| |
| |
| |
[Nummer 11]
‘Laat die maar gaan’ of
de geschiedenis van een misverstand
Dat wij aan Alben Westerlinck een fijnzinnig, ruimziend criticus hebben, zal wel niemand in Vlaanderen betwisten. Hij bezit een subtiele, vaak ietwat woordrijke, maar steeds wel overdachte stijl. Hij meet met internationale maatstaven en heeft de moed om sommige waarheden hardop te zeggen. In zijn tijdschrift Dietsche Warande en Belfort volgen velen met onverholen sympathie zijn pogingen om te komen tot een onafhankelijk afwegen en sereen waarderen van literair werk, ook wanneer dit niet met de Roomse levensbeschouwing strookt. Aldus behoort hij, willens of onwillens, tot de antipoden van andere geestelijken die ik hier niet eens hoef te noemen en die in hun zelotenijver geen schoonheidswaarde erkennen die afwijkt van hun ethische normen. Zogenaamde volksopvoeders die de toegang tot het Vlaamse lezerspubliek beweren te versperren voor al wat niet beantwoordt aan hun enge opvatting van wat oorbaar is, van wat mag en wat niet.
Westerlinck's strijd voor verruiming van de Vlaams-katholieke opvattingen gaat in de eerste plaats tegen de ‘provinciale’ beperktheid en de zelfgenoegzaamheid in mediocre conformisme. Tegen de rhetorikale opgeschroefdheid van
| |
| |
Cyriel Verschaeve en zijn volgelingen trekt hij evengoed van leer als tegen het kleinburgerlijk sentimentalisme. En aan onze critiek verwijt hij geestelijke onrijpheid en gebrek aan maatgevoel bij het beoordelen van bevriende schrijvers: een verschijnsel dat vooral, hoewel niet uitsluitend, bij katholieken voorkomt. Periodisch ontdekken zij een nieuw talent, en dit niet alleen in de literatuur, dat dadelijk voor genie wordt... uitgekreten en schwärmerisch over het paard getild. Aan aardige meisjesfiguren als Jeanne van de Putte en Alice Nahon, - gisteren was het Reninca, een tweede Hadewych! -, aan een verdienstelijk debutant als Valeer van Kerkhoven, - onze Vlaamse Graham Greene! - hebben zij met hun maatloze bewieroking de slechtst denkbare dienst bewezen.
Over-het-paard-tillerij: aldus luidt de titel van een dier opmerkelijke stukjes van Westerlinck. Karikaturale overschatting, bombastische blaaskakerij, onzinnige snoeverij: deze uitdrukkingen staan er alle zwart op wit, en wij verkneukelen er ons in omdat wij er de zekerheid uit putten dat, na zo'n scherpe diagnose, de genezing van die potsierlijke verschijnselen niet veraf meer kan zijn.
Westerlinck's volhardend ijveren voor een volwaardige Vlaamse cultuur begroeten wij broederlijk-dankbaar in ons tijdschrift dat in het teken staat van de Ark van het Vrije Woord. Ook in onze gemoederen wekt hij echo's, deze pathetische roep om meer geestelijke hartstocht, om de inzet van de volledige persoonlijkheid, in volstrekte overgave: zijn dit niet de eeuwige, primaire voorwaarden voor elke Kunst, die naam waardig?
Dat Westerlinck hierbij, ‘in dit matige en middelmatige vaderland van het gezond verstand’, zoals hij het zelf noemt, weleens op onverwinlijk verzet stuit, spreekt vanzelf. Zo hebben wij het beleefd dat de oude garde van de Sociëteit naar voren trad in de eerbiedwaardige persoon van een vergrijsde studiosus, die al het gezag dat zijn baanbrekend werk op het gebied van de middeleeuwse letteren hem verleent in de schaal wierp, om een voortvarende jeugd te herinneren aan de onwrikbare principes van de Moederkerk en haar te wijzen op de rangorde der waarden.
| |
| |
Met welke pijnlijke verrassing hebben wij onlangs, in het orgaan en onder de pen van de priester-hoogleraar, een uitlating gevonden die ons heeft opgeschrikt! En wel aan het slot van een grondige ontleding van Van Ostayen's dichterschap, zijn persoonlijke ontwikkelingsgang en de plaats die enkele van zijn laatste, gelouterde gedichten hem verzekeren in de rij van onze lyrische dichters. Daar lezen wij (Dietsche Warande en Belfort, Juninummer 1953, blz. 305):
‘Er zijn er nog’, schreef August Vermeylen op een jammerlijk ogenblik van zijn leven, ‘die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets absoluuts, laat die maar gaan!’ (Eene Jeugd, in Verzamelde Opstellen I).
‘Het zijn wel van de meest bedroevende woorden, die ooit in de geschiedenis onzer letteren werden neergeschreven door een vier en twintigjarige. Laat ze maar gaan, Dante en Hadewych, Hölderlin en Rimbaud! Laat hem maar gaan, Vincent die we dit jaar herdenken! Laat hem maar gaan, Paul van Ostaijen! Laat ze maar gaan, de heiligen, de helden, de dichters, al de zoekers van het volstrekte! Laten wij ter uitwissing van dit trieste woord, dat werd neergeschreven door een jongeman met knappe hersenen maar kleine ziel, hier eindigen met de wens: dat spoedig één vonk van Paul van Ostayen's immense moed, van zijn wagende scheppingsdrift, van zijn niets ontziende hunker naar het woord en van zijn passie voor het volstrekte, op onze tamme Vlaamse Parnassus zou ontbranden.’
Even onze ogen uitwrijven, niet doordraven. Ons niet laten imponeren door grote namen als dooddoeners. Dit zogenaamd trieste woord van Vermeylen werd gelicht uit een van zijn terecht beroemd gebleven opstellen, Eene Jeugd. Een menselijk-roerend, époque-makend stuk, waarin hij het verloop van een persoonlijke crisis en meteen een historisch moment duurzaam heeft weten vast te leggen. De periode waarin hij het schreef (1896) is er geen van moedeloosheid of inzinking, maar integendeel zowat een hoogtepunt, of een keerpunt in zijn ontwikkeling. Even naar het tweede deel van het Verzameld Werk gegrepen en de hele passus over- | |
| |
lezen. De meest elementaire eerlijkheid vergt immers dat wij de strekking van een betoog niet zouden verwringen door een volzin uit zijn verband te rukken.
‘Een mannelijke wil stroomde diep in mijn hart, ik voelde daar krachten die me meer waren dan alle woorden en gebaren der mensen rondom mij. De eeuwige macht van opstand die ons groot maakt stuwde me voort, en ik stond naakt vóór de natuur. Ik had mezelf gewonnen, en ‘was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven’! Wij moeten eindelijk den moed hebben, te zijn wat we zijn.
‘Er zijn er nog’, zei mijn vriend, ‘die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets “absoluuts”, laat die maar gaan; zij zullen ook wel eens gezond worden, en in zich een evenwicht vinden, dat hen geheel kan voldoen. De oude Will wist het, toen hij ongeveer schreef: Dulden moet de mens zijn afscheid van de wereld als zijne aankomst: rijp zijn is alles.
En laat ze nu maar met theorieën haspelen, al hebben theorieën nog niemand bevrijd: er zal misschien bij hen iets komen zoals 't bij mij gekomen is, iets dat zij niet verwachtten, een diepere hechtheid, een opener zin voor het werkelijke; iets dat men in zich heeft of niet, - alle woordentwist doet er niets toe, - maar dat alle andere “waarheid” kan vervangen. De verlossing komt uit verdere stromingen, bij velen te zamen.’
Laat die maar gaan.
Ik moet bekennen dat er, bij de zoveelste lectuur van Eene Jeugd, deze sleutel tot De Wandelende Jood, in mijn geest nooit enige twijfel is opgerezen omtrent de betekenis van de gewraakte, op zo 'n besliste toon gesproken woorden.
Laat die maar gaan, die komen wel terecht.
Laat die maar gaan, om hen hoeven wij ons niet ongerust te maken, ons niet te bekommeren.
Wat er onmiddellijk op volgt maakt het verband immers duidelijk: laat ze maar met theorieën haspelen, zij zullen ook wel eens gezond worden, misschien zoals 't bij mij gekomen is... M.a.w. het zal hun misschien vergaan als mij, Vermeylen, die in allerlei richtingen naar Waarheid en Wijsheid heb gezocht, met zovelen onder mijn twijfelzuchtige, opstandige tijdgenoten. Zichzelf vrijmaken, daarop komt het aan, zuiver
| |
| |
genoeg worden om, zonder bemiddelaars, de dingen rechtstreeks te voelen: niet in allesomsluitende stelsels, maar in mijzelf heb ik mijn Waarheid ontdekt. ‘In mijzelf heb ik mijn evenwicht, gezond zijn is alles.’
Nu komt daar de heer Westerlinck aangetreden met zijn interpretatie.
De idealisten - aldus Vermeylen zoals onze criticus zich hem voorstelt - ‘die zich willen volmaken naar een gedachte’, de van een idee bezetenen die ‘zich willen verwezenlijken in iets absoluuts’, - weg er mee! Ze interesseren mij niet, ik beschouw ze als van minder belang, of als verloren: laat die maar gaan (naar de bliksem of naar de maan!)
Waarop de heer Westerlinck, die als criticus terecht om meer ruimte roept en om meer geestelijke passie, aan 't doordraven gaat, en in zijn loffelijke ijver precies de grote voorganger kleineert die het hem... voor twintig, vijftig jaar reeds meesterlijk heeft voorgedaan!
Merk wel: óns interesseert hier niet te weten in hoever de philosophische opvattingen van twee der leidende Van Nu en Straksers, Vermeylen en Hegenscheidt, vandaag nog standhouden: Rhythmus, Leven, Ziel, Eenheid... Noch wanneer Vermeylen, - spoedig daarop! - het absolute, anarchistisch individualisme afgezworen heeft, dat hij bij Stirner (Der Einzige und sein Eigentum) het scherpst geformuleerd had gevonden. Wij kunnen ons voorstellen dat een Rooms geestelijke huivert of verontwaardigd opveert, bij een zin als: ‘Het geloof in dogma's is het tegendeel van godsdienst’, en dgl. meer. Wij begrijpen alleen niet hoe iemand van de hierboven volledig afgedrukte tekst een veroordeling kan aflezen van de ‘passie voor het volstrekte’ die alle werkelijk groten door de eeuwen heen heeft bezield.
Voelt deze iemand dan de geest niet, die geheel dit jeugdwerk samenhoudt - evenals het latere, hoe andersgeaard dit ook zij? Een geest die evenzeer uit sommige delen van de Kritiek der Vlaamse Beweging (1895) spreekt, als uit de studies over Gezelle, Maeterlinck, Buysse of als uit Eene Jeugd, deze echte biecht die een stylistisch uitzonderlijk bewogen, en voor Vermeylen's ontwikkelingsgang centraal stuk is. Een stuk dat, in essay-vorm, nagenoeg dezelfde levenservaring schetst als die artistiek verbeeld is in de dolages van
| |
| |
De Wandelende Jood, in hel en hemel en onder de mensen. Ahasverus, bij wie toch ook de ogen van Christus diep blijven nabranden in zijn hart.
Het misverstand is er dus eventueel een van kapitaal belang, en die vier onschuldige, éénlettergrepige, verkeerd begrepen woordjes dragen waarlijk niet alle schuld.
Wat zou ik naar citaten zoeken om zo nodig Westerlinck's vergissing - of is het toch een thesis? - te ontzenuwen! Eigenlijk is het al te koddig! Klaagde Vermeylen niet nog in 1927 onze naoorlogse literatuur aan, wegens haar gebrek aan ruimte, haar gebrek aan passie en aan ‘brains’, d.i. de passie voor ideeën? Van een veroordeling van de passie voor het volstrekte gesproken! En van alle werkelijk groten door de eeuwen heen!!
Al wie de veerkrachtige Vermeylen enigszins van nabij heeft gekend weet welke voorliefde hij had voor tekenende, lapidaire uitspraken, rechtstreeks aan de volkstaal ontsprongen beelden: zijn ironisch-ernstige gesprekken dansten vaak van geestige vrolijkheid. Ook zijn lezers ervaren dat: sommige van zijn Verzamelde opstellen wemelen er van, het eerste deel van De Wandelende Jood lijdt er zelfs onder. Lees in zijn Herinneringen aan Johan de Meester hoe deze hem, na een lezing in Holland wou voorstellen aan een paar ‘intellectuele dames’ - ‘Ik greep hem bij den arm en antwoordde alleen: “Vluchten! Vluchten!” En we vluchtten samen.’
Een kwajongensstreek, meer niet. Maar wie weet hoe biechtvader Westerlinck dit ‘vluchten’ eventueel straks interpreteert!
Ons wordt verzekerd dat Albert Westerlinck, die herhaaldelijk in lovende bewoordingen over August Vermeylen geschreven heeft, thans aan een grote studie over hem laboreert. Misschien betrappen wij hier de schaakspeler die naar de zwakke plekken van zijn tegenstander, in casu zijn studie-object, zoekt. Een tegenstander wiens hele levensgang buiten de kerkelijke sfeer lag.
Dit kan echter geen reden zijn, - en zeker niet, Professor, bij iemand van uw geestelijke statuur! - om te proberen deze jongeman van vier en twintig jaar in een handomdraai
| |
| |
af te maken. Op grond van de reinste Hineininterpretierung.
Er heerst, naar het schijnt, in bepaalde universitair-katholieke kringen enige bezorgdheid over de ‘greep’ die Vermeylen, ùw ‘jongeman met knappe hersenen maar kleine ziel’, nog altoos heeft op de hersenen en de ziel van menig student; vooral nu zijn Verzameld Werk in een verzorgde editie weer algemeen toegankelijk is gesteld. Een uiting van de welbekende nood aan heldenverering, uit de puber- en de na-puberteitsjaren, die vandaag slechts moeilijk in de oude Rodenbach'se, en onmogelijk in Verschaeve'se banen kan worden geleid.
Neen, het kàn niet waar zijn, het ìs niet waar, Professor, dat U die wij van goeden wille achten te zijn en die wij weten te wonen op de hoogten waar de Geest waait, dat U zich door dergelijke praktisch-pedagogische overwegingen zou laten leiden bij de pijnlijk-onrechtvaardige aanval die wij betreuren, misschien nog het meest om ùwentwil.
JULIEN KUYPERS
|
|