voor de aanrukkende barbaren, voor het moderne geroutineerde gespecialiseerde en gemechaniseerde barbarendom. Maar... nu wij hier heel alleen zijn in dit vochtige en wat donkerwordende bos - ver van de wereld, ver van de barbaren
| |
| |
die ons niet horen kunnen, en vooral ver van de literaire wereld die voor uw boek een aannnemelijk einde eist - nu moet ge eerlijk zijn, en bekennen dat ge u er van afgemaakt hebt, gauw gauw - oscarke ligt daar nu tussen de benen van rosa uit het café - sst! - maar kan hij daar blijven liggen tot aan het einde der dagen? Neen, een laatste krachtsinspanning moest ge u toch nog getroost hebben, en iets moest ge er nog aan toegevoegd hebben dat gelijk een klop van de hamer was...
Kunt ge zwijgen, tippetotje? vraagt ge. Kunt ge zwijgen gelijk een graf? Welnu dan, ja, ik heb er mij van afgemaakt. Ik heb tot mezelf gezegd dat het meer dan genoeg was, dat ik hier evengoed een streep kon trekken dan ergens elders, ergens vijf of vijfduizend bladzijden verder. Maar als ge nu eeuwig en drie dagen zwijgen wilt, laat ik u nog het stuk lezen dat ik van onze roman heb weggesneden, dat er geen deel meer van uitmaakt, en toch reeds een titel had:
| |
komende wereld
Ondine, die in vroegere jaren de waan had gekoesterd een kind van god te zijn, ontdekte stilaan, met groeiende onrust, dat zij eigenlijk zowel kind van de duivel als van god was - ontdekte dat god en duivel een en dezelfde persoon waren - ontdekte dat wit en zwart, goed en kwaad, dag en nacht, de wisselende schijnbeelden waren van eenzelfde ding. En daarna? Daarna wou zij dan toch tenminste het middelpunt zijn van deze steeds wisselende, maar in hun wisseling steeds terugkerende, schijnbeelden. Zij wou zèlf god en duivel zijn van deze wereld... van haar wereld tenminste, van ter-muren eerst, van de buurt waarheen zij verhuisd was daarna, van haar huishouden te midden oscarke en de kinderen. Och, van de kinderen, wier namen zij niet eens kon uit elkander houden! Maar, ontdekte zij ook niet, tot haar even grote teleurstelling, dat ieder voor zichzelf tot deze waarheden doordrong? Of... als men er niet tot doordrong, als men er in de geest geen klaar besef van had... dat men er toch een vaag vermoeden, een flauw aanvoelen van had? Of, laat me breed zijn - dacht ze - dat men toch onbewust handelde
| |
| |
naar iets dat er een wet kon van genoemd worden? Zie naar oscarke, zei ze. Zie naar de kinderen, zei ze. En ze keek de kinderen aan, die zich veel kruisen maakten of veel winden lieten, al naar god of duivel sprak, maar die toch hun eigen goesting deden, hun eigen god en eigen duivel bleven. Zij begreep, maar legde zich daarom nog niet neer. Zij wou het àl blijven omvatten, zij wou deze eeuwige wetten als hààr wetten blijven aanzien. Daarom was ze hier en daar, rende zij rond en babbelde en luisterde en zamelde zij het àl in. Als een vlijtige mier kwam zij telkens met andere zandkorrels naar haar hol - maar zij mocht dit leven van madame d'haens en madame boone, en nog twee of drie andere madamen, uitgerafeld en uitgesponnen hebben - zij mocht de geldmoeilijkheden en de gescheurde tassen en het nachtelijke onanisme van al deze huishoudens doorgrond hebben - zij mocht in haar geheugen, als in een boek, een kroniek van trouwers en stervers en onechtelijke kinderen aangelegd hebben: toch waren er dingen die haar ontsnapten. En zie, juist dat was het, de dingen die haar ontsnapten! Want welke waarde had het een, als het ander haar ontsnappen kon? Het was een bewijs te meer, dat niet zij de dans leidde, dat niet zij... o en zij weende van onmacht, ze rende nog rustelozer rond, in plaats van zich bij de feiten neer te leggen. Neer te leggen! Zij haatte dat woord, daar kón geen spraak van zijn.
En ook kwamen er teveel nieuwigheden, buiten haar om. Pas was zij klaar, of meende zij klaar te zijn, met iets dat men spiritisme geliefde te noemen, of daar verscheen aan een heel ander uiterste de auto, de auto en de radio. Aan de kant waar zij haar wereld uitbouwde verschrompelden de dingen, en aan de kant waar zij de wereld had verwaarloosd - aan de kant van haar vader vapeur - daar doemden de spoken der moderne techniek op. Zij had de waanzin, en de nachtelijke angst, en al de andere onheimelijke dingen omtrent haar moeder, willen doorgronden - en ondertussen waren de dingen, die aan de zijde van haar vader stonden, tot een monsterachtige uitwas uitgegroeid. Er waren auto's gekomen, jawel, en radio's, en al wat er verder nóg lawaai maakte, en met dat alles samen waren de zenuwziekten gekomen. Zij had zelfs geen vaag vermoeden van hun komst gehad. En toch wou ze niet inzien dat de wereld naar een doel ging,
| |
| |
zónder haar. Zij wou het niet inzien, omdat de dag gekomen was waarin ze het móést inzien. En wat dat doel was, daar mochten oscarke en boone en valeer en de paster, en overigens welke andere zot nog meer, voor haar part liggen over piekeren. Voor haar part mocht het de ondergang zijn, de hel, de algehele verwoesting, of een nog veel killer en roemlozer einde in het Niets - niet het doel raakte haar, maar dat het doel buiten haar was gesteld. Nochtans, zij aanvaardde de auto en de radio en het onanisme, zij aanvaardde de zenuwziekten van madame d'haens en madame boone - het was anders belachelijk genoeg, die twee steeds maar over hun zenuwen te horen zeveren - plus de ontsteking der eierstokken van de madame van de beenhouwer. De eierstokken, de baarmoeder, en de andere vuile rest waar men in deze moderne tijd over sprak - in plaats van het te laten waar het was, in die donkere kelder die een buik was, in die plaats welke men taboe had te noemen. Doch neen, zij aanvaardde het... zij worstelde er tegen, maar eindigde met het te aanvaarden.
O en almeteens kwam zij tot de ontdekking - gelijk zij reeds zoveel ontdekt en weer vergeten, en opnieuw ontdekt maar niet had toegepast - dat alles tóch betrekkelijk was. Telkens haar iets niet naar de zin ging, telkens de goesting der anderen werd doorgedreven, in plaats van haar goesting... telkens haar kinderen na eindeloze ruzie en ambras toch naar huis terugkeerden en hun eigen zin hadden doorgedreven - zei ze... dacht ze (want van het uit te spreken was nog niet de minste schijn waar te nemen) na haar vloeken, na haar wenen: alles is betrekkelijk.
En wat zij nu wenste en begeerde, onbewust, dat was: midden in deze betrekkelijke wereld, in deze buurt van de kleine fabrieksstad gelijk die waaide en draaide, iemand van betekenis te worden genoemd. O, ‘madame’ ondine te zijn, was reeds voldoende. Niet de heerseres, niet de koningin, alleen maar een dame! Daarom schraapte en schraafde zij, en was het vanwege de kinderen een waanzinnig iets om naar een filmapparaat te vragen, en was het vanwege mariette belachelijk haar te komen vertellen ‘dat zo iets’ nu mode was geworden - en was het een dom gedacht van oscarke een boek te willen kopen over beeldhouwen, ‘gij die nooit een
| |
| |
boek hebt gelezen, gij die genoeg hadt aan uw eigen gedachten, ik vraag me af waarom ge nu dat boek zoudt willen bezitten!’.
Oscarke werd er wat beschaamd onder, want hij vroeg het zich werkelijk ook af. Maar, in het algemeen, welke reden is er op te geven voor alles wat men wil bezitten? Waarom hield hij er aan die afgescheurde foto van jeannine te blijven bezitten, alhoewel het gevaarlijk was met een ondine die al zijn zakken nakeek. Waarom droomde hij ervan, een album te bezitten - een album van beeldhouwwerken, zoals hij het noemde - maar eigenlijk speelden zijn gedachten met zijn andere gedachten blindemannetje, want het ging veel meer een boek worden van jeanninetjes. O hij had opgemerkt dat er nog anderen jeanninetjes hadden uitgebeeld, hij had ergens een illustratie gezien van hoe heette het ook weer - Pasen, of Lente... neen, April was het geweest - en het was een kleine jeannine geweest, met zeer jonge borstjes, die pervers en aanlokkelijk fluit zat te spelen. En hij wou die dingen bijeenbrengen in een album, en wenste dat Getuigenissen te noemen - wenste - verlangde - zijn leven en de levens van boone en van de beenhouwer en van ongeveer allen die hij kende gingen voorbij in verlangens: men was Mens om te verlangen. Voilà... ziedaar het antwoord op ondine's vraag, ‘waarom verlangde hij te bezitten?’, omdat het menselijk was te bezitten. Maar ook zag hij in, dat de verlangens der mensen betrekkelijk waren - de verlangens, en de voldoening dezer verlangens - och, de voldoening nog meest van al! Pas verlangde hij iets of hij ontmoette ondine als de eeuwige struikelsteen op de weg naar dat verlangen...
Maar hoe was het leven van ondine die dagen zeer moeilijk, de struikelsteen zijnde voor oscarke en mariette en leopold - en slechts met judith, de oudste, en met albertje, het jongste, had zij geen last - want die verlangden niets, dan 's avonds hun schenen te schroeien aan de kachel en te mopperen omdat zij reeds naar bed moesten, en zich 's morgens te nestelen en te blijven nestelen in bed, en te mopperen omdat zij er reeds uit moesten - dat was eveneens een verlangen, maar het kostte ondine geen geld. De verlangens der anderen integendeel wel. Aan de ene kant moest ze geld hebben, en dus geld sparen, om iets te kunnen beteke- | |
| |
nen... maar aan de andere kant moest ze dat geld royaal uitgeven, wou ze bewijzen iets van betekenis te zijn. Ha, het was niet gemakkelijk! Madame d'haens kocht sausijsjes bij de beenhouwer, een hele rij die dan boven haar kachel te drogen hing en waar ze niet van eten durfde - en wou ondine iets betekenen, dan was zij verplicht zich eenzelfde ketting van sausijsjes te kopen - was zij verplicht te wachten tot madame d'haens in de beenhouwerij stond, om dan te zeggen: geef mij daar ook een meter of twee, het steekt niet zo nauw. En dan hingen die sausijsjes boven haar kachel te drogen en te drogen, tot leopold er iedere avond de geeuwhonger van had, tot mariette er niet meer kón naar kijken en in de duisternis op de koer ging staan om haar vinger in de mond te steken en te braken. Dan was mauriske, dat heimelijke jong, veel uitgeslapener: hij toonde de oudere leopold hoe het vlees er kon uit verwijderd worden en door wat anders vervangen - door zagemeel bij voorbeeld, of door kappeling van vaders beeldhouwwerk. Hij at zijn deel, en verder zweeg hij. Hij was niet hovaardig, hij bleef zelfs zwijgend toeluisteren als leopold in de buurt hun streken vertelde, zittend over het keldergat bij madame d'haens, stoefend, en lachend met zijn scherp vogelgelaat - en ondertussen bleef mauriske hem met een stille gremel
aankijken. Hij was de meest uitgelezen wapenbroeder voor leopold, die er van hield zich te beroemen over zijn heldendaden - best mogelijk dat hun moeder ondine vandaag of morgen tot de ontdekking van het gebeurde ging komen, maar, zij waren met te velen, de een kon het de ander aanwrijven, of zij konden buitensnellen en ergens elders hun aas zoeken voor een middag of een avond. En ondine, die dan werkelijk tot de ontdekking kwam, maar die tot o zoveel ontdekkingen kwam - de ene ontdekking volgde de ander op de hielen - en die in blinde woede de nagemaakte sausijsjes in de kachel wierp, zat weeral met ander muizennesten in het hoofd: met de huur van het huis bijvoorbeeld, met de intrest waarmee het huis kon afbetaald worden, en dat dan in een moeilijk uit te rekenen tijd hààr huis ging worden. Zij betaalde echter de termijnen niet af: met het geld in handen kon ze bluffen, met de afbetaalde stenen niet. En ook, wie zag het of daar weinig of veel op afbetaald was? Zij woonde, dat was het
| |
| |
voornaamste, en met haar tong was ze iemand van gewicht, daar in de buurt. Zij stond dan maar wat te liegen: ochja, gelijk oscar geld heeft verdiend met dat monumentenkappen, met dat bloemensnijden in kleerkasten en straatdeuren, weet ge op den duur nog wat ge er moet mee aanvangen? Juist. En madame boone knikte met het hoofd: wel had het ook haar wat voor de wind gegaan, maar ge weet wie boone is: na het noenmaal een tas koffie met een taartje, 's avonds een glas wijn met koekjes... en daarbij, het schijnt precies wat te minderen met die auto's... en ook is er wat met de kleine louis geweest, ik weet niet wat er met dat mannetje is. Wormen heeft hij, zei ondine: haal hem wat wormpoeder en geef hem op tijd en stond een goei rammeling... en wat ge daar zegt van uw huis, mens toch daar verschiet ik van, hebt ge daar nog niet méér op afbetaald? En ondine ging weg en sprak overal van het huis dat nu helemaal van haar was.
Ach, en ondertussen stond zij daar, in haar oude en afgetrapte schoenen, die aan de buitenkant scheefgelopen waren - want waar zij ging of waar zij stond, haar voeten stonden ietwat zó, met de zolen naar elkaar gekeerd - die gek van een leopold verzamelde prentjes, de dieren der wildernis, en daar stond een aap óók met de voeten zo. Leopold lachte en verslikte zich en liet weeral een wind, ‘kijk eens, moeder!’, en de dag daarna had hij haar foto tussen de dieren der wildernis geschoven. Dat waren zijn gewone streken, streken waar overigens niemand om lachen kon... noch judith, die nooit iets begreep, zelfs de humor van leopold niet, noch oscarke, die deze humor eveneens niet begreep, noch mariette, die alleen maar lachen kon als ze iemand wou kwetsen, en als ze het een of ander onschuldige gezegde aan een schunnigheid vergelijken kon. En ondine, die wou er niet om lachen, of wou er niet verder over nadenken: goddeloos jong, zei ze alleen, goddeloos jong, dat denkt dat zijn moeder van een aap voortkomt... darwin en malthus en spencer, dat moet ge lezen, maar uw catechismus, die moet ge vergeten. En ze lachte, ietwat bitter. Maar ondertussen, god, daar stond ze weeral met de voeten scheef! En ze keerde zich woedend naar oscarke, omdat hij haar hierop attent maakte... omdat hij daar zat en alles opmerkte, en weeral geen werk had. Geen werk? hoe zonderling klonk het. Hij kapte en beitelde
| |
| |
ornamenten, en sneed bloemen in kleerkasten en bedden - hij had zich achter op de koer, naast de kolen en het cabinet, van het kleine bergplaatsje een atelier vol stof en spinnekopnetten gemaakt - maar nu was er eens voor een dag of twee geen werk. Er kwam een zonderlinge mode om meubels te vervaardigen zonder snijwerk, en batimenten te zetten zonder kapwerk... en in de Zondagsvriend stonden artikels over orde en netheid, over de huisvrouwen die veel te veel werk hadden met stof afnemen - en stof, dat was een broeinest van bacillen - snijwerk was een broeinest van kleine wezentjes die ziekten meebrachten - en alles was dus veel mooier en gezonder, veel zuiverder en gemakkelijker te onderhouden, als het effen was. Effen, dat werd het woord van de dag, het modewoord. Ha, plat en zielloos, noemde oscarke het - nochtans, hoe hij het ook keerde of draaide, hoe hij er zich blind op staarde of er de ogen voor sloot, ‘effen’ was een der woorden geweest waarmee hij zijn wereld, zijn toekomstwereld, een poos had liggen omschrijven. Had hij zich niet voorgesteld dat er eenmaal een tijd ging komen, waarin elke hinderpaal tot het geluk, elke verwarring, kronkeling, leugen of valse schijn, ging opgeruimd worden? - een tijd waarin het ging gedaan zijn met die eeuwigdezelfde, en toch eeuwigopnieuw-aangepaste leugens van de paster? - een tijd waarin noch stom geloof noch dwaze zedepreken de vrijheid (en van vrijheid sprekend, maakte hij met de magere hand een weids gebaard de vrijheid dus, en het geluk, gingen dwarsbomen? Dwarsbomen, juist! En waarin er dan ook zelfs geen grenzen tussen de landen gingen zijn. En hoe zonderling, nu die dromen zich in de werkelijkheid vaag begonnen af te tekenen, nu die hersenschimmen van hem en een paar anderen een soort van vaste vorm begonnen te krijgen, bracht het hem, oscarke, geen profijt, maar integendeel nadeel. Uren en uren zat hij aan zijn vingeren te knagen, trachtend alles te weerleggen, trachend de fout er
van op de anderen te steken. En eens op een avond, dat hij zich neerlei maar niet inslapen kon, sprak hij voor zichzelf de diepste gedachte uit die hij ooit gebrouwd had, maar waarvan hij niet wist hoe juist en diep ze eigenlijk was: de mensen verlangen naar dingen, die de mensen geen voordeel brengen. En eigenlijk wou hij daar- | |
| |
mee zeggen dat de mens, voor hem en zijn soortgenoten, iets verlangt dat hemzelf, als individu, nadelig is. Doch, deze gedachte gebrouwd hebbend, sliep hij dadelijk in. En wat er de volgende morgen van overbleef was de wrevel, omdat er geen werk was - en wat daar uit voortsproot: een ondine die zei dat het zijn fout was: anderen verdienen geld, en gij niet...
Zeker, ik niet! zei oscarke, en hij legde zich op voorhand bij al haar gezegden neer. Wat nut had het, aan ondine uit te leggen, alles wat hij niet uitleggen kon? En hij ging bij boone en sprak er met hem wat over - boone stond daar gewichtig te knikken en te knikken met het hoofd, en op zijn beurt sprak hij een waarheid uit - net dezelfde waarheid die oscarke óók ontdekt had - dat het komen van die nieuwe maatschappij, middenin de oude maatschappij die bleef verder bestaan, niets dan miserie ging meebrengen. O en tot wat voor een ontstellende ontdekking kwam oscarke plots, boone daar zien staande al knikkende met zijn dikke hoofd? Dat alles betrekkelijk was in het leven, zo iets ontdekte hij. Een frank is betrekkelijk veel en betrekkelijk weinig. Een meisje is betrekkelijk mooi, maar haar schoonheid brengt geen onvermengd geluk, doch integendeel last en kwelling - betrekkelijke last en kwelling. En die komende wereld is betrekkelijk begerenswaardig, want komende brengt zij last en ambras... en wat tevens het voornaamste bleef voor hem, een nieuwe mode die geen snijwerk meer moest hebben. Oscarke treurde om die nieuwe mode, ondine hoonlachte als over die nieuwe mode werd gesproken - maar (want het een brengt het ander mee) met die mode van de effen lijn kwam er ook nog wat anders: er waren geen stielmannen meer nodig gelijk oscarke, en alles kon met de machine gemaakt worden, en op die wijze ontstond het seriewerk. Almeteens hoorde men de mensen spreken over het seriewerk... ietwat minachtend, maar toch! - seriewerk was plat en lelijk en zonder ornamenten, maar het was voordelig en er hing geen stof meer in die krulletjes en krolletjes, gelijk vroeger, en boone kocht zich zo een keukenkast. Bah, het is seriewerk, zegden oscarken en ondine. Ja, maar het was modern - het was weliswaar precies een doos, maar dozen wàren juist modern. Oscarke werkte hier nog een beetje, bij
| |
| |
een meneer die een salon had, louis-quinze, en waar ergens een stukje snippelwerk afgestampt was, en daar werkende verkondigde hij zijn afschuw voor dozen. En hij foefelde ergens elders ook nog wat, weer een vuil en klein, moeilijk en lastig karweitje, louis-dit of louis-dat, en waar niet veel aan te verdienen viel - en ook daar verkondigde hij zijn walg. Overal waar hij ging sprak hij over die afgrijselijke dozen, maar overal waar hij ging verdrongen die dozen hem. Zij waren zwijgend en gemekaniseerd, zij waren seriewerk en verdrongen hem. Het was nutteloos dat hij zijn haat uitsprak, want de volgende dag - of neen, hetzelfde ogenblik nog, terwijl hij zijn theorie aan het uitspinnen was - ging de deur open en bracht men seriewerk binnen, effen, vlak, en geëmailleerd.
| |
willens nillens...
Daar staat de kantieke schoolmeester in zijn stuk van een tuin, in zijn stuk van een aards paradijs, en maait hij gras weg - het is een lied dat schoon is en eentonig, dat de zeis zingt voor het vallende gras. Ik dacht het wel, zegt hij, dat er volgens u nog een stuk ontbrak aan die roman, dat ge u nog steeds niet gerust voelt in dit ons reservaat: tippetotje vertele het mij tóch, op een eeuwig zwijgen, hoe ge nog eens voor de laatste keer oscarke moest doen ontdekken dat zijn komende wereld toch niets anders ging brengen dan weer nieuwe last en ambras en moeilijkheden.
Dat is niet mooi van tippetotje, antwoordt ge...
Dat is niet mooi van u, antwoordt de kantieke schoolmeester. Het is niet mooi van u, zo alleen met haar het vochtige en donkerwordende bos in te trekken, en alleen aan haar te verklappen dat er nog een stuk van uw roman achterwege bleef, een stuk dat nu verschijnt àchter de eindmeet, achter het Einde. Een stuk dat ge alleen maar geschreven hebt om de onrust van uw geweten te stillen: die komende wereld, bah, dat zal ook wel iets van Niets zijn! En de kantieke schoolmeester scherpt zijn zeis en bevoelt met de duimtop hare snede. Maar het is niet scherp genoeg gezegd, zegt hij... veel meer hadt ge de nadruk moeten leggen op die
| |
| |
laatste ontdekking van oscarke en ondine en boone, en van overigens die ganse wereld daar: dat alles betrekkelijk is, dat alles steeds maar zo-zo zal blijven. Wij hebben ons teruggetrokken in ons reservaat, maar levend in dit reservaat, zien we de wereld der barbaren weer met andere ogen: te midden van deze barbaren verblijvend, en ons door hen verdrongen voelend, hebben we gedacht dat hun wereld naar de afgrond ging, dat hun wereld niet meer te redden was en de kanker van haar reeds bezit had genomen. Maar hier, ver van die wereld, zien we hoe betrekkelijk zij maar is, en hoe betrekkelijk haar barbaren maar kunnen tewerk gaan.
En nog iets anders, vervolgt de kantieke schoolmeester... gij hebt met dat stuk verhaal over ondine en oscarke niet alleen de grenzen van uw roman overschreden, maar ook de grenzen van de afgemeten tijd: ondine en oscarke beleefden de dingen van vroeger, en wij de dingen van vandaag - en nu brengt ge ondine en oscarke over die grens heen, en laat ge hén beleven wat wijzelf hebben ervaren: de nieuwe mode van de effen lijn doet haar intrede, de moderne gemechaniseerde wereld der barbaren rukt nu ook op hén aan...
En dan? vraagt ge fluisterend, angstig en achterdochtig.
En dan! zegt de kantieke schoolmeester... en dan zijt ge ook verplicht om samen met het seriewerk al die andere dingen van de moderne tijd in hun leven te brengen. Nu moet ge verder schrijven, willens nillens, en ondine en oscarke brengen tot waar wijzelf het hebben gebracht...
Ik kan dat alles niet meer schrijven, stamelt ge.
Het moet! zegt de kantieke schoolmeester. Wie spoken oproept moet hen ook maar kunnen bezweren. Gij hebt bewust de grens van uw roman overschreden, nu moet ge daarvan ook de gevolgen dragen.
| |
betrekkelijke wereld
Oscarke ging naar huis, ietwat gebogen, met op zijn achterhoofd het grijze plukje haar dat immer en altijd overeind had gestaan, maar dat zich nu met de tijd van jaren reeds begon neer te leggen - en alsof hij en ondine, samen, en toch zonder dit van elkander te weten, niets dan juist eendere
| |
| |
gedachten konden hebben, zei hij: nu was het een radio. Een radio, een doos, een stuk seriewerk. Maar allegelijk, ondanks haar afschuw, wekte het bij ondine toch nog een andere klank, achter in haar hoofd, diep in haar hart: een radio, een kunstmatig oor dat de wereld beluisterde, ging men dat ook als seriewerk verkopen - glanzend, effen, goedkoop? En dezelfde namiddag nog, met de hoge en kwetsende toon van iemand die naar het vijandelijke kamp overloopt, zei ze tot madame d'haens: wij denken er aan ons een radio te kopen. Of ze draaide bij boone aan de knoppen van het verouderde toestel: daar stroomden de laatste klanken van kopermuziek tegen de moderne keukenkast en de onverkochte winkelwaren van boone, stilte, en dan riep men het weerbericht voor de komende dag - matige regenvlagen, of matige wind - en ondine luisterde en had er haar eigen gedachten bij. Zij verdrong die gedachten en maakte er een grapje van - ‘matige winst’ zei ze - maar zie, ondertussen kwamen die verdrongen gedachten toch terug, onder een andere vorm: matige wind en matige winst, matige dit en matige nog wat anders, matige god van een matige hemel en aarde: alles was matig en alles was betrekkelijk. En boone zei: kijk, ondine, dat zoudt ge nog moeten hebben, een radio! En de kleine louis keek haar aan, en boone's vrouw keek haar aan - ja, het was een gewichtig ogenblik. Wij zouden reeds lang een radio gehad hebben, maar oscar is van de duivels tegen dat seriewerk, zei ze. Doch in de stad ronddretsend zei ze tot zichzelf: wat een onzin is dat nu, ge kunt van de duivels zijn tegen seriewerk waar ge niets aan te snipperen hebt, maar ge kunt toch seriewerk in huis hebben als het u voordeel aanbrengt. Zij merkte een nieuwe winkel op, en deed alsof het haar verraste - och, alhoewel ze geen ander doel had dan juist deze winkel: het was een helemaal verbouwd en gemoderniseerd huis, met een gevel effen en vlak, met grote spiegelruiten en een draaideur. Hemel sta me bij,
een draaideur waar ge tussen liept gelijk in een molen, en waar u ondertussen de klanken van een radio tegemoetstroomden - ge hebt geluisterd naar de lustige weduwe, zei een stem - en ondine was binnen en zag daar al die radio's, en wist niet uit welke er nu eigenlijk muziek kwam: het was of ze daar alle stonden te spelen en het weerbericht
| |
| |
te roepen. Er hing een groot spandoek boven al deze spelende dozen - Krediet - en een heer kwam tot ondine, hij was fijn gekleed tiptop en zeer korrekt, hij stak haar een circulaire in de handen waarin vermeld stond hoeveel lampen de radio bezat, wat er reeds verbeterd was aan de condensator, de haut-parleur, de bobijnen. De heer sprak en sprak, en ondine knikte met het hoofd maar begreep het toch allemaal niet: zij bekeek de circulaire waar dezelfde radio, die dààr in de winkel stond te spelen, gefotografeerd was, staande in de hoek van een moderne kamer, naast een cactusplant. Zeer mooi. O zo zeer zeer mooi. En ze wendde er in on-matig verdriet haast de ogen van weg, want wat stond haar anders te doen dan zich weg te wenden en heen te gaan? Matige wind. Jawel, en matige armoede, matige huishuur vuur en licht, matige verdienste van oscarke met aan een louis-zoveel zijn dingen wat te snipperen. Doch toen gleed de vinger van de heer over een reeks zeer kleine getallen: zij kon de radio meenemen naar huis, de muziek zou ook bij haar de kamer komen instromen, en zij zou niets te betalen hebben. Of toch, jawel, een kleinigheid: zij had iedere maand zestig frank te betalen: dat maakte twee frank per dag. Veel mensen geven iedere dag twee frank aan hun kinderen mee, als die naar school gaan - zij gaf iedere dag twee frank en had een radio. Zij geloofde het haast niet, zij had zelf reeds zoveel mensen in haar leven belogen en bedrogen, dat ze zich nu - mét het verdriet in het hart - niet wachten kon eens naar de heer listig te knipogen en begrijpend te zeggen: jawel, jawel! Doch de heer bleef zeer ernstig: neen-neen, zei hij. En op haar beurt vlogen haar ogen - haar weliswaar oude en moewordende, maar nu wonderglanzende ogen - over de getallen: zes duizend 980 frank voor de radio naast de cactus-plant, twaalf duizend 960 frank voor de radio waar een bibliotheek naast gefotografeerd was. Zij kostten duizenden, deze radio's, en toch
had men maar twee frank per dag te betalen, en ondertussen stond hij bij haar in huis en speelde hij, speelde hij. Zij kreeg er waarlijk koorts van en trachtte na te denken - ik moet mij bezinnen, ik moet het trachten te overschouwen, dacht ze - maar ze kón het niet overschouwen, het was te machtig, te groot, te overweldigend. De ene gedachte was nog niet verwerkt of daar waren reeds drie, zes,
| |
| |
twaalf andere gedachten. De heer nam een formulier waar alles nog eens bevestigd stond, en nam ook een pen in de hand - hij gaf haar die pen. En zij, zij keek hem radeloos in de ogen, want dat was het laatste: trachten in zijn gelaat te bespeuren of het geen bedrog was... of het dan toch, tenminste, niet allemààl bedrog was. Doch neen, hij glimlachte, hij was korrekt, zij nam de pen en tekende, haar ogen waren wat vochtig. Daar nam hij een radio in de handen, een kleine doos, effen mooi en gepolitoerd - dat is nu uw radio, madame! zei hij - en hij draaide voor haar aan de knoppen, zij zag brussel en parijs en londen op de schaal voorbijglijden, maar spelen deed hij nog niet, hij moest eerst nog aangekoppeld worden en van Antenne en Terre worden voorzien. Meenemen kon ze hem niet, alhoewel zij poogde hem in de arm te nemen, poogde hem aan haar hart te drukken... het was hààr radio, die ze hier node moest achterlaten: zij draalde en wist van geen heengaan, zij zag de heer een bordje aan haar radio hangen: verkocht. Kom hem liever deze avond halen, madame, samen met uw man, als hij van zijn werk naar huis is gekomen. En ondanks zichzelf antwoordde ze, trots, in een haast natuurlijk geworden reactie: mijn man werkt thuis, hij is een beeldhouwer. Jawel, jawel, zei de heer. Toen was ze de straatdeur uit en op straat, en daar overviel de angst haar, overweldigend.
Alles wat ze niet kunnen overschouwen had, besprong haar. Twee frank per dag, het was haast niet mogelijk: was dat nu de nieuw tijd? In de oude tijd spaarde men voor iets tot men al het nodige geld bij elkaar had - maar nu was dat veranderd, men spaarde niet meer, men maakte zich geen zorgen meer, men draaide aan een knop en had electrisch licht, of gas, of water - en tevens was er een wonderwoord geboren: Krediet. En almeteens bleef ondine staan, ergens midden in de straat, kijkend naar de mensen, kijkend naar de winkels, en hoofdschuddend dacht ze: ik ben te vroeg geboren, ik moest nu nog de kleine ondine zijn geweest. En ze ging huiswaarts en keek naar mariette, en bleef het hoofd schudden om deze zeer vreemde gedachte: zij zou... och, zij zou nu mariette willen geweest zijn.
Oscarke hielp haar de radio halen. Zij moest vijfhonderd frank betalen, onmiddellijk, en zij moest zich ook nog een
| |
| |
en ander aanschaffen wou de radio spelensklaar zijn, de antenne en het stopcontact, de draad die naar de grond leidde en bovendien een donderbeschermer - zij moest een man betalen die op het dak durfde kruipen om de antenne vast te maken. Het waren allemaal van die zaken die ze vermoed maar niet kunnen overschouwen had, en het was meer instinctief dat ze haar geldbeugel bij zich droeg, onder haar rokken, dicht tegen de magerwordende dijen geklampt - want ze dacht, ze vreesde, dat men het haar allemaal ontnemen zou, dat het wegstromen zou langs hier en langs daar - en dat zij naakt, zonder een cent, zou gestaan hebben. Zij legde haar hand tegen de dij: jawel, ik zal u betalen, morgen, naaste week, zei ze - en ze pitste hier een centime af en poogde daar iets voor niemendal te krijgen. Zij loodste zelfs de man buiten, die de antenne op het dak had geplaatst... een levensgevaarlijk werk... en zij behandelde die man alsof hij het voor zijn plezier had gedaan, alsof hij graàg over daken klauterde: als het werk gedaan was en de radio geplaatst, als er aan de knoppen werd gedraaid en een verdachte wanklank het huis instroomde (neen, nog geen muziek, er moest nog iets niet in de haak zijn) loodste zij hem buiten: ik geloof niet dat het goed gedaan is, zei ze en ze sloot de deur achter hem. De kleine louis boone kwam en draaide aan de knoppen, korte golf en lange golf, bremen breslau brussel - er stond een lamp los, zei hij en hij maakte de doos open en bracht het in orde. De radio speelde. Het was iemand die een vreemde taal sprak en ze lachten er om: wat zei hij, lowieke boone? - en de kleine louis zei dat het engels was, dat het london regional was.
Ondine legde iedere dag twee frank weg, vergat dat na een poos, en moest de eerste van de volgende maand zestig frank zoeken... moest zich de volgende eerste van de volgende maand negentig frank zoeken - want zij had zich ook een wasmachine gekocht op krediet, een wasmachine die door electriciteit werd bewogen - want zij bezaten slechts een houten bak die met de hand moest heen en weer gewiegd worden, en zij kón niet meer heen en weer wiegen met haar breuk, met haar buik die zes dagen van de week pijn deed, en met haar benen die kaduk werden. Ja, zij begon ietwat vreemd met haar scheefstaande voeten rond te lopen, en
| |
| |
telkens zij op een vooruitstekende steen trapte doorsnertte haar de pijn, hier, in haar lenden, en daar, in haar zij. En het was dan judith die waste... judith en mariette, zogezegd... maar judith wiegde en schrobde en spoelde het linnen, en mariette hing het alleen maar aan de drooglijn. Zij bukte zich zeer diep in de mand en de helft van haar gat was bloot, en daarna reikte zij zich hoog naar de drooglijn en weer was de helft van haar gat bloot. Daarna kwam dan de electrische wasmachine, judith waste alleen, en mariette liep ondertussen de stad in. Och, boone zag van over het muurtje dat spel bij oscarke, en hij lachte er eens om: hij vertelde het aan zijn vrouw en zijn vrouw vertelde het aan madame d'haens, en allen samen hadden ze plezier met die radio en die wasmachine bij ondine. Maar... op de keper beschouwd deed zich hetzelfde geval - maar anders - bij boone voor. Hij was feitelijk met oscarke meegegaan om die wasmachine te halen, ze hadden een karretje gezocht maar niet gevonden, en dan maar de kruiwagen van sander toppe gebezigd: eerst met die kruiwagen naar de middenstad, en ondertussen een glas bier gedronken zonder zich al te veel te haasten - want oscarke had toch weeral geen werk - en dan om de wasmachine. En daar kocht boone, op krediet, een mandoline voor zijn jongen, voor de kleine louis boone, want het was belachelijk gelijk men het u daar allemaal gaf, voor twee frank per dag - en met de wasmachine op de kruiwagen en de mandoline op de borst gingen ze weer een pint drinken, boone speelde eens op de mandoline, hij greep met de hand in de snaren en bracht er wat wanklanken uit, en een snaar sprong - maar dat was niets, hij had er een heel zakje snaren bijgekregen - en dan naar huis. Maar kijk, hij had voor de kleine louis een mandoline gekocht gelijk oscarke een wasmachine en een radio had gekocht, en ondertussen had oscarke gezegd: het steekt niet zo nauw op wat tijd, want ik heb toch geen werk. Doch had hij, boone, dan zoveel
werk? Hij had gezegd dat de auto een nieuwe toekomst was, iedere nieuwe stiel die komt zal een stiel in dienst van de auto zijn - de auto overweldigt de wereld en ge moet uw jongens naar een technische school sturen, oscarke, waar ze wat van auto's leren! Boone was geen stommerik. Maar kijk nu nog eens: in het begin, toen de auto amper bestond, reed men er een
| |
| |
goeie twintig jaar mee... ieder jaar door regen en modder en wind, of door straffe zon, en het schilderwerk trok blaren of barstte, zodat men er boone bijriep om te herschilderen. Goed-goed, laten er nog meer auto's komen, laat iedereen met een auto rijden, en boone moet dan heel die lege hoek kopen en er een werkhuis zetten gelijk een fabriek! Maar nu was het zo, dat men niet alleen radio's en wasmachines en mandolines in serie maakte, men maakte ook de auto's - en eerst en vooral de auto's - in serie. En men gaf ook de auto op krediet - en de ene autobestuurder liet zich niet voor de andere onderdoen, kwestie van het model - model zoveel - type zoveel - niemand wou nog rijden met een ouderwets model, met een type van verleden jaar, want ieder jaar was er een dringender verbetering, een handiger versnelling, een mooier stroomlijn gekomen. De stroomlijn. De gehate lijn van oscarke: effen, sierlijk, blinkend. O, hoe dikwijls had boone het niet vanwege oscarke moeten slikken, zodat hij gezegd had: och godomme oscarke, gaat ge nu zwijgen over uw effen lijn? - en nu, nu bracht men dat in de auto ook te pas! Zij waren in serie gefabrikeerd, zij waren van blik en plaatijzer en triplex, en bolden niet lang - doch waarom moesten ze lang bollen? - elk jaar kocht men zich toch een nieuwe, een betere, een mooiere, op krediet. Zij werden gelakt in de fabriek zelf, en boone had er niets meer aan te doen - wel had hij af en toe een spatbord wat blutsen uit te kloppen en een beetje te herschilderen, en dus had hij er geen erg in: hij merkte het niet zo spoedig op, dat er de laatste tijd alleen nog herstellingen waren. Doch dan kwam er een jaar waarin de auto's niet meer geschilderd werden, doch overtrokken met leder, met simili-leder vanzelfsprekend, met leder van de nieuwe tijd. En boone lachte heimelijk: het zal barsten en loshangen en lelijk zijn, voorspelde hij - en zijn voorspelling kwam uit, haha! - maar ginder in de fabrieken werkte men koortsachtig en
vond men weer iets nieuw (o waar bleef men die nieuwigheden schijten?) en begon men met het pistool te schilderen. Pistoolschilderen, techniek, mecaniek, moderne tijd, krediet. En die zich in de fabriek een auto kocht had een auto compleet, geschilderd, gestoffeerd met een asbakje en een ruikertje bloemen, en - toppunt - met een spelende radio in! Boone
| |
| |
haalde de schouders op, en herschilderde verder af en toe een spatbord - maar de meeste klanten die met een geblutst spatbord kwamen, vroegen of hij nog niet met het pistool schilderde. Zo, gewoonweg, vroegen ze dat. En het pistoolschilderen werd de nachtmerrie van boone - hij vertelde het aan oscarke - oscarke zeverde en zeverde over de moderne lijn, en boone zeverde en zeverde over het pistoolschilderen. Daar zaten ze in de avond, gaven elkander gelijk, en waren zonder werk.
| |
meiregen
Een zachte stille regen in de maand van mei - en ongemerkt gaat uw huiskamer over in uw stuk van een tuin, en ongemerkt gaat uw stuk van een tuin over in het stuk van een bos - het is precies een surrealistisch schilderij waarop het bos een zee is, en het groen der blaren de baren die komen eindigen op het strand van uw huiskamer. En tippetotje zit daar naast u en heeft voelbaar spijt: hoe gaat dat? zegt ze... gij schrijft al eens een woord teveel en ik babbel er al eens twee teveel, en almeteens weet iedereen dat die roman over oscarke en ondine niet eindigde tussen de benen van de kleine rosa uit het café. En ze wendt de ogen weg van het overstroomde bos en staart u met haar betastbare spijt van terzijde aan. En omdat ge niet antwoordt doet ze het in uw plaats: en zonder dat ge 't zelf weet zit ge weer volop in de ambras, in de techniek, de mechaniek, de effen lijn en het pistoolschilderen - en iets nieuw, het Krediet - o het spijt me, meer dan genoeg, meer dan ik het u zeggen kan. En het spijt me vooral voor u, omdat het zo een ongelukkig einde zonder uitkomst geworden is: oscarke en boone zitten daar nu op hun drempel, gelijk wij hier achter de glazen wand van uw huiskamer zitten, en ze zijn zonder werk. En nu moet ge weeral een volgend stuk schrijven, iets dat er de moed inpompt, dat hun het gelaat doet wenden naar ergens een stralende zon in de verte - de hemel die beloofd is aan allen die van goede wil zijn en arm van geest - de toekomst, die straalt voor allen die niet tevreden zijn met de dag
| |
| |
van vandaag, die ongelukkig en ziek, die mistroostig of verbitterd zijn...
Ja, tippetotje, ja... maar ik ben niet van goede wil of arm van geest, ik ben niet ongelukkig of ziek, niet mistroostig of verbitterd... het is zo schoon, dat beetje regen in deze maand van mei, het bos dat mijn huiskamer komt binnengevloeid, en plus daarbij uw schone spijt die ik haast betasten kan - laat het maar zo, laten oscarke en boone daar maar samen zitten op hun drempel: het is nu meer dan genoeg wij hebben alles gezegd wat er te zeggen viel.
Inderdaad, antwoordt tippetotje... alles is gezegd, maar toch is de bladzijde niet geschreven die gelijk de klop van de hamer is, die slot en einde en tevens teruggang naar het allereerste begin is: een schone afgesloten cirkel.
Het mag ook een boek worden gelijk een overstromend bos, antwoordt ge... het mag stranden gelijk al dat groen hier rondom ons, het mag uitdoven gelijk een kaarsje van een cent, het mag...
Ja, maar niet op die drempel daar bij boone... zegt tippetotje halsstarrig. Niet daar! Kom - terwijl we hier alleen zijn, en deze zachte stille regen valt - laat ons samen een einde zoeken, een tippetotjes-einde, een slot dat aannemelijk en toch ook uitdagend is: elkeen mag weten wie en wat we zijn, en hoe we ons weliswaar hebben teruggetrokken maar toch fier en koppig en uitdagend blijven. Kom, laten wij er al een titel voor zoeken die meer dan genoeg zegt... bijvoorbeeld:
| |
bescheten wereld van oscarke
Inderdaad, daar zaten ze in de avond, gaven elkander gelijk, en waren meestal zonder werk. Maar... pas zat oscarke neer of ondine was daar al met het een of ander, om hem het leven - het avondlijke leven op de drempel bij boone - te vergallen. Oscar, ga eens... doe eens... En zij zocht dan haar moegebabbeld hoofd af om hem het leven te kunnen zuurmaken - met stoofhout te hakken, met de kolen te verleggen, dat wil zeggen, met het beetje kolen dat hier op een hoopje lag dààr op een hoopje te doen leggen. En als oscarke
| |
| |
dan weg was ging zijzelf op de drempel zitten: gij hebt hier zeker een abonnement op die drempel, boone? vroeg ze. En ongelofelijk, ze vroeg het slechts schertsend - want vroeger, o vroeger, toen zou zij leedvermaak gekend hebben - vroeger had ze gezegd: wie laatst lacht, best lacht: het zal niet blijven duren met die auto's - en nu, het wàs niet blijven duren, maar laatst lachen deed ze toch niet, een triomf omdat het bij boone misliep voelde ze niet - voelde ze niet, zoals ze zich voorgesteld had te zùllen voelen. Het voldeed haar nog wel, dat het ook bij de anderen niet altijd zon en zonneschijn was, dat er ook bij hen al eens een straf... een beproeving... och, wat bazelde ze - een menselijke miserie voor de straatdeur stond. Maar het besef dat alles betrekkelijk was, dat alles een licht en een schaduwzijde heeft, was reeds te diep in haar binnengedrongen: zij kon alleen nog wat bitter grimlachen als ook de vrouw van boone aan de straatdeur kwam, en opperde dat zij waarschijnlijk met dezelfde ziekte geplaagd zat als de madame van de beenhouwer - zij grimlachte bitter om die vreemde woorden, baarmoeder en eierstokken, waarmee nu ook boone's vrouw haar ging de oren van het hoofd zagen - eerst de madame van de beenhouwer, en nu boone's vrouw en dan, wie volgde er? Straks elkendeen die rokken droeg... straks sprak de paster haar nog over zijn eierstokken en zijn baarmoeder. Zij lachte om dat gekke beeld, en voelde zich niet meer zo opstandig er om: het kon haar precies niet zoveel meer schelen. Daar waren anderen, jonger dan zijn, om de boel op stelten te zetten, om madame ei en madame ça te pesten, om de wereld tegen te houden in haar zondige loop, en een sluier te werpen over elke buik zodat die weer een donkere kelder worden ging. Daar moesten anderen gezocht worden, want zijzelf (en vandaag toch, vandaag toch vooral) grimlachte slechts, en wendde zich af, en wou zich op haar eigen drempel neerzetten om zich over te geven
aan bespiegelingen omtrent de betrekkelijkheid van alles.
En daar op haar eigen drempel zittend - na binnen in huis met de gauwte wat in de mond te hebben gepropt, dat de kinderen niet weten mochten... na een flesje bier te hebben gedronken dat ze ginder had gehaald in de herberg, neen in het café - grimlachte zij om boone, grimlachte zij
| |
| |
om madame d'haens. Zij voelde een beetje zon binnen in zich, en dacht: laat me nu niet gaan denken, dat iedereen ook zijn eigen zon binnen in zichzelf heeft! En ze lachte - maar hield toch, de beide handen tegen het hart gelegd, het beetje zon in haar vast, alsof het een vogel was die weldra zou durven wegvliegen. Daar stond de madame van de beenhouwer in de open deur van hun winkel en kwam naar haar toe, zeker weer om over die schandelijke dingen te spreken: oei mijn eierstokken en de dokter zegt en ik heb geantwoord en de beenhouwer zelf, mijn man, heeft dan besloten dat, als het dan tóch moet weggesneden worden, er zou gauw mogelijk moet aan begonnen worden, maar ik durf niet, ik durf niet. Och, dat ze schijten loopt met haar baarmoeder, dacht ondine... dat ze haar eierstokken laat uitsnijden en te koop stelt in hun winkel, de wereld is tóch betrekkelijk, de wereld blijft toch voor mij dat wat ik er van maak. Zij zag de madame van de beenhouwer naderen, en hield prangender de zon in haar omsloten. Weet ge wat nu, ondine! zei de andere... nu is die lege hoek verkocht aan een amerikaan die er een cinema gaat zetten. Een cinema? En het overblufte haar, zodat ze naar binnen riep: oscar, kom eens, nu gaat men hier een cinema zetten. En ook oscarke overblufte het, hij riep de kinderen en wees naar de lege plek en zei: een cinema! En de kinderen, oscarke, ondine, de madame van de beenhouwer, stonden de lege plek aan te kijken, stonden er zich een cinema te kijken. De kinderen gingen er seffens spelen, gingen er cinema spelen, oscarke trad terug binnen en al snipperend aan zijn werk snipperden zijn gedachten zich eveneens een cinema, de madame van de beenhouwer ging terug naar haar eierstokken, en ondine zat alleen, daar op de uitgesleten drempel van hun huisje. Ze herdacht het droomhuis, dat ze zich op die hoek gezet had, en schudde het hoofd: ochgod, zei ze. Ze keek naar de lege plek, ze keek naar de spelende kinderen, naar leopold die
de operateur was en tevens de held uit de film: nu eens draaide hij aan de zwengel en maakte hij een zoemend geluid, en dan sprong hij rond met scheve voeten, trok lelijke gezichten en liet zich op zijn gat vallen. De andere kinderen zaten er omheen en lachten en sprongen en maakten wilde cowboy-gebaren, zij riepen en schreeuwden en stampten het kleine albertje in de grond.
| |
| |
Ondine draaide er het hoofd van weg. Ja, dat deed ze. Ze draaide het hoofd weg van boone's zorgen, want elkendeen had zijn eigen zorgen - ze draaide het hoofd weg van de schunnigheden die uit de buik van madame van de beenhouwer moesten weggesneden worden, want het lag niet meer aan haar de loop van de wereld tegen te houden - en ze draaide het hoofd weg van haar droomhuis, want alles is betrekkelijk. En zonder dat ze het zelf wist ergerde ze zich niet meer zoveel, ergerde ze zich niet meer om er bij dood te vallen, als er iemand uit de buurt niet eens naar de kerk ging - als zij maar in de hemel kwam! - en daarbij, in de hemel komen, dat was weer een onbesuisde uitdrukking uit haar jeugd... en dus beter gezegd: als zij maar naar de mis ging, de paster haar goedgunstig was, en de reparatie van biechtstoelen en communiebanken aan oscarke werden gegeven.
Gij moet u wat meer in de kerk laten zien, oscar! zei ze, en ze hield een kaart in handen van de bond van het heilig hart, waar ze met de vingers wat nadenkend tegen trommelde: men heeft die kaart gezonden en ge zijt er niet heen geweest, hoe wilt ge biechtstoelen en communiebanken repareren als ge die niet eerst verslijten gaat! Toen wou oscarke antwoorden dat het, och, op een man minder of meer niet aankwam, die biechtstoelen zouden wel versleten raken zonder hem, maar... hij dacht er aan... het was maar beeldspraak van haar. Hij stond met een beiteltje in de hand, klaar om een houten bloem uit te steken, en keek niet naar haar, die er stond met de kaart van de bond van het heilig hart: zij begrijpt het toch niet, dacht hij... zij begrijpt niet, dat een mens genoeg kan hebben aan zichzelf. Moest ik haar nu beginnen uitleggen hoe ik daar pas ontdekt heb, dat ieder bij zichzelf een beetje zon in het hart heeft, en dat beetje zon moet koesteren en trachten te behouden, ze zou het niet begrijpen. En hij knikte met het hoofd en gaf haar gelijk, om er vanaf te zijn, om haar te zien weggaan uit zijn kotje waar de spinnekopnetten voor het kleine raam hingen. Ga weg, dacht hij, en laat me alleen met mijn beetje zon, ik kan de zon van de kerk missen. Zodus, ondine zag hem nadenkend met het hoofd knikken: hij begreep het. En ze draaide zich weg naar de deur van zijn kotje - van zijn atelier, zei ze
| |
| |
elders - maar met op de koer judith te zien, die aardappelen had geschild en die schillen in de vuilnisbak kwam werpen, al zingend... al zingend ave maria, net of zij voor een autaar stond, misschien met smachtende ogen achter haar dikke brilleglazen... daardoor kwam zij op een gedachte, ondine! En zij wendde zich terug naar oscarke: zeker, zei ze... wil er in de kerk iets hersteld worden, dan moet het eerst versleten raken, maar... waarom gaat gij niet bij de zangers van de kerk, gij die zo schoon de stukken kunt zingen die men in de radio speelt? Dat overblufte oscarke weeral, gelijk die cinema hem overbluft had - wat was er toch allemaal aan veranderde dingen in de wereld, aan... hoe zou hij het noemen... aan schijnbeelden? Een cinema, een zanger in de kerk, een amerikaan, een paster. En naar de houten bloem kijkend, en met de beitel stekend, in die cinema, in die zingende kerk, stak hij de bloem kapot godverdomme. Godverdomme, zei hij... ziet ge wat er van komt met uw, heu... dingen allemaal? nu is mijn werk naar de knoppen, nu is... nu is... Och godomme, een zanger in de kerk, zij wist zeker niet goed wat ze allemaal uitkraamde! En hij dacht eendeels aan zijn komende wereld, zijn toekomstwereld, waar een zanger uit de kerk niet in paste, waar het allemaal effen lijnen en vlakken en dozen gingen worden, en... was hij niet daarstraks tot de gedachte gekomen (daar zijn toekomstwereld niet meer een onvermengd in-slaap-wiegen kon zijn, voor zijn ontstellende vragen) dat die toekomstwereld zélf hem niet meer zoveel schelen kon? Een toekomstwereld, het woord zei het zelf, dat was iets voor de toekomst, voor allen die na hem gingen komen - na ons zijn het krullekoppen! zei boone als iets hem in het leven tegenging - en tevens, had hij ook niet gedacht dat de mensen naar een nieuwe maatschappij verlangen, of naar een hemel als ze sterven moeten, zonder te beseffen dat die hemel of die nieuwe maatschappij binnen in henzelf zaten? Binnen in hem
was een stukje zon, binnen in hem was de hemel, binnen in hem was de nieuwe maatschappij. En waarom dan naar de kerk gaan, en er zingen? Ter ere van god en de hemel binnen in hem? En langs de andere kant, in de kerk zingen, betekende dat niet een soort mislukte paster zijn? gelijk dinges, hoe heette hij daar weer, die met een schijnheilig troetengezicht over
| |
| |
straat liep, met een dik kerkboek onder de arm en de ogen naar de tippen zijner schoenen gericht zonder zijn voeten haast op te heffen... maar die een hele resem jongen had voortgebracht en bleef voortbrengen, het zag er niet naar uit of hij daar de eerste jaren mee ophouden ging. En oscarke, wel, hij zou die kwistenbiebel eens in bed willen zien liggen, met de ogen zedig gesloten en zijn kerkboek onder de arm, zijn vrouw jongen makend. Dat ging hij dus ook worden, oscarke, de zanger uit de kerk, een kwistenbiebel met een kerkboek onder de arm. Maar, aan de andere kant - o weeral eens langs de andere kant: hoeveel andere kanten zijn er dan wel aan een zaak, aan een simpele kleine onnozele zaak als bijvoorbeeld zingen in de kerk? - en van daaruit, hoeveel andere kanten waren er dan wel aan de millioenen en millioenen kleine zaken waarmee de wereld is opgebouwd? - en aan die zoveelste andere kant van dat zoveelste kleine ding denkend... zanger in de kerk te zijn, zingen terwijl iedereen zit te luisteren, uw stem verheffen en er de hoge noten uithalen, of diep diep brommen aan de laagste noten, zoals hij dat zo graag deed - het gaf een zindering in de rug, aan de onderste rugwervels, zodat de zon, het kleine stukje van een zon, begon mee te trillen in hem - en hij deed het trillen, hij zong wat lage, wat zeer lage noten - en dan, daarna, als de hoogmis ging uit zijn en het volk uit de kerk zou stromen, al zeggend: hebt ge oscarke die lage noten daar horen zingen? Het geluk is binnen in u, en dat zingen in de kerk kon er deel van uitmaken. Hij ging. En ondine, die dacht - neen, die het zich zo maar flauw voorgesteld had zonder er waarlijk over na te denken - dat de zangers van de kerk heiligen waren, die zomaar wat zongen in de mis, ondervond seffens dat er ook moest aangeleerd worden: de mis van die en die, en van nog een andere: allemaal namen van componisten die missen hadden geschreven - zoals oscarke haar wist te zeggen - en die dan componisten
waren wier muziek zij in de radio hoorde, soms, maar die zij dan dadelijk afzette. Want zij was katholiek maar kon niet naar katholieke muziek luisteren, en zij was tegen de lustige weefjes - wat een vuil woord was dat niet, wat een schunnige zaken riep dat allemaal niet op, een lustig weefje? - maar zij zette de muziek van het lustig weefje op. En al die
| |
| |
muziek waar zij dus niet naar luisteren kon moest aangeleerd worden door de zangers van de kerk: er moesten repetities gehouden worden: en het scheen haar seffens of het leven van oscarke bestond uit houtsnippers en repetities. Avond aan avond moest hij er heen, en avond aan avond ging men na de repetitie nog een beetje nazingen, nababbelen en bespreken, in een herberg - och, wanneer ging zij zich aanpassen? in een café - en sloeg men een kaartje en tracteerde de paster hen soms eens. En vertelde de paster soms eens een mop over de-paster-en-zijn-meid - o weeral die mop van de paster en zijn meid, die eeuwigdezelfde en reeds toegelaten en zelfs reeds eerbiedwaardig geworden mop van de paster die met zijn meid sliep - maar had oscarke niet gehoord dat de vorige paster hoe was het ook weer... afgezet, of verplaatst, of in een gesticht was gebracht, waar men pasters heendeed die verkeerde streken uithaalden, waar de buitenwereld nooit meer wat van hoorde? - maar hoe het ook in elkaar zat, die vorige paster was weg, en niemand vernoemde nog zijn naam, en hij was dus feitelijk in een diepe duistere put neergelaten, een valput - en die paster zat hele nachten uit, en dronk en zoop, en kwam 's morgens de kerk binnen nog half met een stuk in zijn dinges, en deed de mis. En ook over die paster wist oscarke een mop, maar het was de verboden mop, die de madame van de beenhouwer hem eens op een eeuwig zwijgen had verteld... en die hij nu op een eeuwig zwijgen iedere dag eens aan zichzelf vertelde... iedere dag in het begin, en later nog eens af en toe, en nu nog eens zeer sporadisch, bijvoorbeeld als de paster zijn mop over de paster-en-zijn-meid vertelde. Ik weet ook nog een mop over de paster, zei oscarke. Vertel-vertel! riepen de anderen. Och, ik kan geen moppen vertellen, als ik er een vertel kan niemand er om lachen, antwoordde hij.
Ondine had alleen spijt dat het daar een zeer deftig en zeer katholiek café was, want nu kon ze niets smerigs vertellen om hem er buiten te houden - maar wat zij niet wist, dat oscarke een pint kreeg van de paster maar dat hij dadelijk daarna wegging, naar dat andere café, waar rosa was: rosa, die wel reeds getrouwd was, maar toch nog altijd de rosa bleef die zijn lief en leed had willen aanhoren voor de pint die hij er kwam drinken: rosa, die als heel jong
| |
| |
meisje op zijn knieën had gezeten, terwijl hij schunnige liederen voor haar had gezongen: rosa, die hem ontvangen had, later, als hij zijn leed tussen haar benen was komen uitsnikken. En als oscarke zich dus geld vroeg, dan was dat feitelijk om in aanwezigheid van rosa verder te kweken aan zijn kunstmatig geluk, en om er de verboden mop over de vroegere paster vanderklincken te vertellen. Hij koesterde er zijn zon, bij rosa, en bij haar man die zwijgend achter de schenkbank pinten stond te spoelen, en bij het kind op haar schoot en het kind dat in en uit liep en de deuren sloeg: hij metste daar aan de hemel, binnen in zich, aan de nieuwe maatschappij, voor hem alleen. Juist, zo was het, hij had een nieuwe maatschappij, voor zich alleen. En van dat café naar huis komend hield hij ervan op straat naar de meisjes te kijken: hij zag naar die meisjes en hield er van - hij had zich vroeger geschaamd van die jonge meisjes te houden, nu niet meer, hij was het beginnen inzien dat het een verkeerde heldhaftigheid was, daar tegen te worstelen en te blijven worstelen. Daarbij, een bot was schoner dan een roos, omdat zij een nog veel schonere roos kon worden - en nog eens daarbij, dat hij meer hield van rozen die in bot stonden was de fout van ondine, die een overrijpe en ontbladerde roos was geweest, toen hij... toen hij... och, toen hij jeannine had ontdekt. En wat hij niet meer wist... omdat hij het vergeten was, omdat hij jeannine zelf vergeten was... dat hij onbewust jeannine zocht! of nog veel meer, dat hij onbewust de dagen zocht, de voorbije dagen uit zijn leven, naast jeannine. En naar de meisjes op straat kijkend, dacht hij opnieuw aan zijn album, ‘getuigenissen’, en zocht hij die reproductie op - april - o en daar stond ze, het jaenninetje, het rosatje, godomme toch hoe lief! Hij maakte zich dadelijk een farde, achter in de kleine bergplaats, en stak er ‘april’ in. Daarna kwam er nog iets, en daarna... o
daarna kwam er iets waar hijzelf haast niet naar kijken durfde - wat dan gezegd van ondine, die almeteens in zijn kotje stond en een stuk karton zocht om er een binnenzool uit te snijden voor de schoenen van leopold - de schoenen van leopold die hem te groot waren, zegde hij, en als er een binnenzool in lag hem te klein waren, zegde hij eveneens, zodat ondine niet wist waar ze het had en hem de schoenen tegen het hoofd sloeg - ‘mag
| |
| |
ik dat karton hebben?’ vroeg ze, en ondertussen had ze zijn farde reeds in handen en vielen er zijn ‘getuigenissen’ uit. O, oscar... oscar, wat is dàt? En daarna waren het zijn jongen, die het album gevonden hadden - want wat vonden zij niet, of waar snuffelden zij niet, die jongen van hem? - en leopold liep er mee de straat op, hij zat op de stoep van de beenhouwer met die farde op de knieën, en al de kinderen uit de straat hingen rond hem. Maar het kunstmatig harnas waarachter oscarke zijn toekomstwereld, zijn hemel, zijn beetje zon opgesloten hield, dat was maar een broos harnas: het minste wat hij tegenkwam klopte er gaten in. Bijvoorbeeld die eeuwige temptatie van ondine, die hem steeds haar eigen wil, haar eigen zotte gedachten wou opdringen, terwijl hij wist - en terwijl zij dit toch ook had te weten - dat alles blijft gelijk het is: stampte zij een steen een eindje verder, dan bleef hij dat eindje verder tóch weer liggen, en daar blééf hij steen. Dat was het voornaamste, dat hij daar steen blijven moest. Zodat ondine hem mocht stampen waar zij stampen wou, hij bleef toch oscarke, met zijn eigen kleine wil, en zijn eigen zotte gedachten. De temptatie van ondine, die hem verbood zijn schoonste platen te bewaren in het boek der getuigenissen, zodat hij ze verstoppen moest daar waar ze gingen geschonden worden, gescheurd, en van de muizen opgeknabbeld. De temptatie van de kinderen, van leopold, die op straat kwam met het beetje geluk van zijn vader, met het beetje zon van zijn vader, om dat aan de kinderen uit de buurt te laten bekijken. En ook de temptatie, vooral, omdat er weer eens geen werk was. De paster kon toch niet eeuwig biechtstoelen laten herstellen - want hij mocht te biechten of te communie gaan zoveel hij wilde, hij mocht nog zo hard zingen in de kerk, daar kwam niet zoveel sleet dat hij dagelijks te repareren had - en ook, hij kon toch niet ‘de beeldhouwer van de
kerk’ zijn, gelijk hij een zanger van de kerk was, gelijk er een stoeltjeszetter en een koster en een paster van de kerk was. En hij dacht er aan, met angst, dat hij zich werk zou te zoeken hebben in brussel - want zo iets was goed voor jonge knapen die grààg met de trein reden, die graag naar brussel op en af reden, zogezegd om werk te vinden, maar eigenlijk om het avontuur te zoeken. Maar, oscarke en het avontuur? Oscarke, en in brussel werk?
| |
| |
zoeken? Dat beetje pluk op zijn achterhoofd zag reeds goed grijs - en hij moest soms eens de bril van ondine gebruiken, als hij een ornamentje had na te tekenen of te vergroten - en tevens deed er altijd iets pijn in zijn lenden, als hij wat te lang had rechtgestaan, zouden dat zijn nieren zijn? Een mens had ook nieren. Jonge mensen wisten dat niet - jonge mensen die naar brussel op en af reden, dachten dat een lijf iets was als de wereld zelf, eeuwig en onvergankelijk, ijzersterk, en alleen bestaande om meisjes ergens aan een blinde muur te nagelen, of om het avontuur tegemoet te snellen - maar als men wat van jaren werd begon men te begrijpen, dat een lijf een machine is waar sleet op komt, een stuk seriewerk dat aan de lopende band het vorige seriewerk op de hielen volgt en door achternakomend seriewerk verdrongen wordt - en waar nieren inzitten, die pijn beginnen doen. En ook was er iets aan zijn been, een zekere ader zwol steeds als hij wat te lang rechtstond, al snipperend aan zijn nieuwe wereld... neen, al snipperend aan zijn werk, maar al dromend aan zijn nieuwe wereld, en ondertussen zwol er een ader en werd zijn been dik en deed het pijn. Nu zette hij zich wat neer, lummelde wat rond, scharrelde wat in een schuif, of las eens het dagblad. Maar ginder in brussel, in de veronderstellinzg dat hij werk ging zoeken, en in de veronderstelling dat hij er dan ook - wat een totaal andere zaak was - werk ging vinden: hij kon zich daar toch niet beginnen neerzetten. Hij kon er tegen zijn baas toch niet zeggen: nu hou ik wat op met werken en ga ik even naar de straat zitten kijken, naar de meisjes die nog niet weten dat zij nieren en aders hebben, maar in de veronderstelling leven dat zij slechts voeten hebben om te dansen, en borstjes om de getrouwde mannen te doen vergeten dat zij een vrouw en jongen en een god hebben - en die pas veel later zullen weten dat zij ook een baarmoeder en eierstokken hebben, die pijn zullen doen.
Neen, zo iets kon in brussel niet bestaan... brussel was voor hem een onmogelijk iets geworden... brussel was voor hem het middelpunt van deze ganse verdomde en bescheten wereld.
| |
| |
| |
het laatste sociale paard
Nu heeft het opgehouden met regenen, en ge hoort het gras groeien - het gras en het onkruid, samen. Nu nooit meer een letter op papier hoeven te zetten, maar altijd te mogen kijken naar die tuin en te mogen dwalen in dat bos! - nu al uw helden te kunnen terugjagen naar het Niets waaruit gij ze te voorschijn hebt getoverd! En zie, pas hebt ge dat gedacht, of daar staat johan janssens op het kleine terras en tikt hij tegen de glazen wand van uw huiskamer: hier ben ik! Goed, ge zijt daar godverdomme, en komt mij weer lastig vallen, komt mij weer zeggen dat er een of ander aan mijn roman ontbreekt, en dat het nog steeds niet voldoende is - wanneer zal het dan wél eens voldoende zijn? - eeuwige plaaggeesten, eeuwige rotgeesten die ge zijt en mij mijn geluk niet gunt, mijn beetje hemel op aarde, mijn beetje komende-wereld-voor-mij-alleen...
Dat is uw fout, zegt johan janssens... waarom een boek willen eindigen met alleen dat tippetotje naast u? waarom een boek willen eindigen met iets dat een uitdaging had willen zijn, en het toch niet geworden is? Neenneen, gij hebt mij, johan janssens, bezworen - gij hebt mij het sociale paard doen bestijgen, en mij laten meerijden op sociale verbeteringen en veranderingen - en nu eindigt ge uw boek met een zanger uit de kerk die een album aanlegt van getuigenissen, en voor wie de wereld een bescheten plaats is waarmee hij niets meer te maken heeft. Zo niet! Uw boek zal eindigen waar het eindigen moet: daar waar het begonnen is. Uw boek zal voor de laatste keer op de laatste bladzijde een spiegel zijn van alles, waarvoor ik geleefd en gestreden en geradbraakt werd - of ik heet geen johan janssens meer...
Gij heet ook geen johan janssens, stamelt ge - gij hebt niet eens een naam - gij bestaat niet eens - gij zijt slechts een spiegelbeeld, een schim, een schaduw van een schijn...
Om het even, toch hebt ge naar mij te luisteren, en sta ik er op dat uw boek niet eindigen zal met over de wereld te zeggen dat zij... dat zij... Ge zult verder schrijven, nog steeds een weinig verder schrijven, en pas als het ook naar mijn goesting is u begraven in dit stuk van een tuin, in dit stuk van een bos.
| |
| |
En als ik niet wil? zeg ge. En johan janssens lacht medelijdend. Kom, zegt hij... laten wij beginnen, laten wij definitief de laatste bladzijde schrijven - geen tippetotjeseinde, maar een johan janssens-einde: iets over... nu ja, iets over wat ons steeds heeft geboeid, en waarvoor ik steeds te paard moest zitten: theorieën. Laat het ons noemen:
| |
de theorieën van mariette
Brussel was voor oscarke een onmogelijk iets geworden. Maar, gelijk dat gaat - eensdeels zoals het in het leven altijd gaat, dat waar er geen plaats is voor het ene, er toch plaats wordt gevonden voor iets anders, iets kleiners - en anderdeels om zijn theorie, dat alles betrekkelijk was, te verstevigen: hij had minder werk, maar integendeel kwam er werk voor judith. O dat was eigenaardig, hij had het reeds op verscheidene plaatsen gezien, hij en boone en nog anderen uit de buurt hadden haast geen werk, maar er was integendeel werk teveel voor het vrouwvolk. Haast iedere vrouw werkte ergens op een fabriekje en kwam in de avond naar huis en kookte in zeven haasten het een of ander, en waste en plaste nog, en deed het dus àl, maar de man was zonder werk en lummelde een beetje rond - of de man deed zelf het huishouden - de vrouw werkte en de man deed het huishouden, de man waste de luierdoeken der kinderen en de vrouw werkte ergens op een fabriek - straks hoorde men hier en daar van een vrouw die zat van haar werk naar huis kwam, en van een man die zijn maandstonden had - straks was de man nog zwanger en moest hij kinderen op de wereld brengen, terwijl zijn vrouw in het café zat en schunnige praat vertelde tegen jonge... jonge... ja, zouden er dan jonge ventjes bier bestellen aan de vrouwen? En oscarke grimlachte daarom, maar het feit dat hij rondlummelde en judith integendeel werk vond, bleef bestaan. En dan, op zichzelf bezien, ook dat werk van judith was iets relatiefs. Zij werkte, maar zij verdiende niets. Als de week of de maand voorbij was, wat bracht zij dan naar huis? - en oscarke rekende het niet uit, want hij hield niet van uitrekenen en becijferen, en te pijnlijk naakte waarheden te moeten aanschouwen - maar
| |
| |
hàd hij het uitgerekend, dan zou hij misschien gezien hebben, dat men in het werken van judith nog geld instak: zij moest proper gekleed zijn en wat bijval meedragen bij haar brood, iedere dag wat anders, nu eens hesp en dan weer eieren, en zij verdiende haast niet genoeg om zich één ei op de maand te kopen - alhoewel dat een ietsje overdreven was, maar alà. Zij werkte in die grote winkel waar men de radio en de wasmachine op krediet had gekocht. Alles op krediet en de draaideur snelde rond achter zichzelf, en de radio speelde het lustig weefje, en de mensen kwamen er zich alles kopen wat men in de wereld begeren kon, mits twee frank per dag weg te leggen: daar stond judith in de winkel om de mensen rond te leiden langs piano's en banjo's en wasmachines, langs kachels en radio's, en nog iets nieuws dat nog niemand gezien had: een jazz-band: iets waar de negers op speelden naar het scheen, en iedereen kwam er naar kijken en moest er om lachen: wat is dat nu voor iets? Maar judith was er toch niet lang, men vreesde dat haar waterkop de mensen ging afschrikken, en men schudde het hoofd om haar bijzichtigheid die van dag tot dag nog verergerde. Met de strafste bril van de wereld schopte ze nog tegen alles aan, tegen de toonbanken en tegen de draaideur, tegen dat allernieuwste ding waar de negers op speelden, de jazz-band. Zij kwam dan weer naar huis, om daar tegen alles aan te schoppen - doch, was het niet een beetje gelijk leopold het zei: dat ze niets zag als ze niets wóú zien? Zij zag vooral het vuil niet dat in de vloer lag - want nog steeds was zij het, die waste en plaste - mariette moest haar helpen, maar die zat op het cabinet, of was ziek, of moest een boodschap doen in de stad. En ook stond mariette veel aan de straatdeur, de laatste tijd, om naar die amerikaan te kijken die op de lege hoek heen en weer liep: hij kwam toe met een auto en klapte het portier met een slag dicht, zodat iedereen in de
straat opschrikte, liep dan wat heen en weer langs de lege plaats en de barak van boone, en kreeg daar ruzie om die barak, want eigenlijk stond zij op zijn grond waar hij een cinema ging zetten. Boone zette een grote mond op als de amerikaan er niet was - maar nu deze met de benen er wijdopen stond geplant, zich sigaretten rolde gelijk een cowboy, en bevelen gaf aan het volk dat hij betaalde om die lege hoek te her- | |
| |
scheppen tot een toren van babel, nu bleef boone wijselijk binnen. Och het was een beetje gemoedelijk gegaan met boone, hij had wat planken en plaatijzer bijeengezocht en zich daar op die lege plaats een barak getimmerd, het lag daar toch braak en nu vreesde hij een weinig dat er een proces zou volgen: een proces volgde er niet, maar de amerikaan, die een cijferaar was, begon uit te rekenen hoelang die barak er stond sedert hij de grond gekocht had, en daar had boone nu achterstallige pacht naar te betalen. Dat alles stond mariette aan te kijken - zij draaide wat met de heupen en bliksemde met de ogen, tot het ogenblik dat die amerikaan er ook eens met zijn vrouw toekwam. O was dat die? - iedereen kende haar, het was ginder ene van aan de poel, een dochter van dat wijf met haar houten been, een snottebel die daar aan de poel was weggelopen, en - men kon het zich voorstellen - in amerika was verzeild geraakt. Toen kreeg mariette een schokje. Maar de volgende dag raakte zij het toch weer vergeten dat hij getrouwd was - judith waste en plaste, maar mariette kwam buiten het trottoir dweilen en bukte zich weeral veel te diep met de helft van haar gat bloot - iets wat figuurlijk gesproken was, want nu droeg ze een broek: een broek die haar moeder gekocht had, met lange pijpen, maar waar zij die pijpen van weggesneden had, zodat het een veel te kort broekje was geworden: een broekje waar zij wat kantjes had aangenaaid, van verre had aangegooid zoals zij alles van verre deed: zich van verre wassen, maar zich zeer nauwkeurig poederen en rood aan
de kaken strijken. Iets waar het iedere dag lawaai om was: ik heb dat nooit gedaan, zei ondine.
Ondine berekende alles in de wereld, naar wat zij gedaan of niet had gedaan - iets wrat zij niet had gedaan mochten haar kinderen ook niet doen, maar iets wat zij wél had gedaan mochten ze eveneens niet doen: ik heb dat gedaan en het spijt me genoeg, het is me genoeg een les geweest, zei ze dan. Och, maar al die woorden raakten mariette niet. En was judith slim geweest, ze zou niet op die koer gewassen hebben, tussen muren waar niemand hen zag, maar ze zou de wasmachine buiten op straat hebben gebracht, op het trottoir: daar zou mariette wel geholpen hebben.
Af en toe ontmoette ondine iemand die haar zei: uw doch- | |
| |
ter daar, hoe heet ze ook weer, judith, die moet ge een beetje meer thuishouden, want ze is ginder altijd langs de kant van het park, met een jongen, en hoe ze daar staan, dat is werkelijk een schande! Ons judith? dacht ondine. Maar seffens begreep zij het wel: het was mariette. En dan zei ze tot mariette, die zich begon te poederen en met een tang de haren te krullen: waar gaat ge heen, langs het park? Mariette beloofde niet meer langs het park te gaan, en ook niet meer bij die jongen te blijven - maar dan hoorde ondine de volgende dagen dat men mariette gezien had langs het arsenaal, of ginder langs karrebroeck, waar ondine's oude vader vapeur woonde, de specialist-uitvinder... neen, de specialist-trappenmaker. Zij had daar met een man gelopen, ene met een rijbroek, die er gelijk een cowboy uitzag: was dat die amerikaan niet, die rechtover uw huis een garage gaat zetten? Och, eerst was het judith, die eigenlijk mariette was geweest - en dan was het met een amerikaan die een garage wou zetten, terwijl het eigenlijk een cinema was die hij ging zetten. Een cinema, een garage, judith, mariette, en daarbij... met een getrouwde man! Het werd wat teveel voor ondine die naar rust verlangde, die de zon binnen in zichzelf te houden had, en in vrede wou leven met de dingen. Doch hoe kon zij in vrede en rust leven, met die jongen, met die godverdommesse straatjongen? Straatjong! riep ze tot judith, die haar verbaasd aankeek. Och, zei ondine, het ie eigenlijk ons mariette die ik bedoel. En dan kreeg ze weer een crisis en moest ze te bed gaan liggen, moest ze de dokter doen halen die dure medicamenten schreef, specialiteiten, en moest ze haar geld tellen dat slonk, moest ze oscarke aansporen om werk te zoeken, moest ze leopold klappen tegen de oren geven omdat hij ergens een ruit had uitgegooid die ze te betalen had - en omdat hij daarna ergens vuur had gemaakt, ook langs dat verre karrebroeck - wat
hadden die jongen van haar ginder op het verre karrebroeck verloren? - en een hooimijt had in brand gestoken. En tevens moest zij werk vinden, èn voor mariette èn voor judith: zij vond dadelijk werk voor judith, die immer het slachtoffer was geweest: weer in zo een winkel, maar nu niet van jazz-banden, doch van koffie en suiker en haarspelden en kinderspeelgoed, en de duivel weet wat nog: een grootwarenhuis,
| |
| |
dat men in de kleine fabrieksstad had opgericht. Judith werd daar winkeldochter - en het wit kraagje boven haar zwarte voorschoot was net een witte schotel waarop haar waterhoofd en haar al te dikke bril ten toon lagen. Zij moest niets doen dan inpakken, en de klanten een bonnetje geven om aan de kas te gaan betalen: een zeer gemakkelijk werk - maar een werk waar ze, weeral, haast niets verdiende.
Niemand moest vragen waar dat grootwarenhuis ergens was, want men bemerkte het van ver, aan de drom volk alleen reeds die binnen en buiten wou. Men had er een ongelofelijke keus en alles was er haast voor niets, hoe kon men het nog voor die prijs maken? En daardoor kregen de mensen min of meer een andere mentaliteit tegenover de kleine winkeliers: wat schatten moesten die niet verdiend hebben, vroeger? Want kijk eens, een pakje lucifers dat men bij boone altijd een frank vijftig had betaald, kostte in het grootwarenhuis maar negentig centiemen - doch men bedacht niet, dat in het grootwarenhuis de doosjes veel platter waren, en men dus minder had betaald maar ook minder had ontvangen - en ook, als men zich iemand een sigaret zag aansteken, met een lucifertje dat uitging, en met godomme nóg eentje dat uitging, dat waren er drie, dan vroeg men: ge hebt zeker ook lucifers uit het grootwarenhuis? Men lachte, maar men ging er verder heen. En zo was het ook met de electrische lampen made in japan - oscar en boone hadden geen werk (wat betekent dat toch, uw en mijn man hebben geen werk, moeten wij dan leven van de hemelse dauw? gelukkig dat men hier een grootwarenhuis heeft opgericht waar alles goedkoper is) en dan kocht men zich lampen die in japan waren gemaakt door volk dat leefde van wat rijst, en geen acht-urendag moest hebben, en geen ziekenbeurs en geen pensioen, zodat die lampen voor een prikje konden gemaakt worden, en voor een prikje in het grootwarenhuis konden verkocht worden. En men kocht zich een lamp, maar zes keer op tien, nog dezelfde avond: pss... en ze was uit, ze was kapot. Maar het waren vooral de boeren die ver achter ter-muren woonden, welke zich daar aan het grootwarenhuis verdrongen - de roep van het grootwarenhuis was ver uit het stadje over de velden gegaan, bij de buitenmensen die zeer armoedig leefden - en ze kwamen er toe, te voet, of
| |
| |
zittend op hun kar, of rijdend met hun fiets - de hele straat stond vol fietsen, en in de nabije huizen hing men bordjes achter het venster: verboden fietsen tegen de gevel te plaatsen. Want het waren daar ook winkels, winkels die niets meer konden verkopen met dat rotte grootwarenhuis naast de deur, zodat men zich woedend maakte om al die fietsen, maar toch nog steeds beleefd bleef in zijn woede - de beleefde woede van een winkelier, die steeds met zijn klanten moet rekening houden, en die dan ook zijn woede op deze manier uitdrukte: verboden fietsen tegen de gevel te plaatsen, A.U.B. - maar ook dat was nutteloos, want de boeren lieten hun fietsen stelen terwijl ze het grootwarenhuis binnen waren - terwijl ze zich daar haast voor niemendal prullen kochten waarmee ze thuis achteraf niets konden aanvangen - en ook hadden ze dan honger gekregen, van zo ver naar de stad te zijn gekomen, en ze kochten zich dan koeken in het grootwarenhuis, ze kochten zich witte pens of zwarte pens, of bollen en snuisterijen. En als ze dan te midden hunner velden waren teruggekeerd, hadden ze veel geld uitgegeven en daar toch maar prullen voor ontvangen. Boone had niets meer te doen in zijn winkeltje: iedereen gaat naar het grootwarenhuis, zei hij. Maar hijzelf dacht er niet aan zich een lamp te kopen bij de electrieker achter het hoekje, hij ging ook naar het grootwarenhuis, waar de lampen veel goedkoper waren - en men kocht zich een radio en een keukenkast, daar in dat andere grootwarenhuis, in de kredietwinkel, in plaats van zich bij oscarke een kast met krulletjes te laten snippelen. De hele wereld stond op haar kop, de wereld rolde naar een afgrond van goedkoopheid, en alles en iedereen was een schakel in de ketting die alles en iedereen naar die afgrond heentrok.
Maar dat daargelaten, judith was winkeljuffrouw in het grootwarenhuis - zij verdiende er niets, dat was waar - maar zij was er Juffrouw, en dat was eveneens waar. Ondine trachtte ook mariette in het grootwarenhuis binnen te krijgen, ze deed er een week op proef, maar ze vloog er met klikken en klakken de straat op zonder een cent te ontvangen: ze stond ook dààr met haar kantjesbroek bloot, en ze zat er aan de koekjes die men er verkocht, of ze stond te gekscheren met toevallig de een of andere man die het grootwarenhuis
| |
| |
binnenviel. Ieder had zijn speciale afdeling: judith stond in de afdeling kammen en haarspelden, en in de afdeling bonneterie stond de dochter van een kleine fabrikant die failliet was gegaan omdat hij met het grootwarenhuis niet meer concurreren kon... en mariette stond in de afdeling schoolgerief. Zij, en schoolgerief! Zij, en kinderen! En ze liet haar schoolgerief liggen en liep naar de koekjes, liep naar wat anders als daar toevallig een man stond, een boer, een heer, een student, het kon haar niet schelen. En haar proefweek was achter de rug en ze ging niet meer: neen, ze bleef er zomaar uit zichzelf weg, want men was toch niet vanzins mij te aanvaarden, zei ze. Ze had het precies geroken, ze had de neus van ondine uit de dagen harer jeugd: en ze had ook precies onzichtbare voelhorentjes op het hoofd, een antenne, een kunstmatig oor dat de wereld beluisterde: zij leefde door haar gevoel, zonder nadenken, en toch was ze onfeilbaar in die dingen. Ze was op de hoogte van al wat er omging dat niet deugde, en er kon geen schandaal komen met de een of ander, of mariette was er kameraad mee geweest, mariette was er bij betrokken geweest: hoe is het mogelijk! zei ze soms hoofdschuddend terwijl het meer dan erge geval in haar bijzijn besproken werd - terwijl ze met haar benen op de kachel lag, terwijl ze met haar voeten op de bovenste sport van de stoel zat, en haar rok weer te kort was om haar dijen te bedekken. Vandaag was ze kameraad met een dergelijke niet te temmen ros, die in een bonneterie aan het park werkte - jawel, aan dat eeuwig verdomde park, waar het monument stond van derenancourt, en waar het vol dode blaren lag, vol dode herinneringen aan iets dat lang voorbij was, en dat niet meer telde voor meisjes gelijk mariette en die andere... die op de bonneterie werkte, naast het park.
Ge moet voor mij geen werk meer zoeken, zei mariette tot haar moeder... ik heb werk in een bonneterie aan het park. Doch dat werk, het was maar spel, ze had beter gezegd: ik ben gaan spelen in een bonneterie - het was meer de nieuwsgierigheid die haar er heen dreef, de jongens die er werkten, de baas waarvan men zei dat hij met zijn werkmeisjes had te doen. En veertien dagen daarna was ze kameraad met een andere... ja, jonge hoer was precies het woord niet, maar welk ander woord moest men er voor uitvinden? - en die
| |
| |
werkte in een kousenfabriekje, en mariette werkte dus óók in een kousenfabriekje. Daarna was het ergens in een breigoedwinkel aan de verste uitkant van de stad, ergens langs nievekerken, en de daaropvolgende veertien dagen was ze in een schoenfabriekje, vijf stappen van de deur. Niemand kon het onthouden. Soms vroeg men eens: waar werkt uw dingen... uw mariette, nu? O, zei ondine, in een schoenfabriekje op nievekerken. Terwijl het ginder op nievekerken eigenlijk een breigoedwinkel was geweest, en terwijl mariette met de trein op en af reed naar kwaatrijk - omdat het op de treinen een en ander was, omdat op die treinen mij de schandaaltjes gebeurden... naar zij, mariette, horen zeggen had. Neen, mariette was niet burgerlijk - die houding, en dat leven van haar, en al die fabriekjes, en al die schandalen, wie wist het beter dan ondine dat het ver van burgerlijk was? Doch, wat had zij te strijden en te blijven strijden tegen al die... al die... Ons mariette werkt op een fabriekje? ja, dat is juist, maar zij is er op het bureel, zei ondine. Zij schreef er op het bureel, na, dat was iets burgerlijks - ja, en als mariette dan 's avonds toekwam, al rechtstaande een boterham at, zich het gelaat poederde en dan de meest duistere hoeken van de stad invloog, de meest verdachte café's, de onguurste dansgelegenheidjes, dan schreef ze ook Daar op het bureel: ik schrijf op een bureel, zei mariette, die de leugens van haar moeder zelf begon te geloven. En ze begon al die boeren, al die fabriekswerkers, die kleine thuiswerkertjes en stielmannen te minachten, ze liep met hulp- apothekertjes, met jonge schoolmeesters en zoons van rijkemensen: ze had vroeger met soldaten te doen gehad, en nu had ze met studenten te doen. Met studenten aan de universiteit, die socialist waren of nog iets ergers, of iets vlak tegenovergesteld. Gelijk de zoon van madame van wesenborgh - dat was een lange bleke piet, de Perelaar noemde men hem, want als hij
voortstapte waggelde hij gelijk een jonge fruitboom in de wind, en als men hem aanraakte zakte hij dubbelthoop. Maar hij had een studentenmuts op het hoofd en droeg een knuppel en sprak over niets anders dan politiek: hij was voor een sterke hand die de wereld kon in toom houden, voor een nieuwe orde die de warboel van vandaag ging wegkuisen, hij sprak haast over niets anders dan wegkuisen:
| |
| |
hij droeg aan de revers van zijn jas een kleine gouden speld die een straatkeerder voorstelde. Hij praatte meestal frans en mariette was verplicht ook frans te leren, iets waar ze op een ik en een gij mee weg was: ze begon het graag te praten en haar grote mond te keren en te draaien naar die vreemde taal. En wonder genoeg, ondine, ha... zij sprak ook frans, ze begonnen samen te parlesanten mais-oui en bien-sûr, de hele dag door. En mariette zette haar politieke idealen uiteen - dat wil zeggen, de politieke idealen van de zoon van madame van wesenborgh - en het waren, hoe ongelofelijk, de idealen van ondine toen zij nog jong en bronstig en encycliek was. Maar mariette was niet encycliek, of het encycliek-zijn raakte haar toch niet: ze was fascist, zei ze. En dan was het af met de perelaar, en om hem te tarten vrijde ze met een ver familielid der gourmonprez', een socialist van de bovenste plank, en die ontvouwde aan mariette de wereld gelijk ze er uitzag: een monsterachtig ding vol onrecht en corruptie, dat het fascisme uit de grond stampte om oorlog te stoken en de vakverenigingen te ontbinden, en onrecht en corruptie te laten voortbestaan: hij sprak over de groot-financie en de trusten, over de meest beestachtige slachting aller tijden, de oorlog van veertien-achttien... En mariette onderbrak hem almeteens, om te vragen waarom hij eigenlijk socialist was, en in het syndicalisme de oplossing van ieder probleem zag: hij die toch een rijkemens was, en zich zijn rijkdom door de syndicaten zag ontnemen. Dat wil niets zeggen, zei hij... en hij sprak en sprak tot hij zichzelf niet meer begreep, doch, als men het resumeren wou, op het volgende ging neerkomen: de wereld moest iets worden gelijk in rusland. En zijn vriend, die naast hem en naast mariette liep, zei: dan zijt ge geen socialist, maar een communist! Toen viel mariette haast dood van het verschieten, waarlijk, want een communist, wat was dat?: een beest dat de nonnekens verkrachtte. En
dan kwam ze thuis en verkondigde ze daar juist het tegenovergestelde van wat ze er verleden week had verkondigd - of ze vermengde socialisme en fascisme en communisme dooreen, tot een poespas die een waarachtig beeld van de wereld werd: een mengelmangel waar de duivel zich niet meer uit verstond.
| |
| |
| |
wat peper en zout
Vanuit het bos komt daar een zot van een jonge waakhond aangelopen, en zet zijn poten tegen de glazen wand van uw huiskamer - zodat het op een twee drie de smerigste boel is die ge ooit hebt gezien - en komt daarachter tolfpoets aangelopen, dwars door uw bloemen die hij alle vertrapt, en zegt hij tot zijn zot van een hond: moet ge het hier àl komen bemorsen? En tolfpoets zegt dat hij ginder in zijn zogezegde villa zo eenzaam zit: toen wij vroeger tussen de muren van ter-muren woonden, verlangde ik naar stilte en eenzaamheid en rust, maar nu wij hier wonen ontdek ik dat wij eigenlijk het lawaai der anderen nodig hebben - al was het maar om ons woedend te maken over hen - om een schreeuwerig bord te plaatsen, om met een luidspreker woest uit te galmen: verboden lawaai te maken a.u.b.! En tolfpoets lacht al zijn gouden tanden bloot: het is lang geleden dat ik in uw boek nog zo een mop heb ontdekt: steeds meer en meer bladzijden schrijft ge óver de eindmeet van uw boek, en steeds minder en minder maakt mijn humor daar deel van uit. Verbolgen is de kantieke schoolmeester, en cynisch is tippetotje, en verbitterd is johan janssens, maar de humor van tolfpoets schijnt niet meer geschikt te zijn: ik was goed genoeg om af en toe eens wat kruiden, wat peper en zout over uw bladzijden te strooien, maar nu...
Ach tolfpoets, laat mij nu toch met rust - verboden mij godverdomme te komen embeteren alstublieft! Het tweede boek over de kapellekensbaan, het boek dat wij ‘zomer te ter-muren’ hebben genoemd werd beëindigd, daar waar gij weet... En alleen voor de kritiek, voor de lezer, voor de conventie, voor de duizend vereiste formules om te kunnen leven en schrijven de dag van vandaag, heb ik nog wat óver de eindstreep verder geschreven. Alleen om ook oscarke en ondine in onze moderne wereld van vandaag binnen te voeren, heb ik dat gedaan... om hen op hun beurt met de wereld der barbaren te laten kennis maken. En om tenslotte de kantieke schoolmeester, en tippetotje, en johan janssens tevreden te stellen...
En tolfpoets jaagt zijn zot van een jonge waakhond weg, die met zijn vuile poten te midden van de beschreven bladzij- | |
| |
den van uw boek loopt, en hij zegt: juist, om hun goesting te doen hebt ge oscarke en ondine, en judith en leopold en mariette, tussen de techniek en de mechaniek en de politiek gebracht - maar is dat de naoorlogse tijd van na de oorlog? Kom, dat was iets heel anders! Al wat gij beschreven hebt, waren verontwaardigde verbitterde en cynische bijzonderheden, en het essentiële hebt ge weer niet opgemerkt: de humor! En ook nog dit: ge hebt nu een doodserieus boek geschreven, maak er nu een humoristisch einde aan, een grappig slot - ge hebt een boek geschreven dat de boel wou op stelten zetten, en dat was goed: ook stelten zijn humoristische te lange benen - welnu laat ons daarmee voortdoen tot aan het bittere grappige einde, en schrijf nog een paar laatste bladzijden... over bijvoorbeeld die stelten, die te lange benen... of neen, iets beters:
| |
de korte haren
Mariette zat haar avonturen te vertellen, en judith kon haar alleen maar aangapen: zij zong dan de ave maria van schubert of van gounod, niemand die deze twee uit elkander kon houden - en ze weende dan een beetje omdat zij geen succes had, geen frans kende, en niet met studenten over muziek... ach neen, over politiek... kon spreken. Zij wou ook in de stad rondlopen, en zeggen dat ze op een bureel schreef, op een bureel in het grootwarenhuis, en dat ze de ave maria van schunod kon zingen. Er ging geen avond meer voorbij of er was ruzie bij ondine: judith verweet mariette en mariette verweet judith; en ondine, die dat aanhoren moest, verweet hen allebei - en tevens was er ook voortdurend iets met leopold en maurice, die echte vagebonden werden: o het kon daar een spectakel worden dat horen en zien verging. Daar zat oscarke tussen en vocht om zijn beetje geluk: ik ga eens wandelen, zei hij - en hij slenterde door de stad, slenterde naar de uitkanten van de stad en zag de zon ondergaan ergens achter een onbewaakte barreel, een boerenhof en een paard dat in een weide stond - of zag het arsenaal en de grauwe huisjes die er omheen stonden, en de ginst langsheen de spoorbaan, natgezeikt in wat regen. Hij liet het geroe- | |
| |
zemoes uit zijn kot, dat in zijn hoofd was binnengedrongen, naar buiten waaien. En al wandelend hoorde hij mariette soms iets roepen, zodat hij zich omkeerde op dat beetje ongelijke kassei, dat hem van de stad en die vuile huizen daar allemaal wegleidde - en zich omkerend zag hij niemand: het was juist maar dat lawaai, dat roepen van judith en mariette en ondine, dat geschreeuw van leopold, dat gedrens van maurice, dat langs zijn oren naar buiten kwam nu hij hier in de stilte over het veldkasseike liep.
En langs het verre karrebroeck slenterend ging hij eens bij vapeur zijn schoonvader binnen- bij vapeur en bij valeer, die in de schrijnwerkerij stonden en dingen maakten waar geen lijn in zat, noch de oude lijn waar bloemen in gesnipperd waren, noch de moderne lijn die aan platte dozen deed denken - maar iets zonder naam, zonder vorm, zonder smaak: iets dat alleen maar bij een dromer van een uitvinder van een vapeur kon gemaakt worden, terwijl hij met heel andere dingen in het hoofd liep - en waar dan valeer aan medehielp: valeer die valeer was, die zijn dik hoofd maar heen en weer wiegde, en zijn vreemde gedachten liet mee heen en weer wiegen. Oscarke sprak er over de lijn, de oude en de nieuwe - en almeteens, terwijl oscarke en vapeur uren aan een stuk geredetwist hadden, om de redetwist, en óm hun eigen stem eens te horen, stond valeer recht uit de vloer waarop hij zitten knutselen had, en kwam hij tussenbeide: o en wat hij allemaal brabbelde, terwijl zijn dik hoofd op een haast nog niet geziene wijze links en rechts sloeg! hij hing het portret op van oscarke, een zeer juist gezien en zeer juist weergegeven portret en dan hing hij daarnaast het portret van zijn vader vapeur, ook zo een volmaakt portret, dat oscarke knikte en lachte en zei: wat ge daar van uw vader zegt is juist, al zijt ge wat mis wat mezelf betreft - terwijl vapeur gezwegen had, omdat hij had willen zeggen: al wat ge daar over ons ondine haar man zegt is godverdomme juist, maar gelijk ge mij daar tekent, dat is overdreven - valeer dan zei dat ze dwazen waren, kromme lijn of scheve lijn, wat kon hun een lijn maken?: wij zitten hier in geen paleis met krullen en versieringen en antieke posturen, en wij zitten hier ook in geen modern huis met effen vlakke lijnen, maar... wààr zitten we eigenlijk? En terwijl oscarke en zijn vader vapeur
| |
| |
ontnuchterd opkeken, wees hij met de hand alles aan: we zitten hier in een kot dat van assesteen is gebouwd geweest, en dat vroeger een limonadefabriekje is geweest, en dat de een of andere voorzichzelf heeft gemetst. Voilà, dat zijn feiten... dat zijn feiten... En nu haperde hij wat in zijn rede, hij schermde met zijn geminkte hand en herhaalde zijn woorden een keer of twee, doch wat hij zeggen wou drong zeer duidelijk tot hem door: kijk niet naar uiterlijkheden en vormen, naar principes en theorieën, maar doe voort en zie niet om. Juist, laat ons voortzien en niet omdoen, zei valeer, laat ons het goedkoopste hout nemen dat er te vinden is, en laat ons daar seriewerk uit maken - iets dat niet moeilijk om maken is, dat niet te veel tijd of ambras vraagt, bijvoorbeeld een toiletkastje: laat ons die toiletkastjes bij duizenden maken - serie serie serie - met kinderen die het van ver helpen ineengooien, met iemand die er de spiegeltjes inzet, met oscarke die in ieder kastje een bloempje snijdt, altijd hetzelfde, en dan... de piste in! Maar gelijk hij dat daar vertelde: men lachte zich haast krom. Een bloempje, zei hij - en hij keek scheelweg naar zijn pink, die dat ene bloemetje voorstellen moest. En oscarke lachte hem uit: gij hebt geen verstand van snijwerk zei hij... snijwerk dit en snijwerk dat... en hij haalde alle onmogelijke dingen aan die er niets mee te maken hadden. Maar het voornaamste, de les die er uit te halen was, die haalde men er niet uit - het voordeel dat er aan verbonden was, dat zag men niet in: het fortuin schemerde hen daar toe, uit valeers voorstel... maar ja. En oscarke wandelde voort, langs de natte ginst, langs het kasseike... langs een meisje dat hem aankeek, doodgewoon aankeek, zijnde oscarke een mannetje met een beetje grijs haar, die een beetje mager en een beetje dit en dat was - en oscarke die haar aankeek als... en hij keek nog eens om, juist als het meisje ook nog eens omkeek, al peinzend: dat oude
mager ventje kijkt mij zo aan... en hij keek en glimlachte en voelde zich wat gelukkig, voelde wat zon. En als hij dan thuis kwam, ja dan was het weer iets: hij mocht niet meer gaan wandelen, er was werk genoeg in het huishouden, een beetje verven, de koer witten, de vloer opbreken en opnieuw leggen met dezelfde stenen - want er was daar een zink waar het water bleef staan als er geschuurd werd - de wasmachine nakijken en
| |
| |
electriek leggen in de kleine bergplaats - maar hij mocht geen gerief kopen van ondine, hij moest het met de blote handen doen. Hij moest verven zonder verf. En hij ging dan gerief lenen bij boone. Hij morrelde aan het slot ener deur, die niet meer sloot gelijk ze in de voortdurende ruzies was dichtgeklapt geworden, of dicht geschopt door leopold als hij woest werd en een crisis kreeg - hij morrelde aan een prop papier die in het slot zat, een stukje vod dat mariette er had ingestoken als ze zich achter die deur wassen moest... als ze zich eindelijk eens wassen ging, en zich dan naakt zette of ze van zins was nooit meer een hemd nog te dragen. Daar zat oscarke en vertureluurde zijn tijd met prutsen, midden de ruzies die over hem heengingen: nog immer was het ruzie over een jongen, en gelijk hij dat afhoorde nu al zo lang, maar er nooit voldoende aandacht aan besteed had om het volkomen te begrijpen, scheen het hem of het nog steeds over diezelfde jongen was: en hij vroeg eens, welke jongen dat nu toch eigenlijk was? En men lachte hem uit: o wat een snul van een vader hadden ze toch, die dacht dat er maar een jongen in hun stadje was. Mariette had een fel lijf en de mooiste benen die er te vinden waren - dat kon iedereen zien die het wou zien, want ze liep er niet mee in een zak: om de vijf stappen scheen er iets aan haar kousenband te haperen, zij haalde dan haar rok op en trok haar kous recht - en tevens was ze een der eersten die de onzedige mode van de korte rokken in voege bracht. Ze had reeds dagen en dagen haar grote mond opengezet om een nieuw kleed te krijgen, en ze kreeg geen nieuw kleed: ik zal er zelf voor sparen, zei ze - en acht dagen daarna had ze reeds voldoende. Dat was zeer vlug gespaard. Het kleed was in de maak en iedere avond moest ze gaan aanpassen: het werden ellenlange verhalen aan judith hoe het kleed er ging uitzien: dan stond ze daar, met een bezem in de hand, de onmogelijkste houdingen aan te nemen,
haar lijf in bochten te wringen, over haar schouder heen te kijken met geloken ogen, en ondertussen de heup te draaien en te draaien - zodat leopold aan het gierlachen ging, haar bewegingen nabootste en ondertussen een grote stinkende wind liet. Toen begon er een vechtpartij, en na de vechtpartij vertelde mariette verder over het kleed. En als dan het kleed klaar was en men het
| |
| |
naar huis bracht, en mariette het aanpaste: wat was dat? - het kwam maar juist tot aan de knie. Ondine keek en keek: o dat is mismaakt, wat is er nu gebeurd? En ze lachte met het meisje, dat het kleed had gebracht - doch daarna bleek het, dat het werkelijk een kleed van de nieuwe mode was: zij werd razend, zij lachte en schreide, ze liep rond - en almeteens, ze greep haar eigen kleed vast, haar bruin kleed vol margarinevlekken, en hief het op ver boven de knieën, en liep heen en weer met haar billen bloot - met haar oude en wat platwordende dijen, in een vuile gescheurde broek met lange pijpen, bootste zij die nieuwe mode na. En steeds zo rondlopend verweet ze mariette van hoer: ik die altijd zo treffelijk ben geweest. Maar mariette, in haar nieuw kleed naar de laatste mode, begon heel de jeugd harer moeder op te rakelen - en toen ondine daar wat op geantwoord had, van het park en van de bonneterie, en mariette dan weer op haar beurt van het kasteel te ter-muren, en ondine van de trein naar kwaatwijk, riep mariette: vapeur's teef... vapeur's fox! Want had mariette mooie benen, ze had integendeel een hard gelaat met stekende ogen, en een te grote mond - vooral als ze ruzie maakte.
O, oscarke zat daar nog steeds in de grond aan de vloer te prutsen, een steen uit te nemen en aarde aan te stampen, cement te strijken en de steen weer aan te passen - en hij zat op de knieën met de steen in de handen, verbaasd die twee grote monden aan te staren. De uitdagende en schetterende lach van mariette sneed hem dwars door de huid, door de ziel, net of iemand ijzer over ijzer kraste - het herinnerde hem te hevig aan de lach van ondine, in de meest afschuweliike momenten van hun leven, waarin hij zich afgevraagd had: is dat nu ondine, de ondine waarmee ik getrouwd ben? Maar ook ondine zelf sneed die lach door de ziel, door de hersenen: zij hield de handen tegen de oren en vluchtte buiten: haar herinnerde het aan de kleine marie-louise, die gestorven was, die heengegaan was in die droefste, die meest tragische nacht van haar leven. Zij vluchtte de gang in, de straatdeur uit. En daar op de drempel bleef ze staan, rondkijkend naar wat er te vinden was om dadelijk haar zinnen, haar gedachten, haar hele wezen, op wat anders te kunnen omschakelen. Ja, omschakelen, net gelijk de radio binnen in huis op wat
| |
| |
anders kon omgeschakeld worden: en ze keek dan naar de lege plek, in de rij der eerste vuile huizen. De lege plek zei ze nog altijd... maar het was er geen lege plek meer, het was er de meest troosteloze verwoesting, de meest grandioze chaos die men zich dromen kon, nu die amerikaan er volop bouwen liet: een café dat een huurhuis ging worden, en een garage waar hij taxi ging doen. Jawel, een garage - en niet een cinema. Wie had dat nu in zijn hoofd gehaald: een cinema? Misschien had men in het begin van een amerikaan gesproken, en had iemand anders daar dadelijk een cinema bijgesleurd - en ook, het was geen amerikaan, wat zou het, het was een belg net zoals zij allen - het was iemand uit het stadje zelf, die naar amerika getrokken was, naar de staat ohio zoals hij zei - en waar hij die snottebel van aan de poel ontmoet had, een rosse met vlammende ogen, die hij getrouwd had. En nu, ginder rijk geworden, was hij teruggekomen om die lege plek te kopen waar ondine's droomhuis had moeten staan: zij keek er naar, en aan zichzelf verhaalde zij de geschiedenis van die amerikaan, om de lach van mariette kwijt te raken. Zodra het wat stil was geworden, trad ze weer binnen - och, maar seffens, bij het minste vonkje, bij het onnozelste woord, laaide het vuur der ruzie weer hoog op. Judith kwam tussenbeide met de gekste en onzinnigste argumenten - en nu eens dacht mariette dat het een argument ten nadele van haar was, terwijl ondine integendeel dacht dat het in haar nadeel was: en zo zaten ze allebei op de kap van judith. Judith zweeg dan, ze was lelijk en niemand hield van haar, ze zag niet goed en ze was de slaaf - ze was zowat overal de slaaf, op haar werk in het grootwarenhuis, en op de koer aan de waskuip. Zij volgde mariette soms eens op haar tochten, maar ze had dan nergens keuze - en eigenaardig, ook mariette had dan nergens keuze. De jongens hielden niet van die waterkop, waar een bril overheen hing - en dat lijf, wat een lijf was dat nu?
vormloos, met een kleed dat spande waar het niet spannen moest, en lobberde hier, en tegentrok dààr: en zij kwam ook met een rok voor de dag die maar tot iets boven de knie reikte, maar zedeloos was dat toch bij haar niet: ze zou mogen naakt hebben gelopen, het zou nog niet onzedig zijn geweest. En mariette, met judith achter zich op sleeptouw aan, had
| |
| |
dus ook geen keuze: zij durfde nergens gaan, noch bij de studenten die over socialisme en fascisme en activisme discussieerden, noch in die kabberdoeskens waar gedanst werd op de rammelende tonen van een electrische piano en waar de liefde moest betaald worden. Zij gekscheerde, liet haar benen en haar grote mond zien aan studenten, en soldaten, en getrouwde mannen op de fabriekjes - maar met judith vermeed ze al die plaatsen en ging ze ergens heel elders, bijvoorbeeld langs een uitkant van de stad waar het wijkkermis was, en er een gelegenheidsdanszaaltje was opgericht. Mariette dacht dan: hier zal niemand mij kennen... maar pas waren ze binnen of iedereen wist wie daar was: het is mariette van schatt! En wie was die andere, die daar met haar waterkop en haar bril? Niemand kende judith. En als zij 's avonds uit die danszaal kwamen - uit de tent vol gaten die op een stuk lege bouwgrond was geplaatst, of uit de garage die wat opgeruimd was, en waar de schenkbank en de tonnen bier naast oude autobanden en lege benzinedozen stonden geplaatst - als zij buitenkwamen gebeurde het, dat zij zich tevreden hadden moeten stellen, met het minste dat er te vinden was: in het gedrang hadden ze hun cavalier niet zo goed gewikt en gewogen, en buiten, in de eerste duisternis, merkten ze het niet zo goed op - maar als ze dan al wandelend, judith voorop met haar ‘lief’, en mariette achteraan met die andere knul, onder het licht van een lantaarn kwamen: godverdomme, mariette hield zich vast aan de lantaarn gelijk ze lachen moest: de minnaar van judith was iemand die mankte aan het linkerbeen. En dat vreemde schouwspel van de mankende schaduw in het lantaarnlicht! zij hing daar aan de paal hysterisch te lachen: judith, kijk eens! De jongens snelden van schaamte de duisternis in, en ginder van verre, uit de zwarte spelonk van de avond, riepen ze iets van ‘hoeren’ - doch mariette riep seffens iets terug, van ‘manke bok’ - en
verder stappend keek ze naar judith die was blijven staan, die tegen de lantaarnpaal was blijven leunen, en... er weende. Zij kwam zwijgend naar huis, zette zich in haar hoekje en weende zachtjes voort - och, het was immers zo een wonder toeval als ze aan een lief geraakte, en een manke, wat zou dat? mankeerde er dan aan haar niets?
Als mariette de ronde dezer schoenfabriekjes en breigoed- | |
| |
winkels had gedaan, begon ze terug van voorafaan, en zocht ze weer de bonneterie op, daar aan het park. Ze was er nog maar pas of ze vroeg zich reeds opslag - en eigenlijk was het precies of ze opslag moest hebben om haar stoute mond en haar mooie benen, want zoals ze daar op het bureel was gekomen en zich op een stoel had neergezet... neen, ook de baas weerstond er niet aan: ze kreeg opslag, en moest hem 's avonds komen helpen om te assorteren of zoiets - en thuis werd er dan vaneigens verteld: om de boeken na te zien. Het waren eigenaardige boeken, die hij daar assorteerde met mariette: zij werd er seffens meesteres, en liep er rond met een witte frak, van het magazijn naar de cabinetten, om de meisjes op te jagen en meer te doen werken. Maar almeteens werd ze door de vrouw van de baas ontdekt, op een kamer waar ze weer met de baas zat te assorteren. O was me dat een spel! en mariette werd door haar moeder naar brussel bij nicht maria gestuurd. En haar leven nu, ginder aan de filature forestoise, waar ze seffens in een café zat en serveuse werd zomaar voor haar plezier, of met de tram naar de middenstad reed en de grootwarenhuizen rondliep, of in de cinema zat, of in de danszaal bobino rondsprong, of op een kamertje van een hotel ging koeken met een tramreceveur: zij liet er haar duivels los en was zat en was heet maar was nooit bevrucht: nicht maria schreef naar ondine dat men het niet uithouden kon met mariette, zij bracht een slechte geest mee waar haar man de kinderen, en overigens heel die buurt daar aan de forestoise, door aangestoken werd. Mariette kwam weer naar huis, magerder, met zwart omrande ogen van drinken en sigaretten roken - zij sprak brussels en wist niet meer hoe men bij hen thuis een dweil noemde, maar almeteens schopte zij in de dweil die judith aan de achterdeur had laten liggen, mariette verwarde er zich in en viel languit neer: die godverdommesse dweil!
riep ze... ze wist het dan wel. En ginder in brussel was de mode van de korte haren ingevoerd - eigenlijk was ook dat een uitvloeisel van de oorlog en de moderne tijd, van de effen lijn en het seriewerk, van het krediet en wat nog meer, waarin de meisjes aan jongens moesten gelijken. Maar zo ver drong het tot mariette niet door: het was mode en ze wou van de mode zijn - ze wou eigenlijk de mode lanceren, ze zou liefst mannequin zijn
| |
| |
geworden in brussel, en mededingen in een schoonheidswedstrijd: zij had daarvoor foto's ingezonden met haar benen bloot, met haar dijen bloot, maar met nog steeds die onnozele lange haren. Zij zette thuis de boel op stelten, om zich een garçonne-kop te laten snijden - en ondine barstte uit, dat het de hoeren waren die met de duitsers hadden gelopen, welke men de haren had afgesneden. Maar de oorlog en die hoeren, dat was voorbij, dat was lang geleden - en het jonge geslacht, waartoe mariette behoorde, herinnerde zich daarvan niets meer. En op een avond dat ondine weer ergens heen was - naar haar thuis misschien, waar valeer drie vier toiletkastjes had gemaakt en op een rij gezet, net of ze van de lopende band kwamen, net of ze seriewerk waren - of bij de madame van de beenhouwer die een bekende dokter had doen komen, een specialist, die haar op zijn beurt had gezegd dat die eierstokken moesten uitgesneden worden... en die nu ziek te bed lag, doodziek, en zich toch niet liet durven opereren - of naar het huis in aanbouw waar de amerikaan rondliep, dag en nacht, morgen en avond, kijkend naar zijn inaanbouw-zijnde garage en café, in zijn taxi springend of uit zijn taxi springend en hard met de deuren klappend - zo een avond waarin ondine weg was uit haar kot, en ook oscarke weg was, trok mariette boven naar de annexe, waar ze met judith sliep. Judith ging mee, om het spel eens af te kijken, en mariette achternaroepend of ze de schaar mee had? Ondertussen zaten maurice en leopold beneden, met het kleine albertje tussen hen in... maurice, of leopold, wie was het nu eigenlijk?... kwam op de plezierige gedachte om albertje vast te binden aan een poot van de tafel: zij dansten er omheen, zij gilden en vloekten: zij waren bandieten, zegden ze. Ze liepen gebogen rond, met een zakdoek voor de mond en een mes in de handen, ze maakten dreigende gebaren naar het zich van angst doodwenend albertje, alsof ze hem gingen vermoorden. Ze zochten in
schoven en kasten, mauriske vond 20 frank en stak het op zak, en dan snelden ze weg, de avondlijke straat in - het was spel, de 20 frank gingen ze wel teruggeven, en albertje zouden ze wel terug losmaken, maar ondertussen waren ze de duisternis in, drongen ze in het café-in-aanbouw en stampten ze er een pasgemetste muur omver. Zodat er in het huis van ondine nie- | |
| |
mand overbleef dan het schreiende albertje, vastgebonden aan de tafel - en die twee ginder boven, die muisstil waren. Ondine kwam thuis en moest albertje klappen in het gelaat geven, want hij kon uit zijn schrei niet schieten, en zag reeds blauw, en stikte - dan ging ze roepen in de gang, aan het cabinet, onder aan de trap: oscar?... leopold?... mariette? - niemand antwoordde. En op de lange duur, daar werd de valdeur opgeheven en kwam ze beneden: mariette! Ondine schrikte zich haast dood, gilde, trappelde met de benen of ze eveneens stikken ging: mariette had een afgesneden rattekop, de hoerenkop van ene die met de duitsers had gelopen. Het was afschuwelijk. Maar het was vooral afschuwelijk, omdat judith die haren had moeten wegsnijden - zij zag eerst en vooral niet goed, en daarbij was ze lam van schrik geweest: hier had ze te veel weggesneden, en daar was de schaar weggeschoten: en op de duur had mariette dan zelf moeten knippen, staande voor de spiegel, terwijl judith een zakspiegeltje achter haar rug had gehouden. En waar is judith? stamelde ondine dan eindelijk, toen ze iets of wat de spraak had teruggevonden - judith was boven en bleef boven, zij durfde niet meer beneden komen, en de volgende dag liep ze met een doek over het hoofd: niemand zag ooit haar jongenskop.
| |
aan de hazelstruik
Daarstraks nog hebt ge in het bos een struik met hazelnoten ontdekt - en ge loodst tippetotje mee langs het dichtbegroeide pad, stil-stil: hier staat hij zomaar te groeien en struik met hazelnoten te zijn! Dat ik die niet eerder heb gevonden! fluistert ge... toen het nog najaar was, toen het daarna nog voorjaar was, en ik hem verplaatsen kon - maar dat ik hem weeral heb ontdekt als het weeral te laat is om hem in mijn stuk van een tuin over te planten...
Het spijt me, zegt tippetotje, dat ge zo dichterlijk ontroerd zijt het ogenblik waarin ik... achja, het is heel normaal en doodgewoon, maar ik moet dringend aan een kleine behoefte voldoen, wacht een ogenblik... En ze zet zich neer, al vragend of ge even wilt uitkijken of er geen mogelijke barbaar kan
| |
| |
komen opduiken. En daarna strijkt ze haar rokken glad, en zegt ze: tja, over wat waart ge daarnet zo enthousiast?... achja, over die hazelaar die ge uit het bos in uw stuk van een tuin zoudt overplanten - verplaatsen, veranderen, vernieuwen - van de lange rokken naar de korte rokken, van de haarkrullen naar de garçonne-kop - niets laten groeien en bloeien gelijk het daar groeit en bloeit, niets kunnen gerust laten en u met alles moeten moeien, wroeten, knutselen, menselijk zijn. En ze knikt instemmend met het hoofd: goed, doe maar, ik zal u niet tegenhouden... verplant maar struiken als het reeds te laat is daarvoor, schend maar het bos om iets in uw tuin te brengen dat toch zal kapotgaan - schrijf maar bladzijden en bladzijden over de grens van uw boek heen: omdat johan janssens dat vraagt en liever iets meer de sociale kant van de dingen had gezien, omdat tolfpoets dat vraagt en het liever iets meer humoristisch had gewild. Bah, de afschuwelijke humor van tolfpoets, de vervelende humor van mensen die willen lachen en niet durven lachen...
Nu overdrijft ge weer, tippetotje! zegt ge...
De vervelende geschiedenissen van mensen die schrijven en niet durven schrijven! vervolgt tippetotje met reeds een woedender flikkering in de ogen. Hou op met dat boek! Trek definitief en onherroepelijk een streep, of schrijf iets, iets... en ze kijkt rond, wanhopig, woest, alsof zij dat ‘iets’ daar in het bos zou kunnen vinden. Het einde van zo een boek had moeten een helse pantomime worden, zei ze... de barbaren hadden moeten aanrukken met wapperende vaandels en slaande trom, en rondom al uw helden uw vijanden, ondine en oscarke en valeer en mariette en leopold - allen, allen - zij hadden rond de aanrukkende barbaren moeten rondspringen en dansen en vloeken en gillen: een laatste oordeel, een inelkaarstuiken van de babeltoren, een vergaan van sodom en ninive, van rome en pompeji:
| |
de bende der barbaren
Neen, judith kwam niet meer buiten, ze ging ook niet meer in de zondag naar de mis, maar zong thuis de hoogmis
| |
| |
- zij zong van in de huiskamer de hoogmis en gilde de hoge noten, waar haar vader op het oksaal zat en de lage noten deed zinderen. Zo ging het: judith had een mooie stem, en buiten zingen was er niets dat betekenis had in de wereld - de zangers van de kerk, de radio, deze zanger en gindse componist - dat was haar leven, dat was een steen die ergens in het water was gevallen en kringen maakte En mariette, dat was een andere wereld, een andere steen die in het water was gevallen en kringen maakte, en de kringen van judith doorsneed. Zo vocht men om het dagblad, maar judith was het om de radio-programma's te doen, en oscarke om zich te ergeren aan de politiek, en mariette om de sport en de filmnieuwtjes: de cinema, de cinema, ge zult nog eens met uw rattekop in een cinema veranderen! zei ondine. En leopold grinnikte dan, want hij herinnerde zich nog woorden van mariette, die ze lang lang geleden had uitgesproken: ik heb een cinema aan mezelf. En ondine moest het dagblad hebben om het plaatselijk nieuws - een nieuwe onderpaster, een ongeluk in de koolstraat, de stervers en de doodgeborenen - alhoewel zij inzag dat het eigenlijk geen belang had, alhoewel zij een vage knaging voelde ontspoord te zijn, ergens, op een wieweetwelke manier. Zij dacht dan: sla me dood als ik mij nog met iets bemoei, als ik nog ergens de poten naar uitsteek - maar zij las de berichten en kón zich niet wachten er een eigen idee over te hebben, zich er te willen in mengen - en alhoewel zij tevens inzag, dat zij nog niet in staat was de orde te handhaven over oscarke, die ze niet begreep, en over mariette, die een monster en een hellegewrocht was, en over leopold en maurice, die... die... och, zij wendde zich van haar eigen moeilijkheden weg, en las in het dagblad de moeilijkheden der anderen Zij was steeds bereid geweest twee stenen tegen elkaar te doen vechten, maar nu vroeg zij zich af welke vreugde ze daar nog in vinden kon - en of de moeite die ze zich moest
getroosten de denkbeeldige vreugde waard was. Ze keek toe hoe men in haar huishouden om het dagblad vocht, en wachtte haar beurt af, een beetje lusteloos. Of neen... lusteloosheid was het niet, het was meer een genoeg-hebben aan zichzelf: daar te zitten met de handen in de schoot, en te mopperen, en zich te ergeren aan die bende. Wat was er toch met haar? Kijk nu eens, dacht ze... andere
| |
| |
vrouwen denken er aan iets in hun huis te doen, bijvoorbeeld... bijvoorbeeld de ruiten eens te wassen, hoe lang was dat nu al niet geleden? En dan begon ze judith, die juist het dagblad bemachtigd had, te overkafzakken omdat ze er nooit eens aan dacht de ruiten te wassen: ik zal eens wat ammoniak halen, dat is goed om ze te doen blinken, ge kunt zien dat ge er deze nanoen aan begint! En ze ging dan, odine, eens kijken of men bij boone ammoniak verkocht: zij zat dààr achter de kachel, met de handen in de schoot, zich af te vragen hoe of waar zij dan toch mocht ontspoord zijn - en niet beseffend dat deze gedachte groeide, en het gevoel overwoekerde dat ze een beetje zon in het hart vasthield. En ze vroeg naar ammoniak om de ruiten mee te kuisen: dat hebt ge zeker niet, boone? En boone knikte gewichtig met het hoofd: zeker, zeker, maar ik kan het u niet bestellen of ge moet een flesje hebben. En ze keerde terug naar huis en zocht een lege bierfles, en deed die vullen bij boone - en tevens zette ze een emmer water gereed, en een spons. En dan... ja, dan gebeurde er het een of ander, een metser viel van de eerste roostering aan het café dat men voor de amerikaan bouwde, ze liet haar flesje en haar emmer water staan en snelde buiten, babbelde en babbelde. Het was geen erg met die metser, de amerikaan voerde hem in zijn auto dadelijk weg, maar toch... En ondine babbelde verder, besprak hoe het gekomen was en hoe ze zich herinnerde, binst de oorlog... neen, het was vóór de oorlog... En zij vergat dat de tijd naderde waarop de kinderen van school kwamen: leopold had heel de dag dorst gehad, dorst gehad, en binst de speeltijd gelikt aan de koude ijzeren pilaren onder de galerij, om koelte te hebben in de mond: hij kwam thuis en zag de bierfles en dronk... en onmiddellijk daarop kwam hij huilend buitengelopen. De kinderen uit de buurt, die regelrecht van school om een boterham waren gelopen, en met die boterham in de hand
regelrecht naar de lege plek waren gesneld, naar de half opgebouwde garage van de amerikaan... die zagen leopold buitenkomen al hinkerend, al huilend gelijk een stervend dier. Zij hadden hem zien binnengaan, en tot elkander gezegd: leopold zal weer dadelijk al schreiend buitenkomen! - want hij was een bandiet, waar hij kwam of waar hij ging stak hij dingen uit die
| |
| |
verboden waren, maar dat belette hem toch niet steeds al schreiend en met een snottebel rond te lopen. En dan was hij daar, werkelijk, al huilend, en al de kinderen uit de buurt begonnen te lachen. Hij echter viel neer, en lag over het trottoir te krinkelen, met de twee handen gelijk de vellen uit mond en keel halend: toen kwam boone uit zijn werkhuis, en liep bij zijn vrouw, en zijn vrouw liep met leopold dadelijk bij een dokter. Het was een dokter van de nieuwe tijd, een specialist: hij was een specialist in roentgenstralen, en was verbonden aan een kliniek om plakken te nemen van alles en van iedereen: de hele dag door nam hij plakken, en hij was dus feitelijk meer een fotograaf dan een dokter: hij kwam kijken vanachter de deurkier, maar bezag niet eens leopold die heel zijn gang vol dierlijk lawaai bracht. Knijp een citroen uit en giet dat in zijn keel, zei hij... en hij deed de deur weer achter zich dicht.
Ondine kwam die avond weer naar huis, heel laat: zij was naar brussel geweest bij hun nicht, want zij had nu eens het fijne willen weten van wat mariette er eigenlijk uitgespookt had - er kwamen immers nog steeds brieven toe van soldaten die in Brussel gekazerneerd lagen, van trammannen, van de duivel weet wie nog - en daar waren brieven bij in het meest onbeholpen schrift, maar duidelijk genoeg: als ik aan uw warm plekje terugdenk begint mijn ding te groeien dat er geen tegenhouden aan is. Maar het was ginder een poespas in Brussel, nog erger dan hier met die fabriekjes: het ene spoor liep door het ander. En gelijk men haar zaken vertelde, zaken hier en zaken daar: er waren precies twee dozijn mariette's naar brussel geweest, want één mariette kon dat alles onmogelijk uitgestoken hebben. Ondine kwam toe in het station, en stapte naar huis alover die lege plek - o dat was de weg die oscarke zo oneindig veel gegaan was, iedere donkere morgen en iedere donkere avond, de tijd toen hij in brussel werkte - en daar op de lege plek kwam maurice haar tegemoet gelopen, hij sprong zijn moe tegen het lijf en riep: onze leopold ligt in bed, hij heeft de ammoniak uitgedronken! O, wat zei hij? en hij kreeg onmiddellijk kletsen. Leopold, die inderdaad in bed lag en al schreiend in slaap was gevallen, kreeg eveneens kletsen: dat zal u leren van alles af te blijven! En ze wendde zich naar
| |
| |
mariette met haar garçonnekop, ze duwde haar de brief in handen van de man die over haar warm plekje schreef, en ze zei - hard, bitter en oprecht -: aan u kan ik geen handen meer steken, ge zijt boven mijn kop gegroeid. Maar dan keerde ze zich tot de andere jongen, tot gans haar kroost, en ze riep woest en luid: maar met u zal het niet bestaan, zowaar onsheer aan zijn kruis hangt, met u zal het niet bestaan... ik kap nog liever uw warme plekjes in stukken! Och, maar de dag daarna? De dag daarna hadden maurice en leopold ergens langs het verre karrebroeck kersen gestolen, en ze kwamen terug in de straat, met hun zakken vol - albertje keek hen geertig aan en wou er ook van, en toen knipten ze hun pitten over het trottoir, en als hij ze gelijk een kiek kon binnenklokken zou hij wat kersen gekregen hebben. De beenhouwer stond dat spel aan te kijken en zich krom te lachen, maar madame d'haens kwam toelopen en zette heel de straat overeind: oei dit en dat! - net of er doden waren gevallen. Ondine maakte er korte metten mee: ze sloot hen op de voorkamer, boven, en grendelde de deur - en de jongens, die met lucifertjes in de zakken zaten, staken het bed in brand. Daarna was er weer wat anders, en schatt geraakte bekend heel de stad door: om zijn vrouw ondine, en om zijn dochter mariette, en om zijn zonen maurice en leopold. Ondertussen durfden die twee vagebonden niet meer naar huis keren, ze zwierven langs de fabrieken aan de dender, en de lege goederenwagens aan het rangeerstation - ze vonden tussen de gasfabriek en een kolenwerf een leeg hoekje met hoog wild gras: dat was de prairie en zij waren indianen - en waar zij tussen het hoge gras liepen kwamen er precies gangen, waarin het zeer geheimzinnig was. En deze geheimzinnigheid, gevoegd bij de angst om wat hun thuis te wachten stond - iets dat ze tevergeefs poogden uit hun gedachten te vagen - deed hen rommelingen krijgen in de buik, ze zaten naast elkaar en kakten hun angst uit. De dag is
lang, zei leopold. En immer nieuwe gangen door het wilde gras trappend, vonden ze tegen de hoge achtermuur van de kolenwerf een houten barakje met een schuin dak. Ze drongen er binnen, en maurice sprak van hier te blijven wonen, altijd te blijven wonen, en overdag hun eten ergens te gaan zoeken. De dag kroop voorbij, de fabrieken floten, en stilaan viel
| |
| |
overal het gedrens en geratel stil - de schemering viel over dat beetje wildernis en de houten barak die er in verloren stond. De jongens zwoeren elkander nooit te verlaten. En hoe het kwam... maar maurice gaf er eigenlijk de gedachte van aan, en leopold sprak het daarna uit: almeteens hadden ze besloten een bandietenbende te vormen: ‘wij hebben een geheim verbond gesloten van elkander bij te staan tot in den dood’. En alhoewel hij misschien nog niet goed overgrijpen kon wat de dood nu volkomen betekende, het was allegelijk een wreed woord zoals hij, leopold, dat uitsprak. Lang bij lang zochten ze naar een naam voor hun bende, en in de vallende nacht dicht bij elkander gekropen over de vermolmde vloerplanken, haast in slaap vallend, maar telkens opnieuw gewekt door de hoest van leopold, zei maurice: de bende der Twee! Maar wat in hun eerste angst een onmogelijkheid had geschenen, ‘nu nog ooit naar huis terug te keren’, dat gebeurde toch: zij kwamen in de voormiddag als vanzelf daar in hun straat toe, slopen achter de kachel, en terwijl de weldoende warmte van de kachel hen in slaap deed vallen, hoorden zij - precies uit een verte - hun moe nu eens dreigen en dan weer wenen. Hun angst ging over - en de gedachte eeuwig in die barak te wonen en te leven van gestolen voorraden, werd dus geen werkelijkheid: maar wat toch bleef was hun geheim verbond, de bende der Twee. Zij keerden naar hun woestenij terug, haast iedere avond, en de ganse verlaten zondag. Zij ruimden ondine's schapraai, zij gingen in de velden rapen stelen en in de boomgaarden fruit, ver voorbij karrebroeck, of namen bij de beenhouwer een eind sausijsjes weg, en verborgen dat alles in hun barak. En op een keer lokten ze een heel kleine jongen mee, ze trokken hem de broek en het hemd uit, en deden hem naakt rondlopen en hen bedienen - en gelijk hij gebukt voor hen stond stak leopold een pruimesteen in zijn gat, het mannetje weende en beukte tevergeefs op de
vastgemaakte deur, de pruimesteen kregen zij haast uit zijn gat niet meer.
Zij waren echter niet de enigen die een ‘bende’ hadden gesticht! Mariette, die de eerste weken zelf regelmatig de haren bijsneed, of al eens naar brussel ging en daar een salon de coiffure opzocht, zag tenslotte ook in de kleine stad der twee fabrieken een salon openen, waar men met de nieuwe
| |
| |
mode vertrouwd was. Zij was er een poos de eerste en enige klant, maar stilaan kwamen een paar anderen zich bij haar voegen - eerst een dikke matrone van aan het station, en daarna een meisje dat van huis was weggelopen - en tenslotte een extravagante die een echte jongenskop had en wier haren op een streep moesten geknipt worden: zij zat er te vertellen over een sportmeisje dat haar borsten had laten afzetten om er bij de sport niet door gehinderd te worden. En dat is eigenlijk zo, zei ze... bij mij is het ook, wat staan die twee bobbels daar nu te doen? ze zou zich liever plat gezien hebben, plat gelijk een jongen. En toen antwoordde die matrone van aan het station er wat op, waar mariette haar grote mond hysterisch om open zette, maar waar de extravagante toch niet om lachen kon. In een ding stonden ze echter allen schouder aan schouder, in hun mode van de korte haren, die voor hen de komende nieuwe wereld betekende. De kapper zelf scheen van deze wereld de boetseerder te zijn, en de meisjes zijn priesteressen: zij vormden een nieuwe godsdienst: zij vormden op hun manier, net zoals maurice en leopold, een geheim verbond, een bende van de Korte Haren. Judith integendeel liet de haren terug groeien, zij was precies een non die haar kap over de haag had gesmeten, zo lelijk was ze, de zeldzame ogenblikken waarin die doek haar van over het hoofd ging - ondertussen zong ze, zong ze, er ging geen dag voorbij of de ave maria kwam haar parelend uit de keel geborreld. Zij had om zo te zeggen een zilveren keel, waar uit de diepte de tonen opwelden om daarna in de lucht te blijven hangen en nazinderen. O als men niet wist dat het uit die lelijke kop van judith kwam, zou men geluisterd en blijven geluisterd hebben: daar was een heer naast de deur komen aanbellen, en hij luisterde naar die stem van judith, al knikkende met het hoofd en de wijsvinger opgestoken houdend. O die heer moest en moest dat meisje zien, en kwam de gang in bij ondine, reikhalzend:
maar hoe was hij dan niet overdonderd, in zo een zottekot binnen te vallen! Hij kwam om judith te horen, maar ondine zei: schei nu eens uit met dat zingen, judith, wij verstaan elkander haast niet - en zij wou vertellen en vertellen, zij wou haar hele leven aan die heer onthullen. En eigenlijk was het dus ondine die zong, die de litanie van haar rijke afkomst aframmelde, van haar jeugd te midden
| |
| |
van de heren, haar burgerlijke opvoeding, en de uitvinding van haar vader die een fabriek had van toiletkastjes: daar hebben wij een erfenis te wachten! Ondertussen vochten de jongens overhoop op de vloer, en staken ze met een naald de draad van een bobijn wit garen aan de broekspijp van de heer. Maar dat zag hij niet - hij zag integendeel het kleine albertje dat zijn gevoeg deed op een dagblad, en hij zag mariette die met haar billen bloot waanzinnig zat te lachen. Alleen oscarke hield zich goed, want ook hij wou zich eerst op de voorgrond plaatsen, spreken over zijn beeldhouwwerk, over zijn monument aan de kapellekensbaan - maar hij deed het toch niet, hij bracht judith, zijn lievelingskind, op het voorplan: en zing nu eens het Smederslied, judith! En terwijl ze dit lied, dat eigenlijk door een mannenstem moest gezongen worden, ergens zeer diep uit haar zilveren keel haalde - maar ondertussen, met haar kop waaraan de ratten hadden geknaagd, en met haar bril die scheefgezakt was, lelijk lelijk lelijk was - terwijl trok er die heer van onder, zonder iets te zeggen. Judith stond te zingen met de ogen gesloten, oscarke gaapte haar aan, en niemand merkte dat de heer heenging, alhoewel het bobijntje garen afgewonden werd en de gang inrolde, hem achterna. Neen, het was niet uit te spreken, dat leed van oscarke, die woede van ondine, de zotte vreugde van mariette, de verslagenheid van judith zelf. Doch, waar de woede van ondine bedaarde, en eveneens de verslagenheid van judith - die het immers gewend was zich bij iets neer te leggen, en te zwijgen, en dadelijk een ander lied aan te heffen (en nu een lied waarin ze haar verslagenheid uitzong) daar bleef het leed en de schaamte verder rondvreten in het hart van oscarke. Hij zat eerst neer en monkte en weigerde te spreken, weigerde ook te eten - want hij was nog immer een buikpronker gebleven - en weigerde zelfs naar de zangers van de kerk te gaan: en toen de avond kwam wou hij niet slapengaan en naast
ondine liggen, naast die jongens en mariette en judith zelf. Zeker, hij monkte ook tegen judith, hij monkte tegen de hele wereld waar hijzelf inbegrepen was. Zijn leed werd weer seffens een wereldleed, en terwijl allen zich gereedmaakten om slapen te gaan ging hij toch naar de zangers van de kerk (zei hij) maar trok hij bij rosa en dronk hij zich een stuk in zijn dinges, liep door de
| |
| |
duistere straten al vervloekend en verwijtend die heer, die onbekende heer, die hij wel zou weten te vinden en de strot afbijten. De volgende morgen was hij nog niet thuis, en de dag daarna eveneens niet: ondine vertelde overal dat er een heer gekomen was uit brussel, een directeur van een grote schouwburg, en dat oscarke er nu heen was om voor judith het engagement te tekenen. Mauriske zei echter dat het niet waar was: hij is bij zijn moeder, bij meetje muis, op de kapellekensbaan. En dat was ook de waarheid: oscarke had de bruggen achter zich opgeblazen om een nieuw leven te beginnen: en terwijl hij daar toch was stierf zijn moeder, meetje muis, en plengde hij een traan, en dronk hij zich nogmaals zat, en liep hij in de donkere avond heel alleen over de kapellekensbaan, met zijn spriet open en zijn ding bloot - en terwijl hij daar eveneens was kwam er op een nanoen een heel klein mannetje langs de kapellekensbaan, al schreiend dat het zijn pa moest hebben: mijn pa woont bij meetje muis die dood is, en die tussen veel veel kruisen ligt. Het wist niet waar zijn pa woonde en het wist ook niet hoe zijn pa heette, het was het kleine albertje dat verloren was gespeeld door maurice en leopold, en dat zich vaag iets van de kapellekensbaan had herinnerd. Daar leefde oscarke nu, haast heel alleen - want zijn vader, waar zat die, of waar leefde die? - in dat koude en tochtige huis, tussen de witgepleisterde maar door rook en smook en vele vuile handen zwartgeworden muren, samen met dat kind. Hij voelde zich triestig, hij voelde zich een ander, een buiten zichzelf getreden oscarke dat naar zijn kwijtgespeelde evenbeeld zoeken moest. En was rosa niet getrouwd geweest, hij zou haar gevraagd hebben om zijn minnares te worden, en daar bij hem te komen wonen in dat koude sombere huis op de kapellekensbaan: hij zwierf de slijkweg naar ter-muren op en af, al zoekend naar een bot van een roos, maar welke bot was genegen zich te laten ontbladeren door een
spookachtig en schril mannetje? Hij diepte dan maar het gekreukelde stuk afgescheurde foto van jeannine uit zijn zak en stak het met punaises aan de muur.
Ongeveer terzelfder tijd war en het café en de garage van de amerikaan volbouwd geraakt en gaf hij een drinkavond, om de weg naar zijn drempel te banen: heel de buurt kwam er
| |
| |
zich die avond gratis bezuipen - tot zelfs madame d'haens zat er met haar zenuwziekte aan een glas bronwater te nippen - en allen luisterden naar de fantastische verhalen over amerika, en de wijze waarop men daar schromelijk veel geld kon verdienen. Maar, eigenlijk luisterde men toch maar met een half oor: hij had in amerika veel geld verdiend en was een braaf man, want hij liet hen gratis drinken, en de bijzonderheden kwamen er niet zo erg op aan... de staat ohio bijvoorbeeld, wie kon het nu onthouden, of wie zag er het nut van in het te onthouden? Het waren daarna de verhalen uit de eigen stad, uit de eigen straat, die hen tot in de kleinste details interesseerden: sander toppe was zat en vertelde hoe hij nooit getrouwd was geraakt, daar zijn lief angst had gekregen nadat hij haar eens gebruikt had: want ge kunt niet geloven hoe groot en hard het is, precies ijzer. En hij ging achter de schenkbank staan en liet het zien, en alle vrouwen die het aanschouwd hadden kwamen terug vanachter de schenkbank met een beetje blos op de wangen, en met de onderlip in ontsteltenis tussen de tanden geklemd. En de beenhouwer was zat en vertelde van zijn vrouw die in haar bed lag en zich niet wou laten opereren en dus sterven moest: en als ze dan toch sterven moet dat ze het dan gauw doet, want ik kan niet wachten en blijven wachten, zei hij. En ondine was zat en vertelde van oscarke die nu ginder heel alleen op de kapellekensbaan woonde, waar zijn moeder dood was: maar ik laat hem er nog een poosje, en dan doen wij die villa verkopen. En mariette was zat en vertelde van haar eerste lief waarmee ze naar het park ging, en die ze boven allen had gaarne gezien... maar vertelde eveneens, maar zeer vertrouwelijk, fluisterend, en niet goed wetend aan wie, hoe ze een getrouwde man had gekend in brussel: godverdomme gelijk die me arrangeren kon dat bestaat in gans de wereld niet meer. Maar iedereen sprak zijn eigen biecht, sprak over de dingen waar anders een sluier over
heen hing, en zat ontdaan naar zijn eigen verhaal te luisteren - de biecht der anderen herinnerde men zich slechts later, veel later, als men de eigen biecht vergeten was geraakt.
| |
| |
| |
regen over het bos
Een zachte morgen is het, waarin wat stille regen ruist over het bos, en van het bos naar uw tuin verder komt ruisen, naar de glazen wand van uw huiskamer toe - maar daar verrast de glazen wand openvindt, en aarzelt, en niet durft binnenvallen. De kachel brandt stil, en stil ruist de regen aan de open wand van uw huiskamer, die daardoor een stuk van het bos zelf is geworden. En ge zit daar en staart de stille regen aan, die zin en betekenis heeft gekregen - in de stad is de regen iets triestig en nutteloos en naargeestig, maar over het bos is de regen iets dat er bij hoort, dat het niet te zeggen mooi maakt, en niet te zeggen doet geuren. En hoor hoe de vogelen fluiten! hebt ge gisteravond tot kramiek gezegd: hoor hoe de nachtegaal van guido gezelle weer bezig is! hebt ge in de schemer van de late avond tot kramiek gezegd. Want ja, almeteens was ook hij daar, en ge moet toch iets zeggen - iets banaals, iets over guido gezelle en zijn nachtegaal. En kramiek gaf u gelijk, gelijk hij altijd alles en iedereen gelijk geeft: het doet mij waarlijk genoegen, zei kramiek, dat ge terugkeert naar de natuur en daar over spreken kunt... het doet mij plezier, omdat ik dan weldra ook in uw schrifturen iets over de natuur zal vinden - over de vogelen die fluiten - want ja, het spijt me meer dan ik het zeggen kan, tot nu toe is het meestal net het omgekeerde geweest: het waren meer de fluiten die vogelden. Ik zou zeggen, herlees nu even dat laatste daar, met de biecht van de zatgeworden buurt - maar ik dùrf het niet herlezen, ik heb er de eerste keer reeds vlug overheen gelezen; wat is dat nu voor een manier van schrijven, als ik mij zo uitdrukken mag? Wat is dat voor een manier van doen, een boek verder te schrijven als het einde reeds achter de rug is? Dat is voortboksen nadat de gong reeds heeft geslagen: ge weet niet hoe grappig ge zijt: de gong heeft geslagen en de scheidsrechter tot tien geteld, en ge staat nog altijd verder te boksen in het luchtledige - en dit
alles tot grote hilariteit der toeschouwers. En wat voegt ge er nog aan toe, over de eindstreep van uw boek aangekomen? Niets meer. Niets dat ik, kramiek, nog niet wist.
En stilaan kwam de wrevel over u, die ge altijd voor deze
| |
| |
kramiek hebt gevoeld, maar die ge nu in uw reservaat, in de stilte en de rust waarin ge u hebt teruggetrokken, wildet bedwingen. En nu is kramiek weg, maar de wrevel om hem is gebleven, terwijl het ruisen van de regen over het bos eentonig en zacht en aanhoudend is. Zo is ook dat boek van ons, eentonig en aanhoudend - waarom zegt kramiek niet, dat ook die regen niets mededeelt dat wij nog niet wisten? En ge zit daar nu en schrijft en schrijft: geen einde moet het zijn zoals zij allen er een verlangen, een einde dat is gelijk de klop van een hamer, een einde dat een laatste ontploffing is van lawaai, roepen en schreeuwen en tieren, en het aanrukken van barbaren met vaandel en trom. Och kom, dat alles is onzin, de wereld draait voort met of zonder ons, met of zonder barbaren... liever eindig ik dat boek gelijk een kaars die dooft, gelijk regen die valt, aanhoudend en grijs en steeds stiller, zodat hij ergens is opgehouden met vallen zonder dat ge het hebt gemerkt - een uitsterven van al uw helden, een in elkaar vloeien van al uw themas, een
| |
deemstering der goden
In ohio had die amerikaan gezeten, de letterschilder kwam in grote moderne letters ‘café ohio’ op de vensters zetten, en het was of er met dat café ohio een andere geest in de buurt was gekomen, een geest van plezier en uitspatting, van zuippartijen en bandeloosheid. Alhoewel... neen, dat was geen gezichtsbedrog, deze uitspattingen waren eveneens een uitvloeisel van de nieuwe na-oorlogse tijd - de paster zei het ook nog altijd op zijn preekstoel, hij sprak nog steeds van het toenemend zedebederf, iets waar hij overigens nu reeds jaren over sprak - maar nu was het waarachtig waar, nu kon men zelfs geen plaats meer opzoeken waar het bandeloos toeging, of men zag er de paster zélf. Overigens heerste er een stemming of het iedere dag opnieuw oorlog ging worden: het was immers geen vrede, het was alleen maar wapenstilstand: de groten der aarde, waarvoor ondine steeds zo een ontzaglijke eerbied had gevoeld, wisten het wel! Dezelfde strijd zou herbeginnen, nadat men wat ging bekomen zijn van de honger en het bloedverlies, nadat men zich eens had
| |
| |
zat gedronken en nieuwe jongen gemaakt, en bij een vakbond had aangesloten. Wapenstilstand, zegde ook het kleine volk, als goedgedrilde en christelijkgemaakte aapjes - maar zij verwarden weldra wapenstilstand met vrede, zij zongen en dronken en gingen naar de mis in de zondagmorgen, en liepen met hun spriet open in de zondagavond, en hingen de vlaggen uit als er iemand getrouwd was, en vergaten de oorlog. Vergaten hem, jawel, maar leefden toch instinctmatig alsof het iedere dag opnieuw kon oorlog worden - en keken verbaasd naar de socialistische jeugd, die een blauw hemd droeg en een stok in de hand hield, en ‘nooit meer oorlog’ schreeuwde - en ze dachten: ziet ge, daar spreekt men al van oorlog! - en ze begonnen te profiteren van de dag-van-vandaag. Men dacht daar niet zo grondig over na. Men was zo, zonder nadenken. En men amuseerde zich en zong de schunnigste liederen, ‘Justine Agathe Marie’ zong men, en tevens liep men naar de kerk en offerde men kaarsen en beloofde men het onmogelijke aan de god waaraan men twijfelde of die wel bestond. Het was een dubbelzinnige tijd. Het is een gespleten tijd, zei er eens iemand - maar mariette, die dat toevallig hoorde, lachte er zich haast kapot om: er is zoveel dat gespleten is! zei ze. Maar ondine, die het eveneens hoorde, knikte met het hoofd: weten de mensen nu eigenlijk wat ze willen? vroeg ze zich af. En ze vergat, dat ze vroeger al eens tot de ontdekking was gekomen dat een mens nooit tot het weten of het begrijpen, van om het even wat, zou doorgedrongen hebben - dat het mensdom geen denkend, geen organisch wezen, maar integendeel iets gelijk een oerwoud was - dat wil zeggen iets gelijk de natuur, iets gelijk de dender (want een oerwoud, wat betekende dat voor haar? een schurftig woord, dat de gedachte aan een woud vol hoeren opriep) en iets gelijk de rivier de dender dus: iedere mens was een druppel water, en alle druppelen water samen die de dender vormen, dat was de
mensheid. Iedere druppel water had misschien wel eigene gedachten, had eerstens tegenstrijdige gedachten met zichzelf, en daarna tegenstrijdige gedachten met die der anderen, die... O, hou op! Maar allen samen stroomden zij ergens heen, en heenstromend sprak men nooit over hen, men zei: de dender. De dender zelf had geen gedachten, zij
| |
| |
liet steeds nieuwe fabrieken langsheen haar flanken bouwen, en ontving het vuile water. Zij liet zich op zekere plaatsen rechttrekken, want de scheepvaart werd door haar bochten gehinderd - en zij was dus eigenlijk een beetje gelijk die extravagante, die haar borsten wou laten afzetten, omdat het haar hinderde bij de sport. Zo was de moderne tijd. Het was modern, zegde men. Alles wat men niet begreep, wat verward was of niet veel waard, was modern. De ouderen schudden er het hoofd om, maar de jongeren geloofden er in gelijk in een godsdienst zonder god. Leugen en bedrog en bluf was modern... zoals die man uit amerika, die een auto had - juist, maar het was om er taxi mee te doen: eerst dacht men dat hij een heer was, en nu zag men dat hij aan het station stond gelijk een doodgewone huurkoetsier uit vroegere jaren. Zijn klanten waren echter meestal zatte prullen, of wijven van aan het station, of zonen van na-oorlogse parvenus die de blommetjes eens wilden buitenzetten, en die hij in zijn taxi dan naar café ohio bracht. Café ohio werd berucht. Maar ondine wou er toch niet meer heen: het huis stond daar in al zijn schunnigheid, zijn vrijheid en zijn ongeloof, als een symbool van de moderne tijd: studenten en soldaten en trammannen, stokers en machinisten en gendarmen, bedelaars en zoons van rijkemensen, het kwam er àl binnen, en danste en joelde en braakte heel de lege plek vol. Zij braakten er allen naast elkaar en vaagden er het standenverschil mee uit - dat standenverschil was iets waar ondine heel haar leven onderscheid had in gemaakt - en nu, met die heer die per auto reed, en die tevens aan het station een knecht was, werd de zaak zodanig door elkaar geschud dat ondine het niet meer begrijpen kon, dat ze het niet meer begrijpen wou. Maar, was het ook niet een beetje omdat die amerikaan haar droom had verwoest, omdat hij een café had gebouwd waar zij haar droomhuis had willen zetten? Nu had zij zich een ander stuk
grond uit te kiezen, om zich een droomhuis er op voor te stellen - maar dit was iets onmogelijks, zij kon zich geen droomhuis voorstellen, op een plaats waar niemand haar kende: het moest hier staan of nergens. Nu stond het nergens. En tevens rukte die amerikaan haar een blinddoek van voor de ogen: niet met een oscarke dat vandaag beeldhouwde en morgen werkloos was,
| |
| |
kon men huizen bouwen... maar integendeel met naar amerika te gaan en daar fortuin te maken. Het was niet met te sparen, met zich te bukken om een verloren cent op te rapen, met te vitten en te mopperen en de wereld katholiek te willen maken, maar met te durven en de grote plas over te steken. En ze ging dat café niet meer binnen, of ze sprak niet meer tegen de amerikaan - en ze sprak ook haast tegen boone niet meer... want boone, met zijn gekke praat en zijn afgeschoren moustache, was een pint gaan drinken in café ohio en had daar verteld hoe de zaak van zijn barak ineenzat, en hij sloeg de amerikaan op de schouder, ‘geef ons nog een pint’ zei hij, en tevens vroeg hij of hij geen stuk van de garage kon huren om er zijn auto's te schilderen. En enkele dagen daarna stond boone dan aan de ingang van de garage luidruchtig naar elkendeen goedendag te roepen, net zoals hij het vroeger aan de ingang van zijn barak had gedaan. Hij had niet veel werk, dat was waar, maar hij had toch nog altijd veel praat. Verdienen we niet veel, we hebben toch mooi leven! riep hij naar iedereen. Of gekscherend zei hij: het is maar een pint méér te drinken! En hij riep ook naar ondine: dag ondine, goed weer, vandaag! Maar ondine antwoordde nauwelijks, zij stond met een borstel in de hand naar de overzijde van de straat te kijken, naar de grote ramen met de gele vlek der letters: café ohio. En de madame van de amerikaan, die vroegere snottebel van aan de poel, die alléén naar amerika was getrokken, naar ohio, die kwam ook aan de deur staan met een borstel in de hand... of neen, daar was ondine weer te vlug om zich uit te drukken: niet de madame maar de meid was het, die met een borstel in de hand buiten kwam, de serveuse, en madame ohio keek toe - en zwijgend keken madame ohio en madame ondine elkaar in de ogen. Maar op een avond zat de zoon van madame van wesenborgh er, die bleke pier, die student... dat wil
zeggen, gewezen student, want hij was nu ondertussen advocaat geworden, mtr. henry van wesenborgh. Hij zat er met de zoon van dokter goethals, die ook afgestudeerd en nu dokter was, dr. Paul Goethals, en die over ziekten en operaties vroeger de schandaligste praat had verteld, die uren in de omtrek ooit te horen was geweest. Zij zaten dicht bij het raam en keken
| |
| |
af en toe eens de straat in - en zie, juist kwam mariette buiten, achterwaarts, de gang dwijlend. Het is mariette, ik herken haar aan haar billen! riep paul goethals - en ze sprongen recht en riepen haar het café in: ge zoudt gij hier zitten drinken en u amuseren en mij niet eens een glaasje aanbieden! zei mariette. Ge zoudt gij met heel uw gat bloot de straat afdweilen, en ons niet eens verwittigen dat we moeten opletten! antwoordde paul goethals. En henry zei niets. Hij was een bleke pier, en kon maar de mond openen als het over politiek ging, over fascisme en de vuile boel eens grondig weg te vagen. Maar pas u op omtrent deze die niet veel zeggen! lachte mariette, al achterover hangend op haar stoel, de benen zeer hoog gekruist - zij kwam er in de avond buiten, schromelijk zat. En ondine vond hierin de gelegenheid om zich naar madame ohio te spoeden en deze te verwijten, om er haar gal en haar haat uit te spuwen - zij gaf de stomdronken mariette een klap in het gelaat en liep op haar kousen de straat over: wie denkt ge nu toch dat mijn dochter is? mijn dochter is treffelijk, is burgerlijk opgevoed, is niet gelijk de eerste de beste die naar amerika trekt, heel alleen... Maar tot haar verbazing was madame ohio niet eens in het café, er was alleen de serveuse die op de knieën van dokter paul goethals zat. Zijt gij niet de zoon van dokter goethals, en zijt gij niet de zoon van madame van wesenborgh? En zij ratelde verder en vervloekte hen, zij herinnerde zich heel haar jeugd en vertelde over hun vaders en hun moeders, in de tijd. Zij zette zich neer: want ik ben niet meer zo jong dat ik lang kan blijven rechtstaan. En ze dronk een bittertje, dat men haar aanbood - en ze kwam er buiten, in de nacht, en zo zat als haar dochter. Vanaf die dag zat steeds iemand uit het huishouden van ondine in café ohio, ondine zelf, of mariette, of ook eens af en toe judith die er ging zingen, maar door madame ohio of de serveuse de rug
werd toegekeerd want zij was lelijk - zij kon zingen, maar zij was lelijk - en ook leopold ging er eens heen, met maurice, maar langs de garagepoort en om er iets te pikken. In de schemering hadden zij echter niet opgemerkt dat de amerikaan in zijn taxi zat, en er het een of ander aan herstelde: leopold werd bij de kraag gestekt. Wiens jong zijt ge? vroeg de amerikaan - maar leopold wou dat vaneigens
| |
| |
niet zeggen, hij snotterde en zijn ogen stonden vol bloed gelijk een opgejaagd konijn. Ik zal het nooit meer doen! schreeuwde hij, en ondertussen zocht hij naar een gat, en almeteens schoot hij gelijk de bliksem naar de garagepoort en was hij de straat in: godverdomme! riep hij van daar, woest en precies dronken, want hij zwijmelde... Godverdomme, ik zal die amerikaan vermoorden. Ondertussen zat zijn moe in het café en luisterde zij er naar de verhalen van madame ohio, naar de verhalen uit amerika: zij had echter beter over amerika gezwegen, want ook ondine wist verhalen in te kleden, wist waar leugens achter de waarheid schuilgingen, en kon met haar voelhorentjes de minste verdraaiing betasten - en weldra begreep ondine, alsof zij het zelf had meegemaakt, hoe alles in elkaar zat: niet in de grote fabrieken van ohio hadden ze geld verdiend met veel te werken - want daar werkten slechts negers en polakken en italianen, aan de lopende band, en waren het alleen de negers die het er uithielden (dat had hij, de amerikaan, verteld!) en dus konden ze niet in de fabrieken hun schatten verzameld hebben. En daarna hoorde zij dat zijn vrouw er een café en garage had opengehouden, dicht bij de fabrieken: ha, dacht ondine, net als hier! Ha, zij was een ros! Een ros die modern was en met iedereen meepraten kon, en naar de kerk ging en niet naar de kerk ging: zij lachte met de kerk gelijk madame d'haens, en zij ging te communie gelijk madame ondine. Zij was een ros en kon u aankijken gelijk een mysterie, gelijk een rost negermysterie uit een café in ohio. Vanzelfsprekend keek het jonge broed naar de serveuse dat een jong ding was met blonde haren, met een garçonne-kop, en die sigaretten rookte (o, was oscarke hier nu!) en madame ohio geleek naast dat jonge blonde ding aan een roste matrone, geleek er de ‘madame’ uit, die goedschiks over het huis waakte - maar gelijk gezegd, van in het begin kwamen er studenten en
soldaten en trammannen, en ook gendarmen... maar stilaan kwamen er steeds meer en steeds vaker gendarmen. Wel kwamen er nog af en toe eens soldaten en bedelaars, maar wie onder hen er eenmaal de gendarmen had gezien bleef er weg. De gendarmen kwamen er na hun diensturen, in burger gekleed: zij hadden grijze pokdalige gezichten, zij zagen er eigenlijk uit als bandieten in burgerkleren - en
| |
| |
van deze vreemde gedachte uitgaande, schenen zij in uniform te zijn: bandieten in gendarmkleren. Zij hadden slechts minachting voor dat blonde en sigarettenrokende jong van een serveuse, waar de laatste student aan vastgeklampt hing - maar integendeel trok het roste mysterie van madame ohio hen des te meer aan. En staken ze al eens beestigheden uit met dat serveusje of met mariette, als ze zat waren: madame ohio integendeel werd behandeld als een godin, wier gunsten moesten afgebedeld worden. En zat en heet wordend, herleefden voor haar de dagen in ohio, waar de negers in klissen aan haar lijf hadden gehangen - in ohio waren het negers geweest, die af en toe de boel aan stukken klopten, en in de kleine stad van de twee fabrieken waren het de gendarmen. Mariette lachte en spartelde met de benen, en hitste hen aan om steeds méér kapot te slaan - zij lachte met haar hysterisch geschetter, zodat de mensen hier en daar wakker schrikten, zich een andere zij gaven, en mompelden: mariette is weer bezig! Op zekere avond echter kwam oscarke boven water, met het kleine albertje aan de hand... en welke reden er was, of wat hem er toe dreef terug te keren, dat kon de duivel uitspinnen - och, dat kon oscarke zelf ook wel uitspinnen, maar als hij eenmaal begon met iets uit te spinnen, dan kwam er nooit een eind aan, haalde hij steeds wat anders en steeds wat meer aan, tot het een kluwen werd waarin hij zich verwarde en verstrikte. Hij sloot de deur van het kille huis op de kapellekensbaan, en gooide de sleutel door de brievenbus weer naar binnen: misschien stelde hij zich ook wel min of meer zijn thuiskomst voor, hoe ondine er zou gestaan hebben, en hoe ze het kleine albertje (dat haar lievelingskind moest worden, zoals ze het vroeger, vóór de geboorte, had gezegd) zou vastgegrabbeld en overlikt hebben om hem daarna aan te kijken, oscarke, die... En hij duwde de straatdeur open, die op een kier stond, en trad binnen: het kot was
echter zo leeg als het maar kon, zo leeg als het koude dode huis op de kapellekensbaan, dat hij zojuist had verlaten. En ja, dat was wel een der redenen geweest van zijn terugkeer, die leegte ginder: de eerste dagen dat hij ginder was toegekomen, waren zijn oren nog vervuld van het lawaai bij hem thuis, en daarna was er een soort rust gekomen, en daarna een soort onbehaaglijkheid - zodat hij naar
| |
| |
het een of het ander rosatje was beginnen verlangen - en daarna was die stilte een greep geweest die hem worgde, een zandzak die hem tegen het hoofd sloeg. Het kot was leeg, was stil - en madame d'haens die hem zien komen had, haha, kwam zeggen dat ondine misschien wel in café ohio zat. In café ohio? En hij bleef van in het duistere en verlaten huis, vanachter het dode venster, naar de verlichte ramen van het café zitten kijken. Toen kwam judith binnen, en zonder haar het een of ander van zijn vlucht te willen uitleggen, vroeg hij haar, nog ietwat berouwvol maar tevens al ietwat lastig geworden, wat dat daar voor iets was, in café ohio? Judith vertelde het hem: in dat café ohio is het dit en is het dat... En hij duwde haar het kleine albertje op de schoot en stak de straat over. Ja, doch het was maar om doorheen de ramen te sjoeren, en om aan de glazen cafédeur te staan twijfelen en twijfelen... want hij was een kleine lafaard, als hij nuchter was. Een kleine lafaard, die verdriet had. En hij ging eerst dat verdriet wegdrinken, ergens elders, en werd stilaan woest op die ondine, die niet thuis bleef zoals het hoorde om ongeduldig zijn komst af te wachten: geduld, wie heeft dat nog? riep hij, dronken, en met zijn grijze plukje haar weer rechtop, zoals in vroegere jaren. Ik heb geen geduld en gij hebt geen geduld, riep hij in den blinde weg, tot iemand, tot een oud mannetje dat opschrikte en zijn stenen pijpje liet vallen. En toen viel meteen oscarke's woede, voor een klein moment moest hij lachen en lalde hij: een stenen pijp is gemakkelijk, als ze valt moet ge u niet bukken om ze op te rapen! - maar seffens was hij weer uitgelachen en werd hij terug woedend. Niemand heeft het nog! riep hij terug... niemand heeft nog een stenen pijp! En eigenlijk was het ‘geduld’, dat hij wou roepen, maar hij was het vergeten. En hij kwam hun eigen straat in, al vloekend dat hij haar godverdomme een stenen
pijp in haar bakkes ging slaan: niemand heeft nog een stenen pijp, maar ik zal er eens voor zorgen dat men wel stenen pijpen heeft. En hij wierp de deur van café ohio open - en het is mogelijk dat hij daar een en ander zag dat niet door de beugel kon, en het is ook best mogelijk dat hij daar juist niemendal zag, maar hij was er pas binnen of het tumult was tot op de straat te horen. Men hoorde het breken van glas, en het angstig
| |
| |
gillen van ondine, neen, het wrede gillen van mariette... of toch?... nu, het gillen van mariette en ondine dan samen. De buren kwamen omheen het café staan, en luisterden, maar waagden zich niet te dicht bij de ramen, want die konden breken en samen met de gele letters ‘ohio’ op de straatstenen en in hun gelaat vliegen. Zij gingen er nooit meer binnen, de buren, want ze zaten er de gendarmen in de weg: eerst hadden zij samen met de gendarmen al eens een glaasje gedronken, maar er godomme naast zittend lapten zij hun een proces aan hun been, och, waarom wist men al... waren er niet genoeg wetten en reglementen en verordeningen, om gelijk welke mens op gelijk welk uur van de dag door gelijk welke gendarm een proces-verbaal tussen de benen te worden gesmeerd? En zo gingen er eerst de buren, maar ondine niet - en dan kwamen er de gendarmen en kwam er ondine, maar bleven de buren weg. Ondine ging iedere dag opnieuw overal de roem verkondigen van die brave man uit amerika, die daar op een treffelijke manier zijn geld had verdiend, maar men antwoordde: ge kunt liegen dat ge het zelf gelooft, ondine! En de beenhouwer zei: zijn vrouw hield er een bordeel waar de negers hun zwarte commissie kwamen doen. En sander toppe zei: zij stalen er het geld uit de zakken der zwarte negers. En boone zei niets, want hij huurde er nog steeds een stuk van de garage, alhoewel hij er aan dacht een andere stiel te beginnen, en hij dacht: als ik niet meer in die garage zal zijn, dan zal ik het boekje van die amerikaan en zijn madame ohio eens openen. Doch ondine schudde het grijsgeworden hoofd, en vroeg waar zij dat toch allemaal uitdachten - terwijl ze goed genoeg wist, dat zijzelf vroeger die verhalen had uitgestrooid. Maar nu, deze avond, oscarke verkocht stenen pijpen aan die brave man uit amerika - en gelijk met het voorzien had vlogen de ruiten aan stukken, en eveneens gelijk men het voorzien had vlogen de gele letters ‘café
ohio’ de straat op: oscarke vocht gelijk een leeuw, want hij was dronken, hij durfde het tegen de hele wereld opnemen. En almeteens brak de lamp en was er duisternis, en hoorde men de dierlijke schrei van het blonde sigarettensmorende ding, dat in deze duisternis van angst in haar broek deed. En zonder elkander te verwittigen maakten er enkelen van
| |
| |
de duisternis gebruik, om binnen te sluipen en oscarke een hand toe te steken, om op hun beurt stenen pijpen te verkopen: de beenhouwer was er, die de gendarmen haatte omdat zij konden drinken en het gat van mariette blootmaken, zonder te moeten denken dat een vrouw een zieke buik heeft en in bed niet mag aangeraakt worden. En sander toppe trok binnen, die reus van een man, met zijn ijzeren handen, met het ijzeren geslacht waarvoor al zijn lieven waren weggevlucht. Zij vochten mee, en sloegen in den donkeren op al wat zij onder handen kregen - en best mogelijk, dat ze al eens op oscarke zelf trommelden. En dan, daar kwamen leopold en maurice terug van hun strooptochten langs de rivier - zij zagen de open poort van de garage en hoorden het lawaai - en met maurice in de rug glipte leopold het café in, waar allen overhoop, hijgend, vloekend, worstelden. Tegen de schenkbank aangedrumd haalde leopold een mes uit zijn broekzak, een mes dat hij gestolengevonden-gekocht had, en het lemmet opentrekkend stak hij er mee, in den blinden-weg. O, hij was nog altijd datzelfde vernepen jong van vroeger, met het vogelgelaat van zijn moeder, met het rechtopstaande plukje haar van zijn vader - en met af en toe nog een beetje een droge hoest, van dat ammoniakdrinken. Wie er gestoken had wist men niet, en eveneens wist men niet óf er wel iemand gestoken was, maar de schreeuw ‘ze steken met messen!’, deed hen in de beide kampen (och, was er nog wel van kampen, in die duisternis, sprake?) met razernij en verbittering doorvechten. Iemand greep de schenkbank vast, stak ze in de hoogte, en liet ze krakend en splijtend weer vallen - dat zou wel sander toppe zijn geweest, men kon het halvelings aan die diepe grommende lach horen - halvelings, maar wie zou het later, onder ede, durven getuigen dat hij het werkelijk was geweest? Doch in de duisternis trokken de gendarmen er de een na de ander van onder, speelden thuis hun uniform aan, en kwamen naar
café ohio terug als de herstellers der orde: de beenhouwer was weg en sander toppe was weg, de amerikaan lag met een stuk van vijf frank op het oog - en oscarke, heel alleen, was nog steeds stenen pijpen aan het verkopen. Het ogenblik brak aan, waarop men Hem een stenen pijp verkocht!
| |
| |
| |
Grijs en wat roze
En ge houdt op met schrijven, schrijven over ondine en oscarke en heel die santeboutiek, en staart door de open glazen wand van uw huiskamer naar uw stuk van een tuin, waar de rhodondendron aan het bloeien is - een grote roze vlek tegen het grijs der zilverberken van het bos - ge hebt daar altijd van gehouden, van grijs en roze. Het grijze en eentonige en door elkaar vloeiende van het leven, met het roze van wat sexualiteit, van wat hoop, en van wat kleine vreugde. En ge herbladert nog even in uw boek, en overziet de titels der hoofdstukken - en ja, ook die zijn grijs met wat roze: het eerste hoofdstuk heette al ‘alleen het kleine kostbare ogenblik telt’, en het tweede hoofdstuk ‘uw geluk, dat is iets waar ge moet om vechten’, en het laatste hoofdstuk ‘wij enkelen, in een wereld van barbaren’. En zo is het goed. Het was goed dat die roman eindigde met oscarke, daar waar we weten dàt hij eindigde... en het was goed dat laatste hoofdstuk nog te schrijven Over de eindmeet, als een naruisen van alle thema's, stil en gedempt, met wat bloeiende roze tussen al dat grijs. Laat tippetotje nu zeggen wat ze zeggen wil, laten johan janssens en de kantieke schoolmeester en zelfs kramiek maar verder-kramieken. Morgen eindig ik dan, morgen eindig ik definitief en onwederroepelijk - gelijk wijlen meneer god het laatste oordeel definitief en onwederroepelijk ging vellen - en schrijf ik hoe oscarke en ondine, samen (ach, voor de laatste en misschien de enigste keer samen) een proces aan hun been werd gelapt - en tevens hoe voor de eerste keer een socialist burgemeester wordt in het kleine stadje van de twee fabrieken... zodat de roman van johan janssens met die van ondinneke samenvalt - en hoe de wereld desondanks verder draait naar een doel dat geen doel is - en hoe ondertussen iedereen dat blijft wat hij altijd is geweest en zijn zal: zie naar mariette, zie naar u, zie naar mij! En hoe judith van trouwen spreekt, en mariette
opnieuw het leven van haar moeder begint - al wat ondine heeft beleefd in haar beetje leven, dat gaat nu ook mariette beleven, als een eeuwig herbeginnen van iets dat altijd hetzelfde blijft, met natuurlijk enkele verschillen, in enkele kleine onbelangrijke details... gelijk er verschil
| |
| |
is tussen de ene kleine graspijl en de andere kleine graspijl.
En ondertussen valt de avond, zacht en een beetje melancholiek, over het bos, over het stuk van uw tuin, en staan de roze rhodondendrons te bloeien tegen het grijs der zilverberken uit het bos. Deemstering over het bos. Deemstering over het leven uwer helden, deemstering over uw boek. Morgen, heel vroeg, om een uur of vijf reeds, als de vogelen het hardst aan het fluiten zijn, misschien met wat regen opdat de meerlaan op zijn best zou zijn, schrijven wij het
| |
slot
Ondine en oscarke werden een hoop processen aan hun been gelapt... braak en smaad en eerroof en zedenschennis, en onsheer weet wat nog... en ondine liep en liep en werd haar buik en haar problemen niet gewaar, ze legde listen en lagen, trachtte stenen tegen elkander op te hitsen en zeem aan ieders baard te strijken, ze liep bij de paster en de onderpaster, bij sander toppe en bij norbert derenancourt - die haar trouwens dadelijk naar zijn broer achilles verwees. Maar hoe was dat daar, bij achilles? De katholieke burgemeester was geïnterpelleerd geweest voor een staatsschool die moest vergroot worden, en waarvan hij gezegd had dat ze niet kón vergroot worden - vooral niet aan de voorzijde want men zou het zicht van het eeuwenoude plein met de eeuwenoude bomen hebben geschonden - doch aan de achterzijde? daar was het grond van de derenancourts! En daarmee was het met deze vieze historie nog niet amen en uit: er kwam nog een staartje: de staat had een premie uitgeloofd voor al wie dat jaar begon te bouwen, en door al het gepalaber moest de bouw der school worden uitgesteld en kreeg de stad de premie niet. Over een en ander werd achilles derenancourt dan ook geïnterpelleerd door de socialisten en de liberalen - nu het over een staatsschool ging trokken ze aan het ene eindje, maar niemand wist of ze de volgende keer niet weer aan het andere eindje gingen trekken - en de burgemeester hield zijn poort gesloten. Ondine klopte aan dovemansdeur. Zij profiteerde tenslotte van de gelegenheid, toen er een dienstmeid buitenkwam om een boodschap te doen: meneer ont- | |
| |
vangt niet! zei de meid. Dat weet ik wel! antwoordde ondine die binnenschoof, en kabaal maakte in de poort, en meneer achilles moest zien. Daar kwam hij, nog hoog en recht, maar o zo grijs reeds, en met groeven rond de mond, met groeven overal, mens toch! En ondine legde haar geval uiteen terwijl hij hoog en recht haar aankeek. Tegen het gerecht was niets te doen, zei hij. Ha,
we zullen zien! antwoordde ondine - en ze wou hem nog dit en dat herinneren uit hun beider jeugd, maar er was niets meer te herinneren: hij herkende haar, waarlijk, niet meer. Er ging hem tenslotte een vaag licht op, en hij vroeg nog of zij dinges' dochter niet was... dinges, hoe heette hij daar weer? O toen stortte in ondines ziel iets omver, krakend en wolken stof opwerpend. Dinges' dochter! En ze keek hem met haar oude en doffe ogen hooghartig aan - ze was een ogenblik een anarchiste en een nihiliste. Ze liep en dretste en zat bij boone - bij boone die de huur van het stuk garage had opgezegd, en zich een ladder had aangeschaft, en nu gevelschilder was geworden - en boone vertelde aan ondine het geval met de school, en dat het weldra ging gedaan zijn met het burgemeesterschap der derenancourts: nu is het onze beurt, want het volk is verontwaardigd! En ver-ont-waar-digd zei hij, boone, op zijn schoon vlaams. Ja, het werd hun beurt, alhoewel de katholieken de vooravond van de verkiezingen nog een laatste truk gebruikten: ze plakten overal affiches met een moeder die een wenend kindje op de arm droeg, een kindje dat weende omdat het niet wist wie god was: voor de ziel van het kind, stemt katholiek. En de mensen, die eindelijk socialist gingen stemmen, zagen de aanplakbrieven en waren ontroerd, en stemden tóch katholiek - stemden overal katholiek? behalve in die kleine fabrieken waar men de goddeloze katholieken beu was, waar men meneer derenancourt beu was... en waar men niet meer socialist was dan ergens elders, doch waar men de danszalen terug wou geopend zien, die de katholieke burgemeester had doen sluiten. En daar stemde men socialist: de eerste socialistische burgemeester werd verkozen en het was stoet die avond, lichtstoet, met een huurkoets waarin de nieuwe burgemeester temidden van de bloemen zat: burgemeester boone! de oude boone godomme, en al het volk uit de fabrieken liep er achter en liep er vóór, al zingend
| |
| |
van ‘o volk, o heilig ideaal’. En samen met het volk uit de fabrieken was er ook het volk uit de noodwoningen aan de land van de stad, dieven en bedelaars en bandieten, en al vieze volk liep mee, en zong mee van ‘o volk, o heilig ideaal’, alhoewel zij nog geen ander ideaal hadden dan zich vet te smeren en te stelen en te moorden en te hoereren, gelijk het steeds de rijke smeerlappen hadden gedaan, en waarvan zij hoopten het ook eens te mogen doen, nu, terwijl de socialisten meester waren - en niet als ze dood en in de hemel gingen zijn, gelijk de katholieken het hun beloofd hadden. Ondine stond de stoet aan te kijken, en wist niet wie er nu eigenlijk gelijk had: zij was een anarchiste en een nihiliste geweest, ja, voor enkele minuten, en slechts omdat men haar als de dochter van dinges (en dinges' wie?) had aanzien. Doch, wat wou dat zeggen? En tevens... tevens... zij voelde, plots, dat zij steeds heel haar leven lang een nihiliste was geweest: noch in god of zijn gebod gelovend als dat geloof haar een stro in de weg legde, maar met god en zijn geloof rondlopend als met een kanon, om er allen mee overhoop te schieten die haar de loef konden afsteken - met god dwepend en de duivel aanbiddend, hoererend, en de wereld trachtend tegen te houden in zijn loop. Zij was gelijk de paster geweest, die duivel in zijn wit kleed, staande op de preekstoel om de mensen in onwetendheid te houden. Dat was zij geweest - dat wil zeggen, bij veel ander dingen was zij ook een beetje dat geweest. En nu trok de lichtstoet naar het lokaal ‘recht en vrijheid’ en gaf boone, ónze boone, een meeting: hij geraakte zo ontroerd door die massa, die zee van lichten, dat woud van rode vlaggen, dat hij niet meer door zijn woorden heen kon en begon te hakkelen, begon te vertellen van de tijd toen hij aan de werf woonde en men zijn ruiten was komen ingooien. Het was ook feest bij boone, zijn kleinzoon, daar naast ondine - en ondine
zelf ging er bloemen geven: zij weende een beetje en wenste hun allen proficiat. Heel de wereld ging precies socialist worden, en daar moest ze zich maar bij neerleggen, zei ze. En ondertussen dacht ze: mijn doel in de wereld is iets anders, voor mijn jongen zorgen, voor mijn oude dag zorgen, een beetje dit en dat begrijpen van alles wat er, menselijkerwijze gesproken, te begrijpen viel - en vooral, te zorgen dat men haar
| |
| |
de nek niet kraakte met dat proces! Zij hing haar zeil naar de wind, en ging ook eens naar de nieuwe burgemeester waar ze haar geval met de gendarmen uiteenzette: maar de nieuwe burgemeester sprak net als de oude burgemeester: was het met de politie geweest, dan zou hij kunnen ingrijpen hebben, maar nu, met de gendarmen... neen, het gerecht moet zijn loop hebben. En tevens vernam ze ergens dat een gendarm onder ede stond: al wat een gendarm verklaarde was de waarheid, en al wat ondine verklaarde waren leugens. Zij hield het hoofd hoog en sprak tegen niemand meer. Maar kijk, ook de onrechtvaardigheid is niet oppermachtig! daar woonde in hun buurt een schoolmeester, en tevens een meneer van de douanen, en die twee stonden ook onder ede, en allebei legden ze getuigenissen af tegen de gendarmen: daar kwamen nog ander dingen aan het licht, en oscarke en ondine moesten de gerechtzaal verlaten omdat het er verder met gesloten deuren ging gebeuren. Zij gingen terug naar huis, oscarke en ondine, allebei een beetje grijs reeds, allebei wat oud reeds, maar inwendig juichend. En de ergste bandiet van een gendarm werd verplaatst, ergens men wist niet waarheen, en de andere gendarmen werd heel zeker de toegang tot café ohio verboden, want nooit zag men hen er nog een voet zetten. Ook ondine en mariette gingen er nooit meer een voet zetten, en zij gingen opnieuw bij de beenhouwer zitten en spraken daar over het socialisme - maar de beenhouwer, wiens zieke vrouw boven in bed lag en naar de medicijnen stonk, kon slechts over schunnige dingen spreken. Heel de wereld ging nu socialist worden, dat was de verre vage mening van ondine... alhoewel zij daar niet vrolijk om was: maar het was nu zo, zij had er zich bij neergelegd. Maar pas was het zo, dat heel de wereld ging socialist worden, of de wereld verslechterde er precies mee: iedereen had nu een radio, en iedereen had dit en dat... en als ge de fabrieksmeisjes zaagt lopen met hun zijden kousen en hun vellen
mantels, als ge de kinderen van de armemensen zaagt hun plechtige communie doen in tulle en kant, als ge iemand uit de volkswijken zaagt trouwen, god wat een luxe! Zeker, dat kwam door het krediet: ook ondine had een radio, maar niemand wist hoeveel er nog moest op betaald worden - en als men mariette zag lopen, het was een koningin, maar het
| |
| |
was een publiek geheim dat ze op al die fabriekjes de baas of de meestergast tussen haar benen ontvangen moest. En ondine, die niet zoveel nadacht, en mariette daar als een koningin zag lopen, vroeg zich af: ben ik oud geworden en is de wereld ondertussen veranderd, of ben ik alleen maar veranderd en de wereld ondertussen dezelfde gebleven? En toch, de wereld was wél veranderd, vroeger was er één koningin, koningin ondine, en nu waren het allen koninginnen: nu reden die jonge gastjes op blinkende fietsen, met een kodak aan een riem, en lieten hun veelkleurige rokjes opfladderen zodat men hun jonge mooie billen zag. Het was geen zonde meer, het was de nieuwe tijd, de tijd waar oscarke over gezeverd had. Maar, het verbeterde er toch niet mee... bij haar ten minste toch niet. Mariette was een koningin, en leopold kreeg een kodak voor de bonnetjes die in de sigarettenpakjes zaten - vijf honderd bonnetjes gaven recht op een kodak, en duizend bonnetjes gaven recht op een eetservies - maar oscarke had weeral geen werk. En boone? ook boone had geen werk. Iedereen had maar acht uur per dag meer te werken... zogezegd, maar moest al eens een dag niet naar de fabriek, een dag op de week, twee dagen op de week, drie dagen op de week... en men amuseerde zich dan met zelf de deuren en de ramen te schilderen - doch dat gaf niet, boone's oude vader was burgemeester geworden, en boone zelf kwam op het stadhuis iets als opzichter bij openbare werken worden. Het verbeterde dus voor boone, voor hier en daar iemand - maar voor allen? - neen, het verslechterde precies. Nog liepen de politiemannen rond in hun verkleurde uniformen, en bewaakten zij het geld van de rijkemensen, van de oude en van de nieuwe rijkemensen, tegen het aangroeiende leger der werklozen - en nog braakten de fabrieksschouwen van de filature en van de labor hun vuile rook over de kleine stad, alhoewel er in die fabrieken geen werk was, tenzij voor hier en daar iemand die aan een
monsterding zenuwziek werd. Bij god, neen, het was niet zo simpel! De wereld ging al draaiend en al schokkend naar een doel dat niemand begrijpen kon - daar schenen de katholieken vrij baan te maken voor de socialisten die een nieuwe wereld gingen scheppen, maar daar kwam weeral iets anders in de weg: daar kwam de nieuwe bond, waar henry
| |
| |
van wesenborgh bij was, met een belachelijke idee en met een zot programma voor de dag - zij droegen allen een zwart hemd en een kleine speld in de vorm van een straatkeerder: de straat was vuil, de straat liep vol socialisten, en zij gingen die proper maken - en zij belegden een meeting waar nog geen tien man aanwezig was, en daar zegden zij dat het socialisme de ondergang van de beschaving was: het bracht revolutie en wanorde en werkloosheid mee. Zeker, dat was waar: er kwam socialisme en er kwam werkloosheid - maar de werkloosheid kwam door iets heel anders, door overproductie. En dan hadden de socialisten een anti-meeting. En dan hadden de katholieken een anti-antimeeting. Achilles derenancourt sprak van het park dat hij had laten aanleggen en de werkmanswoningen die hij had laten bouwen, en de anderen spraken van orde, van de sterke hand die de wereld leiden moest, en de socialisten spraken van de werkmanocharme. En ook kwamen er enkele woelmakers toe, wildemannen, communisten uit de hoofdstad - en die brachten de hele boel op stelten en vochten tegen de gendarmen. O, gans dit stadje van de twee fabrieken besprak de meeting der fascisten, de ene was er tegen en de andere er vóór, en de meesten vroegen zich af: wat een wereld wordt dat toch? En ook mariette was daar op de meeting geweest en had zich accoord verklaard met het fascisme: zij was voor orde en een ijzeren hand, zij was vooral voor henry van wesenborgh. En iedere dag had ze nu ruzie met oscarke, met haar oude vader die bleef wat hij immer was geweest: een klein aan het socialisme twijfelend socialistje. Maar de argumenten die mariette opwierp, dat waren mij de argumenten! Daarbij, pas had oscarke weer iets in het midden gebracht, of ze begon doodgewoon over iets anders: tot judith zei ze, dat er nu een schoonheidswedstrijd ging gehouden worden - en dat zij daar ging aan meedoen. Zij vergat, of zij had het nooit geweten, dat derenancourt al die nieuwe na-oorlogse dingen
had doen verbieden, of zo lang mogelijk had tegengewerkt, en dat het nu aan de socialisten te danken was als ze haar schoonheid meten kon: zij werd verkozen, zij werd miss Termuren. En eigenlijk hadden er maar drie meisjes aan die prijskamp meegedaan: drie even lelijke en hoerachtige meisjes als mariette
| |
| |
er een was, de dochter van een visvrouw, de dochter van ene uit de barakken, en mariette.
Ondine ging dan bij de beenhouwer en sprak er over het socialisme waar de beenhouwer over zweeg, en monkte er om die schoonheidswedstrijd waar de beenhouwer niet over uitgepraat raakte: hij was naar de verkiezing en de officiële overreiking van haar titel weest kijken, en had stormend in de handen geklapt toen men de bandelier over haar blote schouder had gelegd. Ondine luisterde er naar met weigerig oor, en begon liever over de madame van café ohio, want ook daar raakte hij nooit over uitgepraat: door zijn zoldervenster kon hij in de slaapkamer van madame ohio kijken, en wat hij daar reeds had gezien! en hij leidde ondine naar dat zoldervenster heen, maar al wat zij er dat ogenblik zagen was de blonde serveuse, die er het stof aan het afnemen was. Soms ging ondine ook eens op de kamer waar de vrouw van de beenhouwer lag, midden in haar doorwoelde dekens en poeders en flessen medicijn - zij was net een dokter, gelijk ze over de dingen sprak die binnen in een buik zitten - doch ook daar was ondine over heen, ze zei dan eens, half lachend, half weemoedig: ja, ik zie het, vroeger was een buik een donkere kelder, maar gij hebt er electriciteit laten leggen. En soms was het dan mariette die er zat, en was het aan mariette dat de beenhouwer de dingen vertelde die hij op de slaapkamer van café ohio had gezien, was het haar die hij op de zolder bracht, om vandaar in die slaapkamer binnen te kijken - en op de duur zou het interessanter zijn geweest, om van in die slaapkamer naar het zoldervenster van de beenhouwer te kijken. En als zijn vrouw dan vroeg: met wie zit gij daar toch altijd op zolder? - dan antwoordde hij: och, met ondine... het was mij daar weer wat in café ohio! En dan ging mariette buiten, goeienavond roepend, en de stem van haar moeder nabootsend. Doch miss termuren zocht zich ander oorden - hoe de beenhouwer ook de beenhouwer was, hij was toch niet in staat een voltallig publiek te vervangen, dat plaats ruimde en
fluisterde: daar is miss termuren. Ze begon een danszaal te bezoeken waar het wat anders toeging, dan in dat povere zaaltje van vroeger - het was een gelegenheid voor rijkemensen, voor studenten aan de hogeschool, licentiaten en dokters in dit en dat, en voor degenen die hun
| |
| |
carrière in het leger maakten, lieutenanten en sous-lieutenanten. Mariette kende al die termen en al die rangen, zij wist alles over het leger en de universiteit en de sport - maar ze mocht er niet meer alleen heengaan van haar moeder want men dronk daar champagne gelijk water: ondine ging mee: ondine dronk champagne en was de moeder van miss termuren. En ze nam ook judith mee op sleeptouw, och in haar laatste waan dat zij misschien haar dochters nog uithuwelijken zou aan een teppen van een snul van een rijkemensenzoon. Maar judith was te onnozel, te onnozel en te lelijk - en zij was tevens te lui om te dansen, te lui en te moe. En ook zegde dansen haar niets: dansen gebeurde met de benen van mariette, maar kon zij dansen met de benen van mariette? Of kon zij, in het tegenovergestelde geval, dansen met haar stem? En ook, er kwam toch niemand om haar: ziet ge wel, ma! En mariette was integendeel te geweldig, zij joeg die jongens angst aan: zij was goed om alle piepjonge studenten op de hoogte te zetten, maar niet om iemand te vangen waarmee ze trouwen kon. Zodat het eigenlijk ondine zelf was, die begon te vrijen voor haar dochters. Maar ze paste de tactiek toe uit hààr jeugd, en die was nu reeds hopeloos verouderd - en alle drie al ruziemakend kwamen ze thuis, moe en hongerig en met hoofdpijn, bij oscarke die zat hout te snippelen voor albertje - die voor albertje een dolk maakte en een revolver en een kanon, alllemaal uit hout. En ook maakte hij hem een tank, een echte tank die voortkroop, want er zat aan de binnenkant een kamwiel dat in beweging werd gebracht door een stuk gespannen elastiek - een stuk elastiek uit mariettes kouseband. 's Morgens zocht mariette die kouseband, die nergens te vinden was en die zij toch hebben moest om heen te gaan, om te gaan werken. En almeteens gebeurde er iets met haar waar ze eerst verbaasd, en daarna wat angstig, maar tenslotte zeer woedend om werd: wat betekende dat nu, a là? Ze
stak het op die spierwitte, die bleekschijter van een henry van wesenborgh - hij was immers de rijkste - doch de haring wou daar niet braden: er waren immers genoeg bewijzen dat zij met heel de stad had gelopen, en nog verder, te kwaatwijk, en nog verder, te brussel. Toen ondine zich bij madame van wesenborgh had begeven, werd daar het boekje van haar dochter eens opengedaan - ondine
| |
| |
verschoot er zelf van - zij kwam thuis en ondervroeg mariette. Och, heel zeker raadde zij er slechts naar, wie weet had er allemaal aan meegeholpen: daar heb ik niets tegen, riep ondine, maar ge moest mij verwittigd hebben: gij laat me kaartspelen en ge geeft al de troeven aan de anderen. En van wie het dan ook was, ondine sloot haar dochter in huis op en liep zelf met een kussen onder haar rok over de straat: zij belde voortdurend aan bij de paster en bij de burgemeester - het is te zeggen bij de ex-burgemeester - en ook schreef zij ellenlange brieven. Doch, dat was zonder hoop van zegen, dat was zo maar, omdat brieven schrijven bij haar een passie was geworden waarbij ze al het andere vergat: ze vergat zelfs wat de allereerste oorzaak van haar schrijven was, en stelde heel haar leven te brief: hoe zij vroeger zo en zo was, en hoe zij stilaan veranderd was, en had bijgedraaid, en zich had neergelegd. Ja, het was werkelijk zo, zij had zich definitief en onwederroepelijk bij alles neergelegd. En zo was zij het, die dat kind op de wereld bracht, in de plaats van haar dochter - en haar jongens, leopold en maurice en albertje, die waren allen reeds groot en getrouwd als ze er iets over vernamen, van vreemden dan nog, en twijfelend dan nog, eer ze de hele waarheid over hun zuster mariette vernamen. Het moest een henry zijn, naar zijn vader - en ondine vertelde overal hoe het onmogelijk te geloven was gelijk mariette van haar broertje hield. Het leefde echter niet lang, het had iets, een of ander, en stierf daar aan. Leopold en maurice liepen met een zwarte ruit op hun mouw, hun vieze streken uithalend - en mariette was in het zwart, een lang zwart kleed dat spande rond haar lijf en een zwarte voile die haar stekende ogen en haar grote mond omfloerste. En als zij zich neerzette, haar rok ergens ongeweten hier of daar, zag men weer haar dijen - hoe was het mogelijk, dat zij zulk een lang kleed droeg en zich toch niet kon neerzetten of
men kon er ikweetniet hoe ver onder kijken - en dat zwarte kleed, met daarin die zwarte kousen tot boven de knie, en dan die witte billen, godverdomme, er was geen enkele man of hij voelde plots een drang om muren open te rijten.
LOUIS-PAUL BOON
|
|