| |
| |
| |
[Gedichten van Marcel Coole]
Gentleman-bokser
In de kleedkamer
Ik zit nu nog een ogenblik alleen,
want mijn verzorger houdt de gapers tegen,
die reeds hebben gezien hoe bij het wegen
ik rustig was, paraat van arm en been.
Maar zij zijn niet voldaan, zij willen méér,
al was het slechts mij even aan te raken,
verbaasd hoe 'k van gezondheid zó kan blaken,
en soepler ben dan vrouwenhandschoenleer.
Nog éénmaal denken aan mijn moeder thuis,
en dan vooràl dat kerend beeld vergeten
van een die op het vilt ligt, met gespleten,
opgezwollen lippen, d'armen in kruis.
| |
| |
| |
Naar de zaal
De gang is plots vol kreten en gedraaf;
nog vluchtig in het stukje spiegel kijken,
mijn oren zien, die nu veel spitser lijken,
en glimlachen, als voor een fotograaf.
De deur vliegt open, wordt een tochtig raam,
en er verschijnen zwetende gezichten
met luide monden, rood als spoorweglichten,
maar 'k hoor alléén het roepen van mijn naam.
En 'k ga, en achter mij is het een stoet
van bleekneuzen en opgehitste rokken,
die binnen vijf minuten zullen gokken
op mijn adem, mijn hartslag en mijn bloed.
| |
| |
| |
Intrede
't Is een goed teken dat 'k inwendig zing,
ik weet niet wàt, maar 't geeft mij weer vertrouwen;
straks klim ik niet, maar wip over de touwen,
onder de felle lampen van de ring.
Mijn tegenstander zit reeds in zijn hoek,
'k heb hem met opzet langer laten wachten,
en 'k merk hoe hij nu vloekt en, in gedachten,
mij alrêê uitklopt als een stofrig doek.
Ik hou mij doof voor 't juichen van 't publiek,
al zal ik het wellicht moeten ontgelden;
wij, boksers, houden vààk onszelf voor helden,
en dàt misschien is onze dramatiek.
| |
| |
| |
Laatste schikkingen
De beeldenjagers zijn reeds in de weer,
de camera's draaien hun eerste meter;
het gaat mijn tegenstander nog niet beter,
hij staat op springen als een strakke veer.
Hij is een vechter, en ik kèn dat soort,
de wedstrijd kan niet snel genoeg beginnen;
het borrelt en het schuimt daar nu van binnen,
hij is bereid tot alles, zelfs tot moord.
Nog wat geduld; zie, d'opgooi is voorbij,
de handschoenen worden al aangebonden,
de scheidsrechter berekent met seconden,
een gongslag..., kom, 't is tussen u en mij.
| |
| |
| |
Eerste round
Geen sprake van studie, niet ééns een groet
met onze rechterhandschoen, maar dadelijk
een scherpe aanval, die ik onschadelijk
maak, door een zijpas van mijn linkervoet.
Het zou slechts strovuur zijn, want ik ben pas
opnieuw in front en met gesloten dekking,
of ik kan naùwlijks counteren met strekking
van mijn afweervuist. Doch géén respijt; ras
moet ik toevlucht nemen tot lijf aan lijf.
want déze stormloop was niet af te weren
En golf na golf rukt op mij aan, bezeren-
de, verwonderd, dat ik nog rechtstaan blijf.
| |
| |
| |
Tweede round
Daar gaat de gong. Hij snokt zich nijdig recht,
om als een bliksem op mij toe te schieten;
mijn helpers die bezorgd de ring verlieten
schrikken, maar kalm aanvaard ik het gevecht.
Een korte opstoot stuit het woest geweld
slechts voor geringe duur. Uit alle hoeken
komen slagen, zodat ik heil moet zoeken
in het wijken. Ik voel dat ik nu veld
verlies, maar weet mij tevens minder broos
dan bij 't begin. Ik simuleer te vlotten,
hij trapt er in, 't publiek gaat aan het spotten,
daar zie 'k een opening, en het is róós!
| |
| |
| |
Derde round
Hij is voorzichtiger, en plots geremd
in zijn bedoeling mij vlug af te maken;
't staat vast dat ik kan harde noten kraken,
en dat mijn blik nog klaar is en niet zwemt.
Doch hij moét vechten, want de harde slag
in d'overrompeling is 't énig wapen
dat hij bezit. Het hamert in zijn slapen
dat hij niet dansen en niet schermen mag,
want ik ben lenig als een lichtgewicht.
En wéér wordt het één stâge slagenregen;
maar dra word ik gewaar hoe hij gaat wégen
bij 't lijf aan lijf, en vreest voor zijn gezicht.
| |
| |
| |
De knock-out
Ik ken zijn zwakke plek, hij is mijn man;
telkens 'k haar raak, hoor ik zijn adem stokken.
Ik zal hem uit zijn schelp weten te lokken,
en hebben waar 'k hem krijgen wil en kàn.
Hij mag niet rusten en niet achteruit,
totdat zijn romp te zwaar wordt voor zijn bekken,
totdat zijn ogen wemelen van vlekken,
en hij mij bijna in zijn armen sluit.
Hij voelt dat ik nu elke weg versper.
Een schijnbeweging stuwt zijn dekking open,
een hoekslag haalt hem naar het vilt, er lopen
streepjes bloed uit neus en mond..., en 't is zo ver!...
| |
| |
| |
Na de match
Bewonderaars bestormen nu de ring,
ik word omarmd, omhelsd, omhoog gestoken;
de botte massa heeft weer bloed geroken,
een man, een mens ging schier over de kling.
De zaal dreunt van 't gejuich en het gejoel,
de kelen beurelen barbaarse klanken,
men klimt vervoerd op stoelen en op banken,
en 'k merk ineens dat ik mij eenzaam voel.
Ik moet vlùg weg, als stond 't gebouw in brand,
ik kan dit wild getier niet meer verdragen;
ik moet weer antwoord zoeken op de vragen
van mijn spieren, mijn hart en mijn verstand.
| |
| |
| |
Terug in de kleedkamer
Politie heeft de haag doorboord voor mij,
mijn helpers zijn een stevig glas gaan drinken,
zij zullen op mijn overwinning klinken,
en snoeven, uitgelaten, kinderblij.
Ik pak verveeld mijn schaarse spullen in,
en denk aldoor aan hem die 'k heb verslagen;
nog dagenlang zal ik hem weg zien dragen,
bewusteloos, met een gebroken kin.
Begrijpt gij niet waarom ik boksen blijf?
Ik ben geen beest, schoon vurig van nature.
Maar 'k weet het niet, wil ik mijn jeugd doen duren,
of vecht ik slechts uit louter tijdverdrijf?
|
|