| |
| |
| |
[Gedichten van G. Achterberg]
Stenografie
Nu gij geen ander lichaam hebben kunt
dan punt voor punt verwijderend van wat
ik eenmaal in mijn armen heb gehad,
waarmee gij u ten einde toe verdunt,
wordt mij het stationnaire woord misgund
over uw toestand. Alles wat ik had
aan overzicht veroudert op het blad.
Ik volg u stenografisch, stuntelend
en streep u door of laat u staan en scheid
u van het vorige in streng beleid,
want onverbiddelijk vergaat de tijd
en groter wordt de wereld om mij heen
te inventariseren, steen voor steen,
want niets in de natuur liet u alleen.
| |
| |
| |
Aurora
Het land gaat liggen in het blauw vandaag.
Op u na is de morgen zonder dood.
En met u zou hij even wijd en groot
gekomen zijn over de rozenhaag.
Daarom zijt gij aanwezig in de waag,
waarmee de nieuwe dag zich weer ontsloot
aan het verlorene, en blijven rood
de rozen en de velden blauw omlaag.
De verte wemelt van uw mooglijkheid
Met klene grijze vonken door elkander
sluit u de ruimte aldoor in en uit.
Er kan daarbij niets anders wezen dan er
overal gaande is. Het licht verblindt
u nog te veel alvorens ik u vind.
| |
| |
| |
Nostalgie
Eindpunten op het land hebben de tijd.
In 't stadje waar ik slaap klinkt mannenzang
van een vereniging, nog aan de gang
met oefeningen; telkens uitgebreid,
van het begin af aan hernomen, sluit
de melodie u verder in en kan
gedurig komen tot uw volle omvang,
maar loopt weer op de oude stilte uit.
Ik hoor niets meer. De mannen zijn naar huis.
Ze worden door hun vrouwen opgewacht,
krijgen koffie en gaan met ze naar bed.
Provinciewind maakt in de bronzen nacht
een laatste resonantie tot geruis.
Gefluister bij het oor heeft ingezet
| |
| |
| |
Villegiatuur
Een dorpsstraat in de middag, wezenloos.
Bij alle stoepen is hetzelfde dood
wat zich tegen de gevels op vergroot
en aan de gang schijnt al een hele poos
in ieder huis, een lege blokkendoos,
waar niemand woont, die iemand eenmaal sloot,
nadat hij zich tevoren had ontbloot
- zijn lichaam werd hem plotseling te groot -
en in de velden vluchtte voor altoos.
Over het wegdek zit een lange scheur
van de notaris naar de pastorie.
De burgemeester is een bolleboos,
want hij bezweert het dagelijks gezeur.
Het meisje van de secretaris, Toos,
loopt met haar mandje in de pas van drie.
| |
| |
| |
Tuinarchitect
Hij kent zijn bomen al na zestig jaar
als hij ze plant of legt een appelpit.
Dan wonen andre mensen waar hij zit
te meten met een indirect gebaar.
Hij maakt nu vast hun wandelingen klaar;
een in de tijd vooruitgeschoven lid
van 't leven, strevend naar een ver doelwit,
alleen voor deze ogen openbaar.
De ruimte in zijn hand voldoet aan God
die, toevend aan de border van vandaag,
zichzelf onledig houdt, in de natuur
de schepping door te zetten op den duur
met nieuwe creaturen, laag op laag;
loodrecht gebonden aan het eigen lot.
| |
| |
| |
Zoete-Waters
Hier wilden wij de serafreine schaduw vinden
van onze late zomer, die mijn leven brak
gelijk de reiziger naar Emmaüs zijn blinde
gezellen liet aanschouwen, toen hun ogen strak
herkenden wat zij sedert lang vergeten waren
en nimmermeer vergeten zouden. Eet dit brood,
zo sprak hij - dat gij naamt met een verstild geb en
ontsloten blik, alsof gij de aardse tuin ontsloot.
De bomen leken nu van regen: beuken, eiken
en berken - en de lorken staan in oud rood goud.
O, door de dennen weer de heuvelkam bereiken,
waar wij de paarden zagen draven door het woud.
Een parelhoen treedt traag en eenzaam over
de dode bladeren diep-blauw van bleke zon.
Gelukkig in een bronzen sneeuw van berkenlover
breek ik mijn spiegelbeeld in een verborgen bron.
Ik hoor het ruisen van de droppen uit de kruinen,
het waterhel en zacht geluid van een dor blad
dat langzaam liggen gaat in het matte, diep-schuine
zonlicht, oud als de puinen van een gouden stad.
| |
| |
Het riet neigt langzaam over langs de boorden
der vijvers, waar een watersnep een korte vlucht
afbreekt met scherpe roep. Najaarse woorden
van voorbijheden vallen als najaarse vrucht,
omdat gij door dit wordend uur zult wederkeren,
mijn lief, daar geen seizoen u zal gesloten zijn,
want niet als vrucht uit bloem gedijde uw diep begeren,
maar als uit reine tijd mijn uitverkoren wijn.
| |
| |
| |
Het ven
Gelijk het ven lag in de kring der dennen,
van ondergaande zon nog schaduwloos,
zo ligt het weer nu wij de wegen kennen
die ons vandaar wegvoerden voor altoos.
Zo zal het immer liggen, maar ik wilde
nog eenmaal in zijn spiegel uw gelaat
u tonen, nu 't verrillen der gestilde
begeerte nauwelijks nog sporen laat,
en eer het zal verzinken in uw ogen.
Want daarin ligt de kennis van de kracht
die zacht uw schoot ontsloot, van het vermogen
dat uur uit uur verwekte tot die nacht.
Gij zijt de vrouw, die, voor die nacht geboren,
sindsdien aleen door mij nog werd verbeid
aan iedere avond. Ook voor u verloren
was elke dageraad van uw afwezigheid.
Gij kent u zelven enkel door de beelden
van andre spiegels, - en geen ander mens
kent u lijk ik, ook niet wanneer zij deelden
met u de leegte van elke onvervulde wens,
| |
| |
- wijl in vervoering ik de volheid der vervulling
aanschouwde, dit onaardse, zacht-en-helle licht
met harde zwarte schaduw: zuivere verhulling
van elk gemis, - o vonnis van een blind gericht
nadien, altijd nadien, wanneer het licht en
de schaduw in elkander zijn gedoofd.
Maar nooit valt schaduw op uw aangezicht en
vergaat het licht om uw verzaligd hoofd.
| |
| |
| |
Zon en maan
Als ik wil. Post meridiem
Een zwart masker voor zijn
Dagelijks gezicht, fluisterend:
Van de dag, gillen en fluiten,
Verlegen zijn als ik wil.
Mijn sporen. In de omgeving
Kwebbelen mensen. De aarde
Zal mijn verlegenheid nemen,
| |
| |
| |
Geen thee meer
Vaak in andere huizen met onbekende
Hoeken en duistere theetafels
Zie ik je gezicht... o dat is
Nee, ik wil geen thee meer.
Ik wil weg, al had u zestien
Bedden voor logé's en lieve handen,
Bijna altijd heb ik genoeg
Van mensen, als ik ergens in een kamer
Woorden die nooit worden gesproken
Dan in mijn bloed: Liefde.
| |
| |
| |
Licht
Licht te zijn, maar een ander licht wordt
Dat zijn leger in gordijnen vindt
In drempels en in losse hoeken
En het mijne mee: wij zweven
Als een Russisch paspoort in de ruimte
Ademend en stuitend op eigen macht.
Dit is het leven van elke nacht
Die wij verder leven met de wereld,
Een leunen tegen het uiterste licht
Een loven en prijzen van de levende dood.
Begrijp je me? Dood bij leven
Dat is de tijdeloosheid in het uur
Een Griekse tempel in het voorhoofd
Van de steeds herboren mens.
| |
| |
| |
O de vrouwen...
O de vrouwen met de smalle
Lippen, de droge wangen, nerveus
Bewegend in het dovend daglicht.
Gaan wij nu dan sterven? Met
Op de schouders de lichte last
O de vrouwen, willen wenen
Of een minnaar vangen als een vlinder
| |
| |
| |
Bij een foto van een autokerkhof
Wind is ijler dan een ziekte.
Schouders meer, blank in geen
Geur van vrouwlijk voorjaar
Meer, een fles van hand tot hand
Meer, geen jaloezie niet meer,
De wind draait zich in wielen.
| |
| |
| |
Sonnet
(Voor B.R.)
Denk niet: elk afstand doen is een verraad.
De schoonste liefde blijft vaak onvolgroeid.
Soms is de rode bloem die één dag bloeit
in 't kort en schriel bestaan niet zonder baat.
Het kan gebeuren dat de wind het zaad
verstrooit, maar ook wel is er stil gegroeid
een nieuwe bloem, die nog te bloeien staat
in 't eenzaam hart - die nooit wordt uitgeroeid.
Hij die de vreugde van dit bloeien kent,
de wondre, teedre, die naast droefheid woont
en niet naar buiten treedt - hij wordt beloond
met wijsheid: zin en waarde van 't moment
dat door wie wil - al is 't of niets beklijft -
bij eeuwigheid kan worden ingelijfd.
| |
| |
| |
Materialisatie
Nu groeit het trage gras met sappen uit mijn spieren
de memel doet zijn werk in mijn albasten schrijn
de ratten sterven niet de mollen en de pieren
zijn welgedaan vandaag - o burgerlijk festijn -
tussen het jonge gras en wellust van de dieren
omarmt een wortel mij die wroet langsom mijn lijf
nu ben ik het bezit van één dier populieren
en als het slottoneel van dit profaan bedrijf
krioelen op mijn buik de vermiljoenen mieren -
wanneer een vrijer komt zich vlijend in de grassen
is er géén afstand met dit kruid gewassen
maar sluipen in zijn spel mijn heimelijkste gassen
die ik wéérlevend door zijn lenden jaag
tot hij me schenkt - als spil van mijn kompassen
of sluitsteen op mijn graf - een dagblad van vandaag.
|
|