Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 993]
| ||||||||||||||||||
[pagina 994]
| ||||||||||||||||||
Dramatis personae
Dit is geen historisch drama. | ||||||||||||||||||
[pagina 995]
| ||||||||||||||||||
Eerste bedrijfEerste toneel
Een verlaten slagveld, in de nanacht.
De eerste Lijkenrover
(tot het ‘lijk’ van Marlowe, dat hij dooreenschudt)
Zeg, kameraad, hoe staat het hier met jou? Ben jij al dood of leef je soms nog?
De andere Lijkenrover
Wat kan jóu dat eigenlijk schelen? Als hij dood is, laat hem dan dood; en als hij nog levend is, laat hem dan op zijn gemakjes verder sterven. Wij zijn toch allemaal bezig met sterven; van als wij geboren worden, zijn wij bezig met sterven, iedere dag een beetje meer; het komt maar op een asempje aan, op dat laatste trekje lucht, dan zegt er iets: ffft, van binnen in ons, en 't is er mee amen en uit.
De eerste Lijkenrover
Ben je daar weer met je dwaze praatjes, jij stuk van een filosoof? Voor mij, is 't het een of het ander: óf je bent levend óf je bent dood. Ik hou niet van die twijfelaars, die leven alsof ze dood zijn. Zolang ik 't geluk heb, leef ik er op los; wacht maar, je zal iets gaan zien, Hij slaat een flikker en wrijft zich de handen. het is vandaag een goeie veldslag voor ons geweest. Maar als
| ||||||||||||||||||
[pagina 996]
| ||||||||||||||||||
dan je ogenblik komt, dat er daar iets ffft zegt, en kaarsken uit, dan moet je ook weten te sterven, kort en goed. Haalt zijn mes te voorschijn.
We gaan dit manneke hier, voor alle zekerheid, nog een steekje bijgeven.
De andere Lijkenrover
Dat moest je liever niet doen, wij zijn toch geen moordenaars, wij. De mensen zijn al dwaas genoeg om nog erger dan wilde beesten zo tegen mekaar te vechten, allemaal mensen ondereen, maar voor ons is 't een mooie tijd; we moeten onze lieve Heerke dankbaar zijn en wij verdienen goed ons brood. Maar ik, ik doe daar niet aan mee, aan dat moorden. Mijn moeder heeft me nog op haar sterfbed gezegd: hou je handen proper, mijn zoon; en ik zal ze dan ook niet rood maken met het bloed van andere mensen. Wat ik hier dan doe? Ik kom de doden nog even helpen, een laatste handje toesteken, hun zakken wat verlichten voor de grote reis.
De eerste Lijkenrover
Juist daarom, ik ben ook zo een eerlijk mens, och je moest eens horen hoe luid die stem van mijn geweten daar van binnen in me spreekt. Net de stem van een generaal. En ik, als een soldaat, ik gehoorzaam, man, ik volg de stem van mijn geweten. Juist daarom, ik wil niet stelen. Als ze goed en wel dood zijn, de doden daar, dan is het alsof ik hier zomaar voorbij kom. Ik kom hier toevallig langs gewandeld, ik schep een eerste ochtendluchtje, en daar schopt ineens mijn voet tegen iets. Ik raap het natuurlijk op, ik keer me naar alle kanten om, en ik roep luidop bij mezelf: Heeft er iemand zijn portemonnee verloren? Niemand antwoordt. Dus steek ik het ding dan maar, ten einde raad, in mijn zak. Wie heeft er daarop iets te zeggen? Ik ben alleen maar een vinder. De eerlijke vinder van verloren naamloos goed. Maar als ze nog leven, de doden daar, dan zou ik mij als een soort van een dief moeten beschouwen - en dat wil ik niet, dat ben ik niet. Juist daarom, juist daarom, Hij haalt weer zijn mes te voorschijn. ik ga dit manneke hier liever nog een steekje bijgeven, dan
| ||||||||||||||||||
[pagina 997]
| ||||||||||||||||||
is mijn geweten ten minste gerust, en op een steekje minder of meer komt het bij een dode toch niet aan.
De andere Lijkenrover
(schopt tegen het ‘lijk’ van Marlowe)
Die is zo dood als een pier, die zal hier niet meer opstaan, je moet geen wroeging hebben over hem. Kijk maar, jandorie, de dag komt al in de lucht, we moeten onze biezen pakken. Maak hem maar gauw een beetje lichter, of ik doe het nog in je plaats.
De eerste Lijkenrover
(berooft het lijk al pruttelend)
Wat voor een manieren zijn me dat nu! Die heeft bijna niets meer op zak. Hij heeft het verdomme zelf opgevreten, de nietsnut, de bedrieger. Ba! Hij spuwt naar het lijk. Dan sluipen de beide lijkenrovers weg; maar de eerste komt nog even, onbedwingbaar, terug en geeft het lijk een lelijke trap.
Ik weet niet, maar ik vertrouw die dode niet. Hij verdwijnt nu voorgoed, en het toneel blijft een tijdje ledig. De dag komt ondertussen op.
Marlowe
(komt, langzaam en omzichtig rondkijkend, overeind, barst in een schaterlachen uit, bedwingt zich dan echter plotseling)
Zo zit ik, midden al de doden hier,
te lachen op dit slagveld. Vergeef het mij,
mijn arme wapenbroeders; één haarbreed
heeft het gescheeld, of 'k lag naast u voorgoed.
Mijn wonden hebben mij gered, en al
dit bloed van mij en andren, juist genoeg
om dood te schijnen, zonder dood te zijn.
Maar wat een leuke schoft, die lijkenrover,
al wilde hij mij nog een steek bijgeven.
'k Lag ademloos te vrezen voor zijn mes
en 'k had hem willen toeroepen: gelijk,
je hebt gelijk, je spreekt net als een broer:
dans door het leven, dans, altijd verliefd.
Zo, Marlowe, vriend, dat nu de dode rechtsta!
De kraaien zijn voor mij nog niet. Ik moet
| ||||||||||||||||||
[pagina 998]
| ||||||||||||||||||
nog leven eerst. Een schip... en dan: mijn Londen!
Na al die dood begint een nieuwe dag.
| ||||||||||||||||||
Tweede toneel
Aan de brug te Londen; op de poort staan op pieken de hoofden van enkele verraders tentoongesteld.
De graaf van Southampton en William Shakespeare komen op.
Southampton
Hoe kan de zon nu stralen, zo uitdagend,
zo wreed? De dag moest zwart zijn, zwart van rouw
bij deze dood.
Shakespeare
Dat zeggen meer dan eens
wij allen in dit leven.
Southampton
Er was maar één,
maar één als Philip Sidney. De aarde zelf
had moeten beven toen hij viel. O wat
een droeve val! Maar neen, de zon gaat op
en alles fonkelt even klaar als vroeger.
Shakespeare
Ja, de natuur, die gaat haar eigen gang
en bloeit, majestueus en onverschillig.
Alleen de mens weet, dat hij sterven moet
en weet dat sidderend, als een vaarwel.
Southampton
Sir Philip, dapperste van alle ridders
en zoetgevooisde dichter als niet één,
heel Engeland is arm nu zonder hem.
Shakespeare
Bitter verlies, het is maar al te waar
En toch...
| ||||||||||||||||||
[pagina 999]
| ||||||||||||||||||
Southampton
Hoe zo, Shakespeare? gij verbaast mij.
Shakespeare
Edele graaf, Sir Philip is niet de enige
die viel. Ook Marlowe keerde niet terug.
Southampton
Die was voor mij niet zo een ideaal
als Sir Philip: ridder en dichter samen;
hij schreef geen liefdeliedjes, zo bekoorlijk.
Shakespeare
Maar zijn tragedie, zijn debuut, bevat
tonelen van een wilde vreemde pracht
- en dan, een drama onderstelt toch meer,
is van een hoger orde dan lyriek.
Southampton
Hij was te wild, barbaars, onevenwichtig.
Shakespeare
Uitbundigheden van zijn jong genie,
dat hij nog moest beheersen. Maar: genie.
't Verlies van Marlowe is nog erger dan
van Sidney... Kom, wij moesten niet zo twisten
over de doden, heer. Tweemaal zijn wij
getroffen, vlak in 't hart.
Southampton
Ik houd het hier
niet langer uit middenin al die zon.
Het is of 't leven lacht om onze doden.
Shakespeare
Laat ons naar huis gaan, graaf, en eenzaam zijn.
...'t Is vreemd, iets diep in mij kan niet geloven,
dat Marlowe dood is, dat die sterven kan.
Southampton en Shakespeare af. Twee zakkenrollers komen op met behoedzame tred, maar zij zien blijkbaar iets aan de overkant in
| ||||||||||||||||||
[pagina 1000]
| ||||||||||||||||||
de verte, zij geven elkaar tekens en verdwijnen weer van het toneel. Dan treedt, van de overkant, Marlowe op.
Marlowe
Dit is het einde van mijn tocht: de brug
Dit is het einde van mijn eerste dag.
'k Bezocht nog niemand van de vrienden; 'k zag
alleen de stad, eerst en vooral de stad,
en dompelde mij onder in haar leven:
ik ben alleen gelukkig in de stad.
En hier, hier aan de brug gaat Londen open
gelijk een bloem aan de oevers van de Theems.
Iedere dag vallen de schepen binnen
uit de Levant en uit het hoge Noorden,
van 't Verre Oosten, uit de Nieuwe Wereld,
met al hun schatten en hun avonturen
komen zij aangezeild en varen dan
weer uit... een man wordt groter dan zichzelf
in deze stad vol zeilen en vol torens.
Hij buigt over de borstwering van de brug en staart in het water. De twee zakkenrollers komen weer op; de ene blaast op een doedelzak, en de andere doet alsof hij hinkt. Als Marlowe hen ziet, moet hij onbedaarlijk lachen.
De Hinkepoot
Wel, heer, dat is niet het edelmoedigste van uw kant, om zo te lachen met een andermans miserie.
Marlowe
(steeds maar doorlachend)
Alle weerga! De bierton en de bonenstaak zijn samen aan de zwier.
De Doedelzakspeler
Ja, heer, zo gaat het in het leven: de ene heeft alles en de andere niets.
De Hinkepoot
Ieder zijn lot, ieder zijn lot, en mijn noodlot is al dit vet. Ze kunnen, bij mijn ziel, nog niet eens het vet rechtvaardig | ||||||||||||||||||
[pagina 1001]
| ||||||||||||||||||
verdelen onder de mensen. Bij mij vergaat alles in vet, edele heer; en die daar, die is mager van te blazen op zijn doedelzak; al wat hij aan de ene kant binnenslaat, blaast hij langs de pijpen van zijn doedel weer uit - kortom, bij hem vergaat alles in wind.
Marlowe
Maar jij, wat richt jij in dit lustig gezelschap uit? Die blaast ten minste op een doedelzak, maar jij...?
De Hinkepoot
Ik? Om u te dienen, heer, ik ben soldaat van beroep.
De Doedelzakspeler
Ja, waarachtig, dat is hij; of liever, dat was hij, in zijn grote tijd. Maar nu is hij eigenlijk invalide, dat komt er van, van al dat vechten. U zoudt het nooit geloven, hoe of ze hem toegetakeld hebben, och arme. En dan kunnen ze daar met u niets meer doen. Ja, zo een held zijn, dat is ook al geen goed beroep.
Marlowe
Wat zou je willen, met al die oorlogen, er komen te veel van die helden en invaliden. Waarom ben je niet liever gesneuveld, manneke? En nu ben je zeker op zoek naar een beetje werk?
De Hinkepoot
Naar werk? Op zoek naar werk? Voor wie houdt u mij, heer?
Marlowe
Wel, voor een dapper soldaat, naar het schijnt.
De Hinkepoot
Juist, juist, voor een dapper soldaat. En dus moest u me niet zo beledigen, heer. Kent u soms de Bijbel niet meer?
Marlowe
Nou, er zijn toch boeken die ik heel wat liever lees.
De Hinkepoot
Pas dan maar op, pas dan maar op met die dwaze goddeloze | ||||||||||||||||||
[pagina 1002]
| ||||||||||||||||||
praatjes. U hebt toch zeker daarvoor uw hoofd niet over? Al zeg ik het zelf, volg liever mijn christelijk voorbeeld; dan zult u weten, hoe het reeds in 't begin van de Bijbel staat: de arbeid is een vloek van God... en ik, ik wil niet vervloekt zijn, ik lijd nog liever honger. Als er zo 'n stommelingen zijn, die hun zielezaligheid wagen door mordicus te willen werken, goed dan, ze moeten het maar weten, van ieder zijn getal, maar ik doe niet mee, voor de dood niet. Daarbij, u moet het hier maar vragen aan mijn kameraad, wat al dat werken opbrengt.
De Doedelzakspeler
Here Jezus! dat heeft hij weer eens goed gezegd. Mijn vader, dat was een boer, edele heer, en die heb ik zien wroeten, zijn leven lang, zijn vingers scheef en krom. Dan is er op een kwade dag een van die nieuwe rijken gekomen om zijn doening op te kopen. En omdat mijn vader dan zijn hand niet wou uitsteken om te bedelen, heeft hij gestolen, heer, en omdat hij gestolen had, hebben ze hem toen opgeknoopt. Nee waarachtig, met werken brengt een mens het niet ver.
De Hinkepoot
Blaas eens een deuntje voor de edele heer... De andere heft een wijsje aan.
Hij speelt soms zo melancholiek, het is als zuchten wat hij doet. Maar dat komt niet alleen door die geschiedenis met zijn vader. Hij heeft ook liefdeverdriet, ach liefdeverdriet. Dat vod van zijn wijf heeft hem laten zitten. De laatste zinnen heeft hij ter zijde tot Marlowe gefluisterd. Van deze gelegenheid maakt hij gebruik om de beurs van Marlowe te rollen. Marlowe wordt het echter gewaar, keert zich bliksemsnel om en geeft hem twee oorvegen en een schop.
De Hinkepoot
Ai, ai, ai! mijn ribben zijn al genoeg gesmeerd.
Marlowe
(hem nazittend)
Jij vetklomp, jij rolpens, jij waterpompoen... | ||||||||||||||||||
[pagina 1003]
| ||||||||||||||||||
De Doedelzakspeler
Toe, heer, kwets hem zo niet langer in zijn noodlot.
Marlowe
Goed dan, er is keus genoeg, jij smerige beurzensnijder.
De Hinkepoot
Dat is niet waar, dat is bij de hemel niet waar. Sla mij en schop mij dood desnoods, maar ik laat mijn goede naam door niemand schenden.
Marlowe
Zo zo, ik tast de eer van uwe hoogheid aan, als ik u een beurzensnijder vind? Wat bent u dan eigenlijk wél?
De Doedelzakspeler
Hij is een artiest, heer, dat kan ik getuigen, een doctor in de zeven kunsten van de lange vinger. Ik kan maar een beetje blazen in deze zak, een beetje wind die er vanzelf weer uitkomt als muziek... en dat kan toch iedereen; maar hij, hij is een artiest, een meester-gauwdief zoals er maar weinig zijn in onze grote broederschap.
De Hinkepoot
En een gentleman, al zeg ik het zelf. Een beurzensnijder, ba, daar zie ik op neer, want die gebruikt een mes, en dat vind ik maar kinderwerk en het is ook niet chic. Hier zijn mijn zakken: daar steekt nooit ofte nimmer een mes in, zelfs niet om mijn vlees mee te snijden; zo heeft ieder zijn eer en zijn trots, beste heer: ik ben geen beurzensnijder, ik steel eerlijk met niets dan mijn handen.
De Doedelzakspeler
En wat voor een handjes heeft Onze Lieve Heer hem daarvoor meegegeven! De handjes van een lieve kleine dame, twee smalle vlugge handjes die men nooit bij hem zou verwachten, bezie me dat toch, hij mag het zeggen, hij is een dief bij de gratie Gods.
De Hinkepoot
En dan deze middelvinger, heer, deze zeldzame lange middelvinger, die volkomen moet passen op de duim, hier, zo; die | ||||||||||||||||||
[pagina 1004]
| ||||||||||||||||||
twee zijn de armen van mijn tang, en wat daartussen in de knel geraakt, dat is hoera! gewonnen, of o wee en wach! verloren, dat hangt er alweer van af vanwaar men het bekijkt. Maar u, u bent een fijne en een felle, aan u heb ik me lelijk bedrogen.
Marlowe
En nog meer dan je denkt. Kijk maar even hier, Haalt zijn geldbeugel uit en keert hem om. zo plat als een luis, beste vriend, niets dan een beetje lucht zit er in.
De Doedelzakspeler
Here Jezus, wat een ontgoocheling!
Marlowe
Dit is nu al de tweede keer, dat ik de mensheid teleurstel met deze lege portemonnee.
De Hinkepoot
Kom, maat; met kale jonkers geven wij ons niet af. Men kan tegenwoordig niemand, maar niemand meer vertrouwen. Als zij verder gaan, ontdekt de hinkepoot de hoofden op de pieken bovenop de brug, en hij strijkt een paar maal met de hand bedenkelijk over zijn nek.
Marlowe
Voel je daar iets kittelen, zeg? Bange voorgevoelens soms?
De Hinkepoot
Eerlijk gesproken: voorgevoel, ja; wij weten wel waar dit leven ons zal brengen, wij tweeën zijn gezworen kameraden en wij zullen nog samen schommelen aan de hoge galg; ons plaatsken is besproken. Maar bang zijn, neen, dat kennen wij niet. Wij leven naar onze zin, en wij kunnen ook sterven zoals het hoort. Kom, baas Karkas, blaas jij nu ook eens een vrolijk deuntje op je doedelzak, 't is al triestig genoeg alzo, met al die lege portemonnees. Beiden af, met muziek van de doedelzak. Marlowe kijkt hen glim lachend na.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1005]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Zijn eigen weg gaan door het leven, sterk
en stout en trots; dàt wat men is uitleven,
en, liever nog, zichzelven overstijgen
in daad na daad: in grote heldre daden
en ook in duistere, om 't even, mens,
als gij u maar voluit realiseert.
Dit is een tijd van avontuur, een tijd
die als een schip alle ankers heeft gelicht
en uitvaart, uitvaart, niemand weet waarheen;
dit is een stad van avontuur, mijn Londen,
en ik, ik ben een man van avontuur.
Dus van gevaar. Aanbiddelijk gevaar.
Ook als het dreigt, lokt het gevaar mij aan,
gelijk een kolk. Ik wil geen leven dan
een leven als een waagstuk, ademloos
en schoon. Zo heeft mijn moeder mij gemaakt.
Hoe vreemd, dat ik de zoon ben van mijn moeder.
Wat zegt de wijsheid van mijn moederken?
Dat wie 't gevaar bemint, er in vergaat;
dat al wie speelt met vuur, in 't vuur vergaat;
maar ik, ik wil verbranden in het vuur,
ik wil precies een leven als een vuur.
Ik zal mijn eigen weg gaan, tot aan 't eind,
de dood, mijn laatste daad, de sprong... waarin?
waarin, gij daar, doodskoppen op uw pieken?
Gij weet het nu, en grijnst mij aan, en zwijgt.
Gij hebt gelijk, zó leven wij het best,
als wij niet weten wat daarachter ligt;
zo blijven alle kansen, alle wegen open:
- wat zal het zijn voor mij, rozemarijn?
't Zij wat het is, de dood is zorg voor later;
maar u, u kom ik geen gezelschap houden,
gij zijt verraders, en dat word ik nooit.
Gedurende de laatste verzen is een jong lichtekooitje komen aanslenteren en ongemerkt dichtbij achter Marlowe gaan staan.
Het Lichtekooitje
Bij die komt gij te laat met uw sermoen,
| ||||||||||||||||||
[pagina 1006]
| ||||||||||||||||||
mijnheer de predikant. Zoudt gij niet beter
uw preek voor mij bewaren?
Marlowe
Wat, predikant!
Ik ben geen dominee, en gij, gij zijt
te jong voor preken... tenzij een bedsermoen,
met al de rest er bij.
Het Lichtekooitje
Dan liefst de rest,
wat mij betreft. Daarbij, voor zulke dingen
is stilte 't best.
Marlowe
Gij schijnt goed ingewijd.
Wie heeft die wijsheid u zo vroeg geleerd?
Het Lichtekooitje
Niemand, ik zelf, als Eva indertijd.
Dit is mijn paradijs waarin ik zwerf:
de straten van de stad. Ik lok, en word
gelokt. 'k Verleid, en ga verrukt in één
verlangen mee. Maar niet met iedereen;
alleen met hen die mij behagen, jong
en sterk, als gij.
Marlowe
Wat hebt gij vurige lampjes
in ieder oog! Die wou ik eens zien branden
voor mij.
Het Lichtekooitje
De hele nacht, zolang gij wilt.
Marlowe
Wij zien elkander weer. Nu moet ik eerst
nog bij een ander vrouwtje.
Het Lichtekooitje
Schelm die gij zijt,
haal u de pest! mij voor de gek te houden,
gij schoft, schavuit...
| ||||||||||||||||||
[pagina 1007]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
En o, gij domme meid!
Ik kom van ver, veel verder dan gij droomt.
Dat ander vrouwtje is mijn moederken.
Eerst moet ik haar eens zien, dan keer ik weer
naar alle de beloften waarvan gij geurt.
Het Lichtekooitje
Goed dan, een moeder heeft het eerste recht.
Maar haast u weer, gij zult zo welkom zijn.
Marlowe af; het lichtekooitje kijkt hem na. Poley, die het afscheid heeft bespied, treedt nu brusk op het lichtekooitje toe.
Poley
Wie was die man?
Het Lichtekooitje
Gaat niemand aan.
Poley
Mij wel.
Wie was die man? Gij kust hem, dus gij kent hem.
Het Lichtekooitje
Ik geef mijn kussen wie ik wil. Duizend
aan hem, zoveel ik kan; aan u, geen een.
Poley
Lelijke teef...
Het Lichtekooitje
Een teefje wil ik zijn;
maar lelijk... alle mannen spreken anders;
maar gij, gij zijt misschien geen man.
Het lichtekooitje loopt uitdagendlachend weg.
Poley
Wat duivel,
die kerel, dat was Marlowe, niemand anders -
of zie ik spoken op klaarlichte dag?
Marlowe was dood en Marlowe is weer levend;
men zag hem vallen in de slag... en daar,
ineens, daar loopt hij weer, teruggekeerd
| ||||||||||||||||||
[pagina 1008]
| ||||||||||||||||||
van uit de hel - de duivel is met hem.
Zo zo, vervloekte Marlowe, 'k heb te vroeg
getriomfeerd; ik ben van u niet af.
Wel, des te beter dat gij leeft, en weer
in Londen zijt. Nu kan ik u weer haten.
Gij waart mij eigenlijk bijna ontsnapt,
stiekem ontsnapt daar in die dood, waar ik
geen schuld aan had. Gij moogt er niet uitknijpen;
gij moogt maar sterven, als uw dood mijn werk is.
En nu heb ik u weer, hier in mijn hand,
en knijp ze saêm... o, wat een diep genot.
Nu moet ik eerst het grote nieuws gaan melden
- Marlowe terug! - aan zijn Olivia.
| ||||||||||||||||||
Derde toneel
Een kamer in de taveerne de Sirene.
Olivia en Isabella bewonderen een halsketting, die Olivia in het licht houdt.
Isabella
Hoe mooi, Olivia; de sterren zijn
niet klaarder in de nacht dan deze parels,
die leven in hun licht. Indien ik niet
zo hield van u, dan zou 'k u thans benijden.
Olivia
Neen, Isabella, daarvoor is 't te vroeg.
Dit is op verre na mijn droom nog niet.
Isabella
Wat is die dan?
Olivia
Gij zijt te gauw verzadigd.
Ik moet mijn volle deel van 't leven hebben.
Méér dan mijn deel, want ik heb nooit genoeg.
Ik wil, van in mijn haren tot mijn gordel,
met edelstenen, snoeren en juwelen
besprenkeld staan en stralen in de dag,
en 's andren daags naar andere verlangen.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1009]
| ||||||||||||||||||
Isabella
Maar zoveel geld krijgt Bradley nooit bijeen.
Olivia
Dan zullen anderen het doen voor hem.
Mét Bradley, zónder Bradley, om het even.
Er zullen vele mannen nodig zijn
om mij, Olivia, aan uit te leven.
Isabella
Maar houdt gij dan van Bradley niet?
Olivia
Ik houd
toch van Olivia, van edelstenen
en snoeren en juwelen. Mannen, mannen
zijn speelgoed voor mijn soeverein genot.
De man regeert de wereld, maar de vrouw
speelt met de man; het leven is hààr spel.
Isabella
En Marlowe dan, was Marlowe óók een spel?
Olivia
Zwijg van de doden, of ik word weer boos
op hem, dat hij ging vechten, weg van hier.
Marlowe had dingen waar hij meer van hield
dan van Olivia, en dat verdraagt
Olivia niet. Maar, hij was anders, anders
dan alle andre minnaars die ik kende.
Isabella
Hij was een man, voor wie ik alles graag
zou geven. Maar gij, Olivia, gij zit
naast mij, en ik begrijp u niet, ik ken
u niet. Gij zijt een andre vrouw dan ik.
Gij zijt van de natuur van diamant:
betoverend, maar even hard als mooi.
Olivia
Een vrouw als diamant, dat hebt gij goed
gevonden. En gij, gij zijt te zacht, te week.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1010]
| ||||||||||||||||||
Heeft Chris naar u ooit omgekeken? Neen,
gij zult de man nooit vangen, want hij zal
op u niet jagen. Hij houdt alleen van wild
als ik, van wild dat hem misschien verscheurt.
Bradley komt op en slaakt een zucht van verlichting.
Bradley
Wat een geboefte!
Isabella
Scheelt er weer iets, Bradley?
Bradley
Daar werd nog eens gevochten dat het stoof
op 't pleintje. Wat een kluwen vagebonden,
vloekend en stinkend ondereen. 't Was niet
om aan te zien. Men voelt zich in dat hoekje
nooit gans gerust.
Olivia
Gij zijt geen Londenaar,
geen echte Londenaar; gij houdt niet van
de straat en haar gevaar.
Bradley
Neen, ik ben liever
hier tussen twee aanbiddelijke vrouwen.
Olivia
Wat een illusie, dat gij onder vrouwen
veiliger zijt.
Isabella
Wij zijn toch het serpent
van Satan zelf.
Bradley
Bekoorlijke serpenten
vol zoet venijn, aan ùw gevaar wil ik
vergaan. Gij zijt mijn roes. Ik wil bij u
| ||||||||||||||||||
[pagina 1011]
| ||||||||||||||||||
niet denken. 'k Houd van u. Olivia,
ik houd van u. Geef ons een beker wijn;
drinken met jonge vrouwen is veel beter
dan al dat denken van de filosofen.
Schenk in, schenk in de koele wijn; 'k heb dorst,
'k heb dorst... naar Olivia.
Terwijl hij zijn arm om Olivia slaat en zij drieën hun beker opheffen, vliegt ineens de deur open en Poley staat in de opening. Hij overziet het toneel, breekt in een hoongelach uit; gaat dan, traag en zwijgend, op de anderen af.
Poley
Hij is terug.
Bradley
Wie is terug?
Poley
God zij met u; wel, Marlowe,
wie anders dan Marlowe, Marlowe natuurlijk.
Isabella
Lelijke Poley, wat een triestig grapje!
Poley
Neen, lieve meid, geen grapje, niets dan ernst,
bloedige ernst; - jawel, dat wordt misschien
nog dodelijke ernst.
Olivia
Schaam u; laat Marlowe,
waar hij mag zijn, ten minste nù met rust;
blijf van de doden af.
Poley
Als zij dan maar
waarachtig dood zijn. Maar Marlowe is niet dood.
Olivia
Als Marlowe leefde, was hij hier, bij mij.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1012]
| ||||||||||||||||||
Poley
Ik zag hem aan de brug, ik zag hem zelf;
zal iemand mij Chris Marlowe leren kennen?
Hij stond er weer te vrijen... mooie meid,
en kuste haar, als hij alleen dat kan.
Olivia
Gij liegt, gij liegt, en gij zijt gek en blind.
Poley
Goed dan, ik ben krankzinnig, ik ben blind,
maar Marlowe leeft, en Marlowe is in Londen.
Olivia gooit haar beker tegen de grond en snelt naar de deur, waar zij links en rechts uitkijkt; ondertussen valt het doek.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1013]
| ||||||||||||||||||
Tweede bedrijfEerste toneel
Aan de uitgang van het Theater.
De schouwburgbezoekers stromen naar buiten; onder hen bevinden zich Shakespeare en Robert Greene, in gesprek met elkaar.
Shakespeare
Neen, Greene, dat meent gij zelf geen ogenblik;
dat kùnt gij niet geloven.
Greene
Wat beeldt hij zich
wel in?
Shakespeare
Helemaal niets; hier is geen spraak
van inbeelding; hier is alleen het feit,
het feit, dat Marlowe stukken schrijft als niemand,
niemand het deed vóór hem in Engeland.
Ook door dit nieuwe treurspel vaart een adem
gelijk een grote wind...
Greene
Een slechte wind.
Shakespeare
Hoe kan dat slecht zijn, als het schoon is, Greene?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1014]
| ||||||||||||||||||
Greene
Hij lastert God, hij loochent God, hoort gij
dat niet achter zijn woorden?
Shakespeare
Dat doet mij pijn,
voor u. Durft gij beweren, dat een schrijver
gans achter ieder van zijn helden staat?
Maar dan, zelfs als het waar mocht zijn, hoe kunt
gij zo iets zeggen? Marlowe, loochenaar
van God - met die beschuldiging brengt gij
hem aan de galg!
Greene
Dat zijn mijn zaken niet.
Shakespeare
Maar Marlowe moet toch leven, leven en schrijven!
Wat kan u zo verleiden, zo verblinden?
Greene
Niet ik, maar gij, gij zijt verblind; gij droomt
van niets dan van toneel en meesterstukken.
Greene, bij deze woorden, grommelend af.
Shakespeare
Gij arme Greene, gij vroeger zo innemend
en geestig, nu zo bitter en versomberd.
Hij is jaloers. Hij wordt verteerd door afgunst,
omdat hij slechts wat proza schrijven kan.
'k Moet Marlowe waarschuwen. Die buitelt maar
door dag en nacht, verrukkelijk lichtzinnig,
en ziet niet om en weet van geen gevaar.
Daar komt hij, stralend als een triomfator.
Marlowe
Eindlijk verlost van 't kakelende koor
van al hun lof. Ik ben al gans vervuld
van mijn nieuw stuk; mijn nieuwe stoute held
gaat reeds, onzichtbaar, oovral met mij mee.
Shakespeare
Wie is de uitverkorene?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1015]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Die Faust,
die Duitse doctor Faustus, die zijn ziel
verkoopt aan Satan.
Shakespeare
Dus weer een treurspel van
de drang naar macht?
Marlowe
En thans de hoogste macht.
Mijn Faust wil kennis, onbegrensde kennis,
en door die kennis onbegrensde macht.
Keizers regéren maar - en heersen over
de dingen is nog niet de dingen hebben;
en zelfs de dingen hebben is nog niet
ze werkelijk bezitten, in hun wezen.
Alleen de geest, de vrije geest van Faust
dringt in 't mysterie zelf der dingen binnen,
en legt het open, en bezit het dan.
Shakespeare
Gij ziet niets anders dan de majesteit,
de grootheid van de mens alleen. Ik zal
de laatste zijn die hem kleineert. Hij is
majestueus, de mens; dat hoopje klei
dat mens heet, het is majestueus. Maar ook
de dingen, ook het kleinste ding in hemel
en op aarde heeft zijn eigen majesteit,
zijn stuk geheim dat zich niet geeft, ook niet
aan doctor Faust. Neen, Marlowe, beste vriend:
de mens, hij is niet alles.
Marlowe
Maar hij is
het middelpunt van alles. Rondom, boven
en onder, is de wereld, eindeloos;
maar midden in de wereld staat de mens.
Heel deze aard' is er voor mij, de mens...
Shakespeare
waarmee een vreemde macht haar spel, een schoon
en droevig spel speelt in een vreemd heelal,
| ||||||||||||||||||
[pagina 1016]
| ||||||||||||||||||
een raadsel in het raadsel. Hebt gij nooit
't gevoel, dat wij maar dobbelstenen zijn,
in wie weet welke hand, en blindelings
geworpen?
Marlowe
Mijn gevoel van heel dit leven
is triomfantelijk. De wereld staat
in lentebloei. De tijd gaat open als
een Meidagmorgen. Leven is een feest
van verzen en muziek, van dans en wijn,
van jagen op 't begeerlijk wild der vrouwen
en zeilen, zeilen op de grote zee.
Shakespeare
Gij spreekt meeslepend, en er zijn de dagen
dat ik instem met u: 't leven is heerlijk,
meer dan wij kunnen dromen. Maar daarnaast,
wat doet gij met mijn lijden aan de mens,
mijn pijn soms aan de wereld? Alle leven
werpt als vanzelf een schaduw af; wij staan
omringd door onze schaduwen; geen mens
kan leven buiten zijn eigen duisternis.
Marlowe
Alleen de vreugd, alleen het licht is 't leven;
de rest begrenst mij, en ik duld geen grens.
Mijn helden zijn de mensen zonder grenzen.
Shakespeare
Dat is een vreselijke waan. Een mens
heeft steeds zijn grens. Gij stort u in de tijd
als een delirium, maar 't leven is
iets meer nog dan een roes van drift alleen.
De mens is iets dat eerst getemd moet worden,
eer men de teugel viert.
Marlowe
Maar ik, ik wil
geen toom. Ik wil alleen het uiterste,
al moest ik ook daaraan ten onder gaan.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1017]
| ||||||||||||||||||
Shakespeare
Bazel niet zo van ondergang, en daag
de dood niet uit. Weet gij, dat Greene van hier
vertrok, daar straks, en u beschuldigt van
godloochening? - hoort gij mij goed, Marlowe,
godloochening?
Marlowe
Dronkemanspraatjes, kom!
Shakespeare
Hij drinkt niet meer. En bovendien, in Londen
zijn brave zielen die hem graag geloven.
Marlowe
En dan? Kan ik daarvoor soms uit de weg gaan,
mijzelf verloochenen misschien?
Shakespeare
Gij hebt
gelijk. Niemand van ons ontkomt zijn lot.
Men moet de weg gaan van zijn ster. En gij,
gij hebt een lot, dat ik u vaak benijd;
maar soms, soms huiver ik voor u, mijn vriend.
De graaf van Southampton komt bij de laatste woorden op.
Southampton
Als twee verliefden staan zij weer te vrijen.
Wat moet Olivia daarvan denken, Marlowe?
Zij wacht op u om uw triomf te vieren,
maar niet te lang; de vrouwen van haar ras,
die wachten niet... en er zijn altijd mannen,
Bradley zit altijd in zijn hoekje klaar.
Marlowe
Ik ga er heen, heer graaf. En Bradley, ach,
die zal ik eens om bei zijn oren geven. -
Heb dank, Shakespeare, voor die nobele woorden
van uw bezorgdheid over mij. Gij zijt
een vriend, en vriendschap onder mannen is
het puurste, onbaatzuchtigste gevoel
dat in het hart van mensen kloppen kan.
Marlowe, wuivend, af.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1018]
| ||||||||||||||||||
Tweede toneel
Een kamer in de taveerne de Sirene.
Marlowe speelt op de luit en zingt voor Olivia.
Marlowe
Kom dans met mij de wereld rond
in één verrukking mond aan mond
al kussend aan elkaar gesnoerd
en weerloos zalig meegevoerd.
Waarheen? waarheen? dat weet geen een,
over de laatste heuvel heen...
mijn zoetelief, wij zijn op reis
naar ons priëel in 't paradijs.
Daar glijden wij omstrengeld neer
en ik bespeel u wild en teer
in liefdes liefdes diep ravijn
o in elkaar verzonken zijn.
Olivia
Gij zijt een tovenaar. Met niets dan woorden
maakt gij zo'n liedje dat ons vreemd bekoort.
En is dat nu voor mij?
Marlowe
Voor u alleen.
Gij zweefde vóór mijn ogen, toen opeens
de woorden gingen zingen als vanzelf:
een liefdeliedje voor Olivia,
van Marlowe voor Olivia alleen.
Olivia
Gij zijt een zoete vleier, en een vrouw
hoort u glimlachend licht bewogen aan;
maar niet te veel, ga niet te ver, zweer niet
te hoog - ik ken de eden van de mannen.
Hoeveel van zulke liedjes hebt gij reeds
gezongen, in Londen, elders, wie weet waar?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1019]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Vreemd is het, inderdaad, Olivia,
dat ik zo'n liefdeliedje zingen moest
voor u, die weinig houdt van sentiment;
en 'k wil niet zweren: dit is 't laatste deuntje
dat Marlowe fluiten zal - wie kent zijn hart?
wie durft zijn dag voorspellen? - maar het is
mijn eerste keer, mijn eerste serenade,
al weet gij wel, dat ik nog andre vrouwen
heb liefgehad. De man, de rusteloze,
is niet gemaakt voor één enkele vrouw
alleen. De man is een vrijbuiter in
de liefde. De man is een veroveraar
van continenten en van vrouwen.
Olivia
En wij,
de vrouwen, zijn er slechts voor u; wij zijn
er maar om één na één u af te wachten,
tot het de kaperskapitein belieft
het anker uit te werpen; ons vrouwenlot
is af te wachten, en dan... achterblijven.
Denkt gij dan nooit eens, dat een vrouw er ook
zou kunnen zijn om haar zelfs wil alleen
en gaan gelijk een man haar eigen gang?
Marlowe
Als er zo vrouwen zijn, laat ze dan gaan;
dat is hùn zaak, Olivia. Maar ik,
ik ben een man, en leef als man, en neem
de vrouwen in bezit gelijk een man.
Olivia
Naïeve trotsaard, gelijk alle mannen.
Dat droomt maar van veroovren en bezitten.
Zelfs in de liefde gaan zij uit op roof
en pralen met de vrouw als met een buit.
Neen, Marlowe, ik ben niet van u, en van
geen enkel man; ik ben van mij. Gij kunt
in mij afdalen, mij doen huivren van
genot, gij kunt mij nemen... en gij zult
| ||||||||||||||||||
[pagina 1020]
| ||||||||||||||||||
mij toch niet kennen, toch niet gans bezitten;
een vrouw is ondoorgrondlijk voor een man.
Marlowe
Ik weet het wel, gij zijt geheim voor mij;
gij zijt een vrouw: geheim voor ieder man,
betovering van onbekende diepten.
Maar nu en dan dring ik in u tot op
de bodem door... en dan bezit ik u,
dan ligt gij weerloos aan mij uitgeleverd,
mijn trotse amazone, in uw trots
mij tweemaal lief, omdat ik telkens weer
u moet veroveren. Gij zijt een vrouw
om van te dromen en om in te bijten,
een vrouw waarvoor een man als in een noodlot
zonder één aarzeling een misdaad doet.
Olivia
Herhaal die laatste woorden nog eens, Chris.
Marlowe
Zonder één aarzeling een misdaad doet.
Olivia
Zou Marlowe ook niet aarzelen?
Marlowe
Waarom
zou Marlowe aarzelen, als dat zijn lot
moest zijn?
Olivia
Een misdaad voor Olivia,
o wat een vreemd en toch verleidelijk
gezicht! Een misdaad... Neen, dat wil ik niet
voor mij, dat is te donker om mij heen
en ik ben bang voor al wat donker is.
Maar wat ik graag zou willen zien, Marlowe,
is bloed, jong bloed van mannen die jaloers
hun messen trekken voor mij... daar droom ik van,
dat hier eens bloed zou vloeien in mijn naam
| ||||||||||||||||||
[pagina 1021]
| ||||||||||||||||||
en men mij later nawijst: zie, daar gaat
Olivia voor wie de minnaars vochten.
Dat is het laatste wat een man een vrouw
kan geven: bloed van zijn bloed. Dan is zij zeker:
zo heers ik tot de dood over zijn leven,
zo tot het uiterste heeft hij mij lief.
Marlowe
Gij twijfelt aan de liefde van de mannen?
Olivia
Hun parelsnoeren zijn nog geen bewijzen,
die koopt men overal voor niets dan geld;
maar bloed is meer, maar bloed is edeler,
en onherroepelijk.
Marlowe
Goed zo, mijn bloed
dan voor Olivia. Ik trek mijn mes,
en zoek mijn man. Wie is de roekeloze,
wie die dezelfde vrouw bemint als ik?
Waar is de vijand die 'k te lijf zal gaan?
Marlowe heeft zijn mes inderdaad getrokken en doet, alsof hij in de kamer iemand opspoort. Als hij hem schijnt ontdekt te hebben, spreekt hij tot zijn denkbeeldige vijand.
Gij zijt het, Bradley? Kom, wij vechten 't uit.
De liefde is wreed, liefde kent geen erbarmen,
en één van ons is hier te veel, en moet
er aan. Gij zijt het, kameraad; al stond
de hel u bij, Bradley, gij moet er aan,
en ik...
Nadat hij de andere in een schijngevecht heeft neergestoken, richt Marlowe zich bij het laatste woord triomfantelijk op, tuimelt door de kamer en valt lachend in de armen van Olivia.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1022]
| ||||||||||||||||||
Derde toneel
Een kamer in het huis van Bradley.
Poley
Hij staat u in de weg, dus hebt gij niet
te twijfelen: ruim hem er uit, voorgoed,
of 't is uw weg niet meer.
Bradley
Wat wilt gij dan
van mij?
Poley
Ik? Ik wil niets van u, maar gij,
gij wilt Olivia, gij wilt toch die
Olivia, en Marlowe staat u in
de weg - of wilt gij soms Olivia
niet meer?
Bradley
Gij doet mij lijden, en gij weet het,
en kwelt mij altijd meer. Ik fladderde
van vrouw naar vrouw, verrukt en zorgeloos,
tot aan Olivia. Sedert die dag
is liefde niets dan lijden. Ik ben Bradley
niet meer. Ik zal voor haar geld stelen van
mijn vader, haar parels en juwelen kopen
en nóg een halssnoer, ál wat zij maar wil.
Poley
Koop haar nog tien, nog honderd halskettingen,
Olivia neemt alles aan, en scheept
u met een glimlach en een kus en wat
beloften af, zoals een vrouw dat kan.
Gij hebt geen schijn van kans, nu Marlowe hier
weer is, zolang die Marlowe leeft. Hij krijgt
de vrouwen zó, voor niets, en gans.
Bradley
Maar dan
moet die vervloekte Marlowe uit de weg.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1023]
| ||||||||||||||||||
Poley
Juist, die vervloekte Marlowe. Eindelijk,
nu hoor ik Bradley spreken als een man.
Marlowe moet uit de weg. En daarvoor is 't
nu nieuwe maan, en zijn de nachten donker.
Bradley
Hoe zo, waarvoor?
Poley
Om gij het werk te doen.
Gij wacht hem een van deze nachten op.
Hij komt vaak laat, alleen, naar huis en droomt
en fantaseert luidop, en ziet niet om.
Gij wacht hem op, gij wacht tot hij voorbijgaat.
Gij weet toch, waar het hart zit van de mens?
Gij weet toch wel, waar gij hem treffen moet
van achter in de rug, en diep genoeg
om 't hart te raken, onherroepelijk?
Bradley
Neen, Poley, neen, dat doe ik niet, ik wil
geen bloed, ik houd toch niet van bloed, ik ben
toch vies van bloed.
Poley
Ba! wat een prullevent,
die bang is voor een beetje bloed. Gij haas,
gij droge vrijer, 'k spuw op u.
Bradley
Scheld mij
en spuw op mij al wat gij wilt, ik doe
geen schurkenstreek.
Poley
Zo, Bradley, dit betekent,
dat ik een schurk, zo iets gelijk een schurk
ben in uw ogen?
Bradley
Dat heb ik niet gezegd!
| ||||||||||||||||||
[pagina 1024]
| ||||||||||||||||||
Poley
Gij zegt het niet, gij durft alweer niet, maar
gij denkt het daar; die Poley is een schurk,
gij denkt het; zwijg, gij domkop, zwijg nu, want
gij hebt gelijk: ik ben een schurk - en dan?
Waarom zou dan een schurk de mind're zijn
van een goed mens? De schurk, de heilige,
zij zijn twee kanten van dezelfde mens,
dezelfde onbegrijpelijke mens.
Niet wàt men is, komt er op aan, maar hoe -
en ik, ik zal een meester-booswicht zijn.
Bradley
O Poley, Poley, 'k huiver in uw plaats.
Poley
Gij denkt, dat dit het ergste is: een schurk
te zijn. Neen, erger is 't, geen man te zijn,
verliefd te lopen op een mooie vrouw
en af te zien van haar uit laffe schrik.
Ik ben een schurk, maar gij, maar gij zijt niemand.
Dat weet zelfs niet wat liefde is. Hoe zou
dat liefde zijn, waarvoor men niet durft vechten?
Goed, goed, gij geeft Olivia dus op.
Bradley
Hou op, hou op, gij duivel van een Poley;
ik kan niet leven zonder haar, en zie
geen uitkomst.
Poley
Hebt gij zelf dan niet gezegd,
dat die vervloekte Marlowe uit de weg moet?
Bradley
Ja, maar niet zó, niet zó, niet met zijn bloed
hier aan mijn hand.
Poley
En als er iemand meegaat
met u, een man die thuis is in die dingen
en die het doet voor geld? Gij moet maar wijzen
| ||||||||||||||||||
[pagina 1025]
| ||||||||||||||||||
wie Marlowe is, de kerel kent zijn vak
en doet het werk, uw handen blijven proper.
Bradley
Misschien, misschien, ik weet het niet, maar als
het moet, als het dan moet, zo is 't mij goed.
Poley
Ik zoek hem daadlijk op. Verlies geen tijd.
Het zijn de nachten van de nieuwe maan.
Poley verwijdert zich; als hij bijna aan de deur is, roept Bradley hem fluisterend terug.
Bradley
Poley, wat is er tussen u en Marlowe?
Poley
Maar niets, er is niets tussen ons.
Bradley
Maar wat
heeft Marlowe u misdaan?
Poley
Helemaal niets.
Bradley
Waarom haat gij dan Marlowe zó, zo bitter?
Poley
Dat weet ik zelf niet, en ik vraag 't mij ook
niet af. Ik ga mijn weg, ik doe mijn lot.
Mijn lot, dat is het boze. Ik doe het boze.
Ik móet het boze doen. Ik kan niet anders
dan 't bóze doen. Dat is mijn hele leven.
Kan ik het licht, de gloed, de vreugd die van
hem uitgaat, niet verdragen? Ik weet het niet,
en 't gaat mij ook niet aan. Ik doe mijn lot.
Ik haat die Marlowe. 'k Haat die Marlowe, nu
méér nog dan gister. Waarom haat ik Marlowe?
Ik weet het niet, waarom ik Marlowe haat.
Maar 'k haat hem, dodelijk. Dat is zo erg
voor hem, dat ik het zelf niet weet waarom.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1026]
| ||||||||||||||||||
Derde bedrijfEerste toneel
Een pleintje in Londen.
John Poole komt aangeslenterd, kijkt behaaglijk rond en haalt diep adem.
John Poole
Ik zeg maar: dat doet deugd. Haalt weer diep adem.
Dat doet waarachtig deugd, tot in de toppen van de tenen. Die goeie lucht, die welriekende lucht, die smakelijke lucht. De mensen rennen zonder rust, maar de mensen zijn dwaas. Zij weten niet, hoe zalig het is adem te halen, zo diep als je maar kan adem te halen in de open lucht. Daarvoor moet je eerst een tijdje achter de tralies gezeten hebben. Nou ja, u hoeft niet zo de neuzen op te halen. Ik zeg maar, iedereen moest nu en dan een beetje binnenzitten in de koffer. Dat zou de mensen goeddoen; als ze buitenkomen, dan zouden ze weer zien hoe weergaloos het leven is en ze zouden blij zijn om een nietigheid. Ja, ja, regelmatig een kuur in de bak, de mensen zouden heel wat gelukkiger zijn. En het is daar ook goed voor je zielezaligheid. Een mens, zeg ik maar, een mens moet bekommerd zijn om zijn geweten. En hoe zou ik kunnen weten, dat ik een geweten heb, als ik het niet hoorde knagen? Een mens moet zijn geweten af en toe horen knagen, anders denk je er op den duur niet meer aan, en dan ben je verloren, reddeloos verloren, voor alle eeuwigheid verloren. Moeten wij niet allen berouwvol zijn? Maar berouw, berouw, lieve mensen, hoe zou ik berouw kunnen hebben, als ik nooit eens zondigde? Zo, je kan er niet aan uit, voor je | ||||||||||||||||||
[pagina 1027]
| ||||||||||||||||||
zieleheil ben je wel gedwongen op tijd en stond iets te mispikkelen. Ik voel menu helemaal opgelucht. Ik kom van uit de bak en ik, ik weet ten minste, dat ik nog mijn geweten heb... och, ik heb het daar zo gezellig horen knagen. En nu sta ik hier weer; ja, nu sta ik hier weer voor dezelfde moeilijkheid. Als iemand onder u mij daarin raad kon schaffen! Aan de ene kant vind je geen werk meer op het land, en aan de andere kant mag je niet schooien in de stad of ze stropen je de kleren van je rug en ze geselen je, nou zeg, tot bloedens toe. Ik zeg maar: hoe moet een mens dan nog leven? Daar staat mijn beetje verstand bij stil. Je kan onder de mensen niet meer leven zonder geld. Alles is geld geworden, alles is geld. Nou, ik vraag het u maar: wat is dat, geld, dan een klompje metaal met een stempel er op? Moet ik dan soms uit stelen gaan? Moet ik dan soms gaan moorden? Zo, was dat dan geen goed idee van mij om zelf een beetje munt te slaan? Is mijn stempel dan niet zo goed als die van Hare Majesteit de koningin? Maar dat heten ze dan valsemunterij, en ze draaien je daarvoor in de bak. Ach, ik zeg maar: het leven is weergaloos, het leven is weergaloos, maar ik weet geen weg met mijn moeilijkheid. Schokschouderend verdwijnt John Poole.
| ||||||||||||||||||
Tweede toneel
Een kamer in het huis van Bradley.
Poley
(loopt woedend heen en weer)
Gij ezelskop, gij lafbek, gij ventje van blik, hebt gij een man tot uw vader gehad? Hem daar laten ontsnappen, hem laten ontsnappen als gij hem binnen de steek hebt van uw dolk...
Bradley
Hoe was de afspraak? Wie moest hem vermoorden?
Poley
Naar de galg met die schelm! Die zal me dat duur genoeg betalen. | ||||||||||||||||||
[pagina 1028]
| ||||||||||||||||||
Bradley
Hem treft de schuld niet. Hij was vastberaden
en trok zijn mes toen Marlowe naderde,
in 't donker neuriënd; hij trok zijn mes
alsof een dolk een speeltuig was. Hij is
een zeer goed moordenaar. Maar toen hij sluipend
gelijk een beest achter zijn prooi de slag
wou slaan, toen gleed hij plotsling uit...
Poley
Een moordenaar die zijn vak kent, heeft niet uit te glijden. Een moordenaar moet op zijn poten staan.
Bradley
...toen gleed
hij uit alsof daar iemand was, alsof
daar iemand was om hem de voet te lichten,
zó dat hij vallen moest.
Poley
Wie was daar nog?
Bradley
Geen levend mens dan wij natuurlijk, wij
gedrieën. En de dolk. En dan, misschien,
het toeval, of het noodlot, of de hand
van God, wat weet ik het, er was iemand
die in de weg stond, plotseling, onzichtbaar,
en daar toch stond. En die de moordenaar
deed struikelen, om zo Marlowe te redden.
Poley
Zwijg met uw bakerpraatjes, lammeling;
gij hebt de boel verknoeid. Alles valt nu
opnieuw te doen.
Bradley
Neen, ik begin niet meer.
Ik wil niet, en ik durf niet, en het is
zijn uur nog niet, de beste moordenaar
staat machteloos. Wij zijn te vroeg.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1029]
| ||||||||||||||||||
Poley
En uw
Olivia, het is te vroeg dus voor
Olivia, gij zult dus wachten op
Olivia... hoelang zal Bradley wachten?
Bradley
Ik weet het niet, ik weet niets meer, ik sta
hier blind en radeloos. Olivia,
zij trekt mij aan, zij lokt mij als een vuur:
ik ben de nachtmot en ik kan in vuur
alleen vergaan. Ik deug niet voor de wereld
van een Olivia en van een Marlowe;
ik ben voor haar geen minnaar, en voor hem
geen vijand naar zijn maat. Mijn lot is uit
een weker stof gemaakt dan dat van hen.
Ik moet hen overlaten aan elkaar.
Poley
Dat is bijzonder edelmoedig, Bradley;
gij zijt een engel, maar het is daarvoor
te laat. Gij hebt een moordenaar in uw dienst
genomen, en gij kunt niet achteruit
meer gaan. Niemand kan achteruit.
Bradley
Laat mij
er buiten, Poley, 'k hoor niet thuis bij u
en al die sombre drift, laat mij daarbuiten.
Poley
Uw daad laat u niet los. Geen enkle daad
laat ooit de dader los. Wij zitten allen
gelijk een spartelende vlieg in 't web
verstrikt van onze daden. Gij zijt Bradley,
en Bradley heeft een moordenaar in zijn dienst
genomen, en hem dan de prooi gewezen...
Bradley
Heb meelij, Poley, 'k smeek u...
| ||||||||||||||||||
[pagina 1030]
| ||||||||||||||||||
Poley
Medelijden,
wat is dat voor een onzin? 't Leven kent
geen medelijden, 't Leven gaat zijn gang,
zijn onverbiddelijke gang. En ik
ben toch een schurk.
Bradley
Wat hebt gij voor met mij?
Poley
Niet veel. Er valt met u niet veel te doen.
Ik broed een ander plan. Schrik niet zo op;
gij krijgt een rolletje, maar zonder bloed.
Het bloed is voor een anders rekening,
dit keer. Hij wordt er voor betaald, de beul
van Londen - en dan, die glijdt niet uit.
Bradley
En ik,
wat doe ik dan daarin?
Poley
Gij moet getuigen,
alleen getuigen tegen hem.
Bradley
Maar wat?
Poley
Alles natuurlijk. Al wat jaloezie
u inspireert. Al wat mijn haat u voor
zal fluisteren. Al waar de dood op staat.
Ik, ik wil alles biechten en bekennen
en alles loochenen, wat men maar wenst;
ik wil op alle bijbels alles zweren
en alles ook afzweren als dat moet...
en Marlowe moet toch uit de weg, dat is
uw eigen woord.
Bradley
Ik haat hem niet als gij,
ik kan niet haten zoals gij dat doet.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1031]
| ||||||||||||||||||
Poley
Gij leutert maar. Gij zijt jaloers, er is
geen erger haat dan die van jaloezie.
Denk aan Olivia, en sluit uw ogen,
en kijk haar aan. Ziet gij de haren zwart
gelijk de vleugels van de nacht, de boog
der lippen, en dan, neder zwevend...
Bradley
...zie ik
het zoete dal tussen de heuvelingen.
Poley
Gij ziet Olivia, dus gij begeert
Olivia...
Bradley
Ach, of ik haar begeer!
Poley
Zweer dan, als vóór het tribunaal.
Bradley
Ik zweer.
Poley
Bij God en al zijn heiligen,
Bradley
ik zweer.
| ||||||||||||||||||
Derde toneel
Een kamer in het huis van Sir Walter Raleigh.
Sir Walter Raleigh, Thomas Harriot en Thomas Allen staan rondom Marlowe in een kring geschaard.
Harriot
Wel, Marlowe, mathematisch moest gij dood zijn.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1032]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Wel. Harriot, dat is merkwaardig juist
geredeneerd, maar 't leven is iets anders
dan uw mathesis, vriend; daar is een hand
die al uw evenwichtige equaties
onderste boven werpt. Wat moet ik doen?
Volgens de algebra is Marlowe gelijk
aan nul, gelijk aan dood - maar Marlowe lééft,
en ik, ik houd het met het leven.
Allen
Vrienden,
daar moet een dronk op ingesteld. Natuurlijk,
wij drinken anders ook, wij doen ons best,
wij drinken van de dorst en onze dorst
is diep, en als die eindelijk geblust is
drinken wij voort, omdat er niets de mens
verrukt als wijn. Dus drinken wij altijd.
Maar toch, dit is een ogenblik dat dubbel
feestelijk is. Zo, vrienden, drinkt uw beker
tot op de bodem uit. Lang leve Marlowe,
tot spijt van wie 't benijdt!
Raleigh en Harriot
Lang zal hij leven!
Marlowe
Ik vraag niets liever. Sir Walter, hoeveel soorten
van wijn kent gij, die heel de wereld kent?
Raleigh
Van lichte soorten zijn 't er zes en vijftig,
en dertig zware wijnen, welgeteld.
Marlowe
Ik wil ze alle drinken. Al de wijnen
der aarde, wààr de zon ook druiven stooft,
ik wil ze proeven, en ik wil dus leven,
en heel een leven is geen dag te veel.
Raleigh
Gij spreekt gelijk mijn zoon. Maar leer dan ook,
leer op uw hoede zijn. Gij hebt vijanden.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1033]
| ||||||||||||||||||
Natuurlijk hebt gij vijanden. Gij zijt
een man, dus hebt gij vijanden. Wat moet
een man met zijn vijanden doen?
Marlowe
Ik ben
ze dankbaar voor een deel, en voor de rest
lach ik hen uit.
Allen
Kleineer uw vijand niet;
dat is één van die trucjes van de goden,
als zij uw ondergang gezworen hebben.
Harriot
Laat Raleigh spreken; hij heeft ondervinding
van vijanden.
Raleigh
En Raleigh zegt: een man
vertràpt zijn vijanden en roeit ze uit.
Marlowe
Ik ben mijn vijand dankbaar voor 't gevaar
dat hij mij brengt.
Raleigh
Houd ik niet van gevaar?
Harriot
Wat deed hij anders dan gevaar trotseren?
Raleigh
Maar ùw vijanden zijn sluipmoordenaars,
die u bespringen in de rug. Wat doet
gij met uw moed tegen sluipmoordenaars?
Gevaar is heerlijk, als men het in 't oog
kan zien. Dan vrees ik niets. Weet gij: wat in
de mens het ergste, 't allerergste is?
Niet gierigheid, onkuisheid, hovaardij
noch al de vieze rest; het allerergste
wat kan bestaan, dat is verraad, verraad.
het laf verraad. Er is geen beest zo dierlijk
als de verraderlijke mens, de fielt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1034]
| ||||||||||||||||||
Allen
Ik voel mij altijd veiliger op 't slagveld
dan in de stad. Daar heerst het noodlot, blind.
Harriot
't Zuiver gevaar is dat in de natuur,
toen gij Virginia ontdekte, Raleigh,
of naar Guyana voert.
Allen
Dat was een leven!
Met enklen slechts, verloren op een schip
te midden van de zee...
Raleigh
de zee, niets dan
de hemel en de zee. Door 't gieren van
de stormen, 't zingen der sirenen voeren
wij voort op zoek naar nieuwe koninkrijken,
naar ons visioen van goud en avontuur
Ja, dat was groot en edel gevaar, met soms
daarin een vlaag melancholie - gij zult
mij wel verstaan, Marlowe... melancholie,
schoner misschien dan al het andere.
Maar dan de trots onbekend land te vinden,
land te betreên met 't wondere gevoel
dat gij een maagd aanraakt: ik ben de eerste,
ik ben de eerste man.
Harriot
De bomen staan
jaar in jaar uit vol blaren en vol vruchten;
in kettingen van tien elf watervallen
storten rivieren neer; de rotsen glanzen
met goudachtige kleuren in hun steen.
Allen
En als de mannen voor hun drinkgelagen
aanzitten met de koning, dagen lang,
worden zij eerst ontkleed, spiernaakt, met balsem
gans ingewreven; dan, doorheen een buis,
| ||||||||||||||||||
[pagina 1035]
| ||||||||||||||||||
blaast men hun stofgoud over heel het lijf.
En o, Marlowe, de vrouwen, zo volmaakt
als komen zij zo pas uit 't Paradijs
u tegemoet.
Marlowe
O, wat benijd ik u!
Sir Waker, dàt kan ik u niet vergeven:
waarom zijt gij gaan varen zonder mij?
Raleigh
Wij gaan er nog terug, Marlowe; het is
mijn droom van iedre dag: eens steken, samen,
wij weer in zee, op zoek naar 't onbekende.
Marlowe
Wat een geluk in deze tijd te leven!
Te zien hoe de aarde groter wordt en nieuw
iedere dag.
Harriot
En de aarde niet alleen.
De hemel ook wordt groot en grondeloos.
Sedert een tijdje volg ik ademloos
de zwerversbaan van Jupiter; dit is
nog boeiender dan 't spelen met symbolen
in de algebra: zo, door een telescoop,
de diepe diepten van 't heelal te peilen
en zijn mysteriën in formules vast
te leggen.
Raleigh
Wij voor 't eerst misschien op aarde
verstaan het vreemde woord: eindeloosheid.
Marlowe
Een nieuwe mens ontstaat.
Harriot
Wij zullen 't vuur
van de oude goden stelen.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1036]
| ||||||||||||||||||
Allen
Dus zijn dié
er niet meer nodig. De tijd der goden is
voorbij.
Marlowe
Ik houd alleen van Griekse goden;
die zijn ten minste schoon.
Harriot
Maar toch ook niets
dan beelden, speelgoed voor naïevelingen.
Allen
En boeman ook, om al de bange bloeden
de schrik op 't lijf te jagen.
Marlowe
Kinderspel
en kinderschrik ineen.
Raleigh
En overal,
waar gij ook reist, staan telkens andre beelden
van goden opgericht.
Harriot
Er kan toch slechts
één enkle schepper zijn van hemelen
en aarde?
Marlowe
Wat zijn die andre goden dan,
waarin millioenen mensen toch geloven?
Raleigh
Waarom vernietigt hij, de éne echte,
de anderen, de valse goden, niet?
Op dit ogenblik komt Mattheus Roydon hijgend binnengelopen.
Marlowe
Zeg, Roydon, vriend, weet gij het soms: zijn àl
die gouden goden op Guyana vals?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1037]
| ||||||||||||||||||
Roydon
Zwijg, Marlowe, zwijg, ik weet het niet, maar zwijg, zwijg over God.
Raleigh
Gij zijt zo laat vanavond.
Allen
En buiten adem.
Harriot
Hoe speelt hij dat klaar
om over tijd te zijn én buiten adem?
Roydon
Er is slecht nieuws.
De vier anderen lachen hem hartelijk uit.
Lach niet, gevaarlijk nieuws.
Zij lachen weer alle vier, even hartelijk.
Marlowe
Hij heeft weer spoken op zijn weg ontmoet.
Roydon
Helaas, geen spoken. Mensen zijn soms erger.
Er wordt gemompeld over ons.
Harriot
Dat is
de eerste keer niet.
Allen
En de laatste niet.
Roydon
Gemompeld, dat wij atheïsten zijn
en dat Sir Waker in zijn huis een school
van atheïsme houdt.
Raleigh
Kom, hier is wijn,
en drink. Drink nog, wind u niet op. Wat is
er eigenlijk?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1038]
| ||||||||||||||||||
Roydon
En dat wij zullen branden,
als toverheksen branden in het vuur.
Marlowe
Gij zijt weer bang, Roydon, alleen maar bang.
Roydon
Ja, Marlowe, ik ben bang. Ik schaam mij, vriend,
voor u; ik ben geen man als gij. Ik ben
hier altijd bang geweest, maar 'k hield van u.
Hoe dikwijls heb ik u gesmeekt: hou op,
zwijg over God; maar gij moest allen lachen
en ik, ik hield van u, maar 'k was zo bang.
Marlowe
Wel, Roydon, er is niets veranderd dan,
Gij zijt nog altijd bang, precies als vroeger.
Roydon
Neen, Marlowe; nu, nu ben ik anders bang.
Niet voor de dood zozeer, ik weet wel dat
een mens moet sterven ééns; maar zó niet, vriend,
niet in het vuur, ik ben zo bang voor vuur,
niet in de vlammen van een heksenvuur.
| ||||||||||||||||||
Vierde toneel
Vóór het huis van Marlowe.
In de nacht komt Robert Greene als een gebroken man aangesukkeld. Hij klopt aan de deur van Marlowe.
Greene
Ik klop voor niets. Marlowe is nog niet thuis.
Zo laat. Ach, ik begrijp het wel, maar al
te goed. Londen is groot, en raadselachtig.
Wie kent de stad ooit gans, in al haar duister?
Maar 'k moet hem zien. Eer kan ik niet gaan sterven.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1039]
| ||||||||||||||||||
Ik doe mijn ronde door de nacht, voor Marlowe.
Ik moet hem waarschuwen, eer ik vertrek.
Hij is de laatste; dan is alles klaar.
Ik zal hier wachten tot hij komt, en wat
gaan zitten op zijn drempel. Hij heeft tijd;
maar ik, ik moet mij haasten, en 'k ben moe.
Wie had het ooit gedacht, dat ik, ééns één
der wilde jagers door het luide Londen,
hier nu zou zitten, stil, alleen en bevend?
Toe, zwijg maar, Greene, jij hebt al praats genoeg
gehad in 't leven, toen; je mag nu zwijgen,
er is toch niemand meer die naar je luistert.
| ||||||||||||||||||
Vijfde toneel
Een straat in Londen.
Marlowe komt op, gevolgd door John Poole, die op de tenen loopt, om niet opgemerkt te worden.
John Poole
Hum, hum! edele heer! Marlowe keert zich om.
Nee, blijf daar even in de maneschijn staan. Zie je wel, zie je wel, dat ik gelijk heb. Here mijn tijd, ouwe collega, als ik me permitteren mag.
Marlowe
Hoezo, man, schrijf jij soms ook toneelstukken of gedichten?
John Poole
God beware mij, Heer, voor wie houdt u mij wel? Ik ben een fatsoenlijk mens. Herkent u me dan niet meer? Denk eens terug aan de tijd van de oorlog, die goeie tijd van de oorlog.
Marlowe
Wel allemachtig, John Poole!
John Poole
Nou, ik zeg maar, heer, u hebt uw tijd nodig, hoor. | ||||||||||||||||||
[pagina 1040]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Hou je mond en kom in mijn armen, en laat me nu naar je kijken. Jij sakkerse John Poole! De maan schijnt op de poel. De maan schijnt in de poel. De sterren schijnen in de poel. Wat moeten zij daarin wel allemaal bespeuren!
John Poole
Niets dan de deugden van de heiligen, heer.
Marlowe
En waar kom jij zo eigenlijk uitgekropen?
John Poole
Ik kom van mijn kasteel, om u te dienen.
Marlowe
Van uw kasteel, mylord? En mag ik u ook vragen, waar dat ergens gelegen is? John Poole ziet bedachtzaam om zich heen en fluistert Marlowe iets in het oor.
Marlowe
(hartelijk lachend)
Dat had ik zo wel gedacht, mylord. Zo zo, jij komt dus uit de bak, John Poole.
John Poole
Ssssst! De nacht heeft oren als van een haas.
Marlowe
En hoe ben jij daarbinnen geraakt?
John Poole
Nou, dàt is niet zo moeilijk, heer. Ziet weer bedachtzaam om zich heen en fluistert een tweede maal Marlowe iets in het oor.
Marlowe
Kan jij dat heus, John Poole?
John Poole
Dat kan ik heus, al zeg ik het zelf. Rozenobels en pistolen, kronen, dukaten, florijnen... ik zeg maar, mooie munten zijn er genoeg op de grote wereld, om van te watertanden. | ||||||||||||||||||
[pagina 1041]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
En zeggen, dat ik slechts één enkel gebrek heb, John Poole.
John Poole
Eén enkel gebrek?
Marlowe
Eén enkel, eerlijk gebiecht.
John Poole
En ik die dacht, dat u volmaakt was, heer. Wat kan dat dan wel zijn?
Marlowe
Ach, altijd en altijd geldgebrek.
John Poole
Wel, heer, het spijt mij buitengewoon, maar dat is onvergefelijk. En dat moet zonder uitstel verholpen worden. Wij zullen, met de permissie van Hare Majesteit, u daarin graag behulpzaam zijn. Terwijl hij Marlowe voor de derde maal iets in het oor fluistert, verdwijnen zij samen, gearmd, achter het hoekje van de straat.
| ||||||||||||||||||
Zesde toneel
Vóór het huis van Marlowe.
Robert Greene zit op de drempel ingedut, als Marlowe opkomt.
Marlowe
Het wordt bijna te veel, alles ineens.
Wat heeft het leven met mij voor, vannacht,
dat het mij Raleigh zendt met zijn belofte
mij mee te nemen op zijn tocht; en dan
John Poole met zijn gefluister in mijn oor;
en nu, opeens, heel deze inspiratie
gelijk een bliksemflits voor mijn nieuw stuk,
| ||||||||||||||||||
[pagina 1042]
| ||||||||||||||||||
mijn Faust? Rijkdom en avontuur en schoonheid,
er is geen droom die niet vervuld zal zijn.
Het is of alles samenkomt vannacht,
of 't leven pas voorgoed begint. Ik wacht
u af, mijn leven! Ik sta als op een berg.
Als hij wil binnengaan, ontdekt hij de slapende Greene.
Wat voor een luizig pak ligt hier verloren?
Jij hondsvot!... Alle weerga, dat is Greene!
Hé, Greene, wat duivel heeft u hier gebracht?
Greene
Gij zegt het wèl, een duivel is 't die mij
hier heeft gebracht.
Marlowe
En u in slaap liet vallen
vóór Marlowe's huis.
Greene
Neen, Marlowe, 'k wacht op u.
Ik doe mijn ronde. Ik doe mijn laatste ronde.
Dan trek ik weg.
Marlowe
Maar wij gaan ook op reis,
met Raleigh naar Guyana, ouwe vriend.
Greene
Het is van mij een andre reis. En dan,
ik ben geen ouwe vriend van u. Ik was
uw vijand, Marlowe.
Marlowe
Kom, wij zijn geen mensen
die in 't verleden leven; gij en ik,
wij kijken naar de toekomst.
Greene
Zeker, zeker,
en daarom moet ik mijn geweten zuivren,
| ||||||||||||||||||
[pagina 1043]
| ||||||||||||||||||
nu, vóór mijn grote reis. Ik was jaloers
op u, Marlowe, jaloers gelijk een vrouw,
omdat ik geen toneelstukken kan schrijven.
Gij zult de jaloezie nooit kennen, gij
die alles meegekregen hebt. Maar wie
zij eenmaal in haar macht heeft, vreet zij aan,
de jaloezie, zij vreet hem aan met fel
en boos vergift. Mij heeft zij gans vergiftigd,
zij liet mij achter, en ik ken mijzelf
niet meer: een bitter, blind, ontredderd mens.
In die ontreddering viel ik u aan.
Alleen in die ontreddering. Maar 'k deed het,
ik deed het, en ik smeek u om genade,
Marlowe, vergeef het mij, ik kan niet sterven
zonder een vriendlijk woord van u. Ik heb
u in gevaar gebracht, in dodelijk
gevaar. Ik heb het rondgestrooid, dat gij
een atheïst zijt; 'k wist dat u de dood
bedreigt - en daarom, daarom deed ik het.
O toen ik nog jaloers was, stond ik sterk
en deed ik het; maar nu, nu ben ik niet
afgunstig meer, een prooi van alle wanhoop,
en sta ik hier vóór u in al mijn nood
en smeek u om vergiffenis en kom
u waarschuwen, u waarschuwen, Chris Marlowe.
Marlowe
Gij zijt een beste kerel, Greene, mijn vriend
als vroeger.
Greene
O Marlowe, 'k dank u voor dat woord.
Marlowe
Maar in uw wroeging kleurt gij alles nu
te zwart, in 't zwart van foltering en dood,
alsof ik hier niet vóór u stond. Neen, Greene,
dit is een nacht om nooit meer te vergeten.
En dan, ik ben niet bang, dat weet gij toch.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1044]
| ||||||||||||||||||
Greene
Ik denk niet aan de rechters hier in Londen;
dat zijn maar mensen zoals wij. Ik denk
aan God. Ik sidder voor de wraak van God.
Marlowe
Ook in die richting ligt de weg nu vrij.
Greene
Omdat wij vrienden zijn, weer vrienden zijn,
en dan, Marlowe, om wat ik u misdeed,
kom ik u waarschuwen, eer ik verdwijn,
kom ik u waarschuwen, dat God bestaat.
Ik voel zijn hand hier op mijn schouder liggen.
Marlowe
Nee, Greene, ik ben zo blij dat wij mekaar
terugvonden... wij gaan niet disputeren,
dit is een uur van vreugd. Maar ziet gij niet,
hoe rondom u een eeuw begint, waarin
de mens, bevrijd, zijn eigen god zal zijn?
Greene
De mens, de mens, mijn arme vriend, wat is
dat voor een ding: de mens? Ben ik geen mens?
Was ik niet eens als gij in mijn triomf,
onoverwinnelijk? En nu, en nu,
ook al herkent men mij niet meer, ik ben
een mens, en zie mij aan, kijk naar de mens:
dit is wat overblijft van Robert Greene,
de geestige, de rijk begaafde Greene,
die 't leven tot de bodem heeft genoten.
Dit ben ik, Marlowe, en dit zijn wij allen.
Het is de laatste dienst, die 'k u nog kan
bewijzen: kijk naar Greene, herinner u
de tijd, bezie mij nu opnieuw - en dan,
vergeet mij niet, onthoud mijn bevend beeld
in deze nacht hier - niet om mij, maar om
u zelf alleen. Vergeet mij niet, en ga
de weg van Greene niet op. Nu moet ik voort,
het is mijn tijd, gij waart mijn laatste ronde.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1045]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Dat kan niet, Greene, gij blijft vannacht bij mij,
wij drinken samen op de nieuwe dag.
Greene
Er komt geen dag meer, vriend. Men wacht op mij
Een mens moet kunnen gaan. En ik ga liefst alleen.
Terwijl hij van het toneel strompelt, keert hij zich nog eens om.
Marlowe, gij hebt gelijk: dit was
één van die onvergetelijke nachten.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1046]
| ||||||||||||||||||
Vierde bedrijfEerste toneel
Een pleintje in Londen.
Marlowe en Olivia komen, hartelijk lachend, aangeslenterd. Marlowe houdt zijn twee handen tegen elkaar, alsof er daartussen iets verborgen zit.
Marlowe
Gij raadt het nooit, Olivia; kijk dan,
ik open 't kistje van mijn handen, langzaam,
want gij zult wonderen beleven.
Olivia
Een kroon!
Marlowe (in zijn zak grabbelend)
En nóg een kroon, en nóg een gouden kroon,
hoor ze hier rinkelen - wat een muziek!
Straks komt de koningin, en leent bij mij.
Olivia
En zijt gij Marlowe, zijt gij nog die Marlowe
die daar met mij flaneerde door de straten?
Marlowe
Ik ben nog altijd Marlowe, meer dan ooit,
Olivia, en al gelooft gij mij
| ||||||||||||||||||
[pagina 1047]
| ||||||||||||||||||
niet meer, maar ik ben nu met deze kronen
op weg, ergeris naar toe.
Olivia
Alles geloof
ik nu van Marlowe, van de wonderdoener,
en ik ga mee; er is niets heerlijkers
dan aan uw arm zo door de stad te gaan.
Waar gaan wij samen heen?
Marlowe
Om 't even. Ergens.
Ik ga iets kopen.
Olivia
En ik wist het wel.
Marlowe
Een kleinigheid.
Olivia
Marlowe geeft zich daarmee
niet af.
Marlowe
Voor iemand die het niet verdient.
Olivia
Ik ben het wel waard, Chris. Wat zal het zijn?
Marlowe
Ik had gedacht: een naakt meerminnetje
van parels en van kleine edelsteentjes
en lokkend in azuren arabesken?
Olivia
Gij leest in 't diepste van mijn wens. Er is
maar één als gij, één Marlowe in gans Londen.
Ik ben zo blij; zie maar, zo dans verrukt
ik aan uw zij naar mijn meerminnetje.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1048]
| ||||||||||||||||||
Tweede toneel
Een kamer in het gerechtshof.
De rechter en Poley zitten aan weerskanten van een tafel.
De Rechter
Neen, ik ben helemaal niet tevreden over u. Hoeveel weken duurt dat nu al, dat gij geen enkele zaak meer hebt aangebracht? Waartoe dienen onze spionnen dan nog? En zeg mij vooral niet, dat er niets te doen viel, want dan hebt gij geen ogen en geen oren meer. Er gaat geen dag voorbij, of in een stad als Londen gebeuren dingen die strafbaar zijn voor God onze Heer en Hare Majesteit de Koningin.
Poley
Is het daarvoor, dat u mij geroepen hebt, Mylord?
De Rechter
Ik verdenk u, Robert Poley. Ik verdenk u er van, dat gij weer te veel de vrouwen naloopt. Ik ken uw zwak en ik wil ook wel iets door de vingers zien, er is misschien geen beter informatiebureau dan het bed van een vrouw; maar gij moet in haar armen uw werk niet vergeten.
Poley
Als het daarvoor is, dat u mij hebt laten roepen, Mylord, dan ben ik zo gelukkig u te kunnen mededelen, dat ik in ieder geval vandaag vóór u zou verschenen zijn. Ook óngeroepen, Mylord.
De Rechter
Des te beter voor u.
Poley
Een ongewone geschiedenis, Mylord. Nu eens niet van overspel of diefstal of samenzwering...
De Rechter
God zij geloofd. | ||||||||||||||||||
[pagina 1049]
| ||||||||||||||||||
Foley
Maar een geschiedenis van niets minder dan atheïsme, Mylord.
De Rechter
Dat is inderdaad een buitenkans. En dat zal ons eens verlossen van die eeuwige schoften en schobbejakken. Maar dat is dan ook het ergste wat een mens kan begaan: zijn God de Here loochenen. Wie is de onverlaat?
Poley
Er is er meer dan één, Mylord. Er is, om te beginnen, Thomas Kyd.
De Rechter
Wat, de toneelschrijver Thomas Kyd?
Poley
Hij zelf, Mylord, de schrijver van de Spaanse Tragedie.
De Rechter
Dat is een dubbele buitenkans. Mijn oude droom: ééns met die mannen van het theater, dat goddeloos theater, af te rekenen! Zij zijn de zoons der onzuiverheid en de meesters van alle zonde. Wie is er nog, Poley?
Poley
Een ander centrum is de kring van Sir Walter Raleigh, waartoe ook Christoffel Marlowe behoort.
De Rechter
Nóg een toneelschrijver dus. Het wordt bijna te mooi. Gij zijt een model van speurzin, Poley. Met spionnen als gij kan Engeland gerust zijn. En gij hebt voldoende bewijzen?
Poley
Die zijn er, Mylord. Maar ik zou u willen verzoeken, vandaag nog de nodige huiszoekingen te laten doen. Er moet een afschuwelijk ketters geschrift bestaan, dat zogoed als zeker bij Marlowe berust. Daar moeten wij de hand op leggen, eer het misschien vernietigd wordt. | ||||||||||||||||||
[pagina 1050]
| ||||||||||||||||||
De Rechter
Ziet gij mijn vuist, Poley? Zij zal toeslaan, zonder uitstel. Ik heb al lang genoeg moeten wachten op deze dag. Ik schrijf u dadelijk het bevel voor de commissaris. De rechter, die een ogenblik opgestaan was, gaat weer zitten, neemt pen en papieren, en begint te schrijven.
| ||||||||||||||||||
Derde toneel
In de kamer van Marlowe.
Marlowe ligt op de grond, met zijn hoofd in de schoot van zijn moeder, Catharina.
Marlowe
Veel zoete plekjes weet ik hier op aarde,
maar nergens is het goed als in jouw schoot.
Catharina
Ja, zo is 't goed, mijn zoon; zo wordt het weer
als vroeger, toen jij helemaal van mij was,
van mij alleen, en ik je gans kon drukken
tegen mijn hart, en met je stoeien mocht
de hele dag...
Marlowe
en 's avonds vóór het slapen
mij al je mooie liedjes zong.
Catharina
Weet jij
dat nog, mijn lieve jongen?
Marlowe
Hoe zou ik niet?
Waren zij niet als 't eerste zachte roepen,
van uit de verte, van de poëzie?
Ken jij ze nog?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1051]
| ||||||||||||||||||
Catharina
Nog alle, woord voor woord
Maar zwijg, er is er een dat dagen lang
nu al mij niet meer loslaat en mij kwelt.
Marlowe
Hoe zou een liedje kunnen kwellen, moeder?
Catharina
Ik weet het niet. 't Is vreemd. Het zoemt in mij,
of liever neen, het is gelijk een knagen
hier aan mijn hart.
Marlowe
Kom, zing het eens luidop,
en zet het van je af. Ik sluit mijn ogen,
als indertijd; dan is het nog zo mooi.
Catharina (zingt)
Het was een kind, zo klein een kind,
En een kind van twalef jaren;
't Zou met zijn boogje uit schieten gaan
Daar hazen en konijntjes waren.
Dat vernam mijn heer al van Bruynswijc
En hij dee dat klein kind vangen,
Hij zette 't op een zo hoog kasteel,
Hij zwoer hij zou 't doen hangen.
En dat vernam zijn moederkijn,
Zo veer in vreemde lande;
Zij nam er haar zilver ende rood goud,
Naar Bruynswijc is zij gegangen.
Ik durf niet verder zingen, Chris. Ik heb
gelijk een voorgevoel. Ja, vroeger, toen
was alles goed; maar nu, ik ben zo bang.
Marlowe
Kan je nu bang zijn, als ik bij je ben?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1052]
| ||||||||||||||||||
Catharina
Ach, je begrijpt het niet. Hoe zou een man
dat kennen? Ik ben benauwd tot in de ziel.
Om wie dan is een moeder doodbedroefd?
Voor wie kwam ik zo ver van Canterbury,
zo ver naar hier, in deze hel van Londen?
Voor wie dan anders dan voor jou, mijn kind?
Marlowe
Jij lieve moeder met je eeuw'ge zorgen,
maar 't leven is een feest voor mij. Het geeft
mij alles wat ik droom, en morgen is 't
nog rijker dan vandaag. Neen, maak je zorg
om iedereen, misschien om vader zelfs,
of om mijn zusters of om broer, maar niet
om mij. Ik kan alleen het leven danken.
Catharina
Weet jij dan niet, wat men van jou vertelt?
wat men vertelt tot in de straat bij ons?
Ik durf het niet herhalen, ach mijn jongen;
maar sedert wij het weten, is het thuis
zo stil. Je vader eet niet meer. En ik...
Marlowe
Jij doet als alle moeders in hun liefde...
Catharina
Waar spreek jij over mee? Geen enkel kind
kan raden hoe zijn moeder van hem houdt.
Zes kinders heb ik lief in Canterbury,
zes keren telkens met geheel mijn hart;
maar jou, mijn Chris, het is niet goed van mij
en 'k schaam mij, 'k schaam mij, maar van jou hou ik
een beetje meer, van jou hou ik het meest.
Om jou had ik altijd de meeste zorgen;
jij was zo anders, wild en dromerig
en onbegrijpelijk voor mij, en jij
wou steeds maar weg, de wereld in, en weg
van mij. Om jou het meest lag ik te kijken
| ||||||||||||||||||
[pagina 1053]
| ||||||||||||||||||
in 't donker van de nacht, om jou hield ik
mijn hart vast, méér dan om al mijn anderen;
zo hou ik dus van jou het meest, in pijn
en angst werd jij mijn uitverkorene.
Je mag niet, Chris, je mag niet verder, jongen,
op die vervloekte weg van jouw verderf.
Marlowe
Zie je nu wel, hoe moeders overdrijven!
Ben ik op weg naar mijn verderf? Maar ik
zou willen dansen van geluk. Mijn stuk
is af, mijn nieuw toneelstuk ligt daar klaar.
Catharina
Zij zeggen, dat die stukken vol gruwelen
en list en wreedheid zijn; als zij zo spreken,
gaat ieder woord mij als een mes door 't hart.
Zij zeggen, dat het stukken zijn waar lords
en koningen en keizers zelfs in spelen,
maar schurken in hun ziel; als zij zo spreken,
beef ik, bij iedre schurk, voor jou, mijn kind.
Marlowe
Maar Londen kijkt en luistert ademloos,
heel Londen juicht mij toe in stuk na stuk.
Catharina
Jij ziet slechts Londen, maar wat is dit Londen?
Ach, Londen is een grote stad, maar wat
is Londen verder? Ik denk aan de eeuwigheid,
als Londen lang vergaan zal zijn. Ik denk
aan de eeuwigheid van ieder kind, en aan
jouw eeuwigheid. Ben jij niet bang voor wat
er dan, na Londen, komen zal?
Marlowe
De dood
is een fragment van 't leven zelf. Als ik
het leven aanneem met mijn beide handen,
aanvaard ik ook de dood, en ben niet bang.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1054]
| ||||||||||||||||||
Catharina
Ben jij niet bang? Maar ik ben bang voor jou,
maar ik heb schrik voor jou, mijn beveling.
Ik zie je branden in een poel van vuur.
Ik had een droom, daarom ben ik gekomen,
om jou te redden, Chris. Ik zag je liggen,
ik durfde haast niet kijken, maar ik zag
je liggen, ach, dat zou niet mogen zijn
dat kinders vóór hun moeder gaan. Ik zag
je liggen, en mijn hart stond stil van pijn.
En dat, dat was nog niets, want toen, opeens,
toen waren daar vijf duivels om jou heen...
Marlowe
Jij moeke toch - en al die angst, waarom?
Ik zit hier dicht bij jou, de nacht is stil
en klaar, wie denkt aan duivels nu? En dan,
je overdrijft alweer: vier duivels zijn het,
ook in mijn stuk treden vier duivels op,
- is vier nog niet genoeg?
Catharina
Spot daar niet mee.
dat zal ik je verbieden, Chris, zo waar
als ik je moeder ben en van je hou.
Ik heb ze ademloos geteld: vijf duivels
omgaven jou en dansten uitgelaten
als in triomf en sleepten je toen mee.
Vier sleepten je zo vóór mijn ogen weg
en één, en één, die vijfde, keek mij aan,
die keek mij sarrend aan, zo lang, zo diep,
tot in het putje van mijn hart, tot ik
het niet meer uithield, ach mijn jongen toch,
ik houd het niet meer uit, met open ogen
en met mijn ogen dicht zie ik je branden
in 't eeuwig vuur, en hoor je roepen soms
om mij - o, zó om moeder horen roepen!
En ik, ik bid in doodsangst: God, mijn God,
neem asjeblieft zijn zonden van hem af
en leg ze hier op mij, ik ben zijn moeder
en draag alles voor hem. Maar 'k houd het niet
| ||||||||||||||||||
[pagina 1055]
| ||||||||||||||||||
meer uit, ik kom je halen, Chris; ga mee
met mij naar Canterbury, waar ik je
gedragen heb en waar je veilig bent.
Marlowe
Denk je niet, moeder, dat de duivel ook
in Canterbury komt en mij ook daar
kan vinden, als dat moet? en dat een mens
wel overal verloren lopen kan,
omdat ons lot van binnen in ons zit?
Catharina
In Canterbury, daar ben je bij mij
en ik ben daar bij jou, waak over jou
en vecht tegen de duivel als hij durft.
Ik keer niet weer naar huis, Chris, zonder jou;
ik laat je hier niet achter, of ik word
mee schuldig aan je ongeluk, alsof
ik jou uitlever aan de vijand en
je opgeef, ik, je moeder.
Marlowe
Mijn moederken,
dat ik haast niet herken, in zulk een staat
van opwinding door niets dan een kwade droom.
Catharina
Neen, Chris, het was veel meer; een moederhart
bedriegt zich daarin niet: het was een teken,
als een alarm, dat ik je redden moet.
Hier ben ik, en ik ga niet zonder jou.
Moet ik je smeken soms, moet ik misschien
op bei mijn knieën vóór je liggen, Chris,
ik zal het doen, maar ga met mij naar huis.
Marlowe
Jij op je knieën, hier? Je doet mij pijn,
je weet toch hoe ik van je hou. Kom nu,
ik breng je morgen weer naar Canterbury
en blijf een tijd bij jou, wij zullen zien,
tot jij weer rustig bent. Maar kijk nu toch,
hoe je daar staat te beven als in koorts.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1056]
| ||||||||||||||||||
Jij gaat naar bed, ik breng je nu naar bed
als jij het vroeger deed met mij. Je bent
mijn zoete meid, mijn stoute meid, jawel,
je bent ondeugend, en toch mijn zoet Katrientje,
als je maar slapen wilt.
Catharina
En ga je mee,
ga je dan morgen mee?
Marlowe
Dan ga ik mee,
wij rijden morgen saêm naar Canterbury,
Catharina
Dan zal ik slapen, heel de nacht; ik ben
zo moe, mijn lieve, lieve jongen, jij.
Marlowe, zijn moeder ondersteunend, brengt haar langzaam tot aan de deur, kust haar en wuift haar na. Dan keert hij peinzend terug in de kamer, en doet de deur op slot.
Marlowe
Neen, ik wil alles in het leven zijn,
maar niet een slechte zoon. Jij bent mijn moeder,
mijn moederken, mijn goed klein moederken.
En toch, er is iets in mijn bloed, waardoor
ik soms een vreemde voor mijn moeder ben,
en haar moet pijn doen, en er onder lijd,
en toch haar pijn moet doen, niet anders kan,
omdat ik ben zó als ik ben: haar zoon,
en toch een andere. Wat haar in mij
beangstigt ach, maar dat is juist mijn grootheid:
mijn onrust en mijn heimwee en mijn droom,
al wat mij tot Christoffel Marlowe maakt.
Ik kan mijzelf, mijn daimoon, niet verraden.
Zelfs als ik wilde, moeder, kan ik niet.
Wat blijft er van mij over, als ik mij
niet meer realiseer in avontuur
op avontuur, en boven alles in
| ||||||||||||||||||
[pagina 1057]
| ||||||||||||||||||
de schoonheid van tragedie na tragedie,
want mijn tragedie is mijn hóógste daad.
Hoe leef ik, Faust, in u, en in uw dorst
naar 't absolute en in uw drang om al
de menselijke grenzen te doorbreken,
gij grote eeuwig onverzadigde.
Die Faust, die ben ik zelf. Mijn broeder Faust.
Dat slot-toneel wordt zeker een triomf,
als Faustus achterblijft, alleen; de tijd
is daar, de jaren van het pact zijn om,
de klok slaat elf, straks vinden hem de duivels.
Het is een rol, die 'k zelf zou willen spelen.
Marlowe gaat naar de tafel, neemt het manuscript, leest en speelt het volgende toneel, terwijl de klok elf uur slaat.
‘Ach Faustus,
Nu hebt gij nog één enkel uur te leven,
en dan wordt gij verdoemd voor de eeuwigheid.
Staat stil, gij wentelende hemelsferen,
dat er geen tijd meer zij, en middernacht
nooit komt. Aanbiddelijke zon, verrijs,
verrijs, en schep een eindeloze dag,
of laat dit uur uitgroeien tot een jaar,
een maand, een week, of slechts een korte dag
als elke andre dag, dat Faust zijn zonden
berouwen kan en nog zijn ziel bevrijdt.
Draaft langzaam, langzaam, paarden van de nacht.
...De sterren wentlen voort, de tijd stroomt voort,
straks slaat de klok, de duivel komt, en Faust
is voor altijd vervloekt.
De klok slaat twaalf. Het slaat, het slaat!
Verander nu in lucht, mijn lijf, of Satan
sleept op een wervelwind u naar de hel.
Donder en bliksem.
O ziel, vervloei in fijne waterdroppels
en stort, onvindbaar, in de oceaan.
Mijn God, kijk niet zo grimmig op mij neer.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1058]
| ||||||||||||||||||
Adders, serpenten, laat mij ééns nog ademen;
afgrond der hel, gaap niet; weg, Lucifer...’
Op het ogenblik dat Marlowe de komst van de duivels aankondigt, zijn inderdaad vier duivels van achteren opgetreden, zonder dat Marlowe ze gezien heeft. Terwijl hij de woorden uitspreekt: ‘weg, Lucifer’, deinst hij, acterend, als ontzet achteruit, en stoot tegen één van de duivels. Als Marlowe een kreet slaakt, grijnslacht de duivel honend.
De Duivel
Zo, als het er op aankomt, zijn zij allen
van 't zelfde deeg. Wat een schreeuwlelijkerds!
Ba, wat een zootje lammelingen, heel
die mensheid.
Marlowe
De duivel moest mij beter kennen.
Ik durf hem in de ogen zien. Ik houd
bijna van u, eerste rebel. Ik was
alleen verrast.
De Duivel
Het sloeg toch middernacht
in 't stuk? Ik ben gewoon op tijd te komen.
Marlowe
En dan, gij zijt zo anders dan ik had
verwacht. Zo schoon, zo onvergetelijk
smartelijk schoon.
De Duivel
Mist gij mijn bokkepoten?
Stuk van een mens, wat stelt gij u wel voor,
gij worm? Ik ben een prins. Ik ben een engel,
al is het een gevallen engel, toch
een engel, onherroepelijk.
Marlowe
Gij hebt
nog heimwee, en uw heimwee maakt u schoon.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1059]
| ||||||||||||||||||
De Duivel
Zwijg met die grote woorden. Wat weet gij
van heimwee en van wanhoop? Heeft een mens
ooit in het licht gekeken als een afgrond?
Marlowe
Gij zijt jaloers, nog altijd, op de mens.
De Duivel
Hij overtreft ons, inderdaad. De mens
is iets, waaraan wij nooit zijn uitgekeken.
De duivels huiveren, als zij de mens
aan 't werk zien gaan. Maar 't is genoeg gepraat,
ons stuk speelt voort, wij komen Faustus halen.
Blaas 't licht uit, jij, en danst dan in triomf
rondom hem heen de krijgsdans der demonen.
Terwijl de aangesproken duivel de kaars uitblaast, is nog een vijfde duivel ongemerkt op het toneel geslopen en die danst nu met de anderen mee de steeds woester wordende dans. Plotseling ontdekt Marlowe de vijfde duivel en roept.
Marlowe
Schei uit, er is er één te veel, er is een duivel te veel.
De Duivel
Nooit zijn er duivels te veel, integendeel, integendeel, er zijn er geen genoeg, er zullen altijd te weinig duivels voor de mensen zijn. Op dit ogenblik wordt buiten op de deur gebonsd en de duivels verdwijnen bij toverslag.
Een Stem buiten
In naam van de wet, doe open.
Marlowe
(bij zichzelf)
Zij had gelijk.
De Stem buiten
In naam van de wet, Christoffel Marlowe, doe open. | ||||||||||||||||||
[pagina 1060]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
Zij had dan toch gelijk. Buiten wordt getracht de deur open te breken.
Marlowe
Vijf duivels zijn er geweest. De deur bezwijkt en de mannen der wet dringen binnen.
De Stem
Het stinkt hier verduiveld naar zwavel.
Een andere Stem
Je kan hier geen hand voor ogen zien.
De eerste Stem
Hela, Marlowe, in naam van de wet, waar zit ge daar dan? Al was het zo donker als in de hel; wij zullen u toch wel vinden. | ||||||||||||||||||
[pagina 1061]
| ||||||||||||||||||
Vijfde bedrijfEerste toneel
Een kamer in het gerechtshof.
Achter een tafel zit de rechter; vóór de tafel staat Marlowe.
De Rechter
Verderfelijke vrienden zijn het, allen.
Gij schijnt ze uit te zoeken. Ondermijners
en schismatieken, die wel àlles slopen
en loochenen, tot zelfs de onsterflijkheid
van onze ziel en de opstanding des Heren.
En dan die Harriot, die goochelaar,
die potsenmaker met zijn heksendans
van letters in equaties, maar die ook
de goddelijke ordonnatie van
de christelijke cosmos onderste boven
zou willen keren net als die sterrekijkers,
die blinde godvergeten astronomen
op 't vasteland... zeg mij nog dit, Marlowe:
staat de aarde roerloos in het middelpunt
of wentelt zij rondom de zon?
Marlowe
Mylord,
de mens is 't grootste wat geschapen werd,
de mens is 't middelpunt van alle leven,
dus is zijn aarde 't centrum van 't heelal.
In ieder van mijn stukken kunt gij 't horen,
hoe 't firmament met 't licht van al zijn sterren
beweegt omheen de sfeer der aarde, mylord.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1062]
| ||||||||||||||||||
De Rechter
Daarover zwijgt gij beter, over al
uw schandelijke stukken. Die, Marlowe,
die roep ik juist als aanklagers hier tegen
u op. Daar staat in een te lezen, dat
de godsdienst speelgoed is voor kleine kinders.
En hier heb ik een ander stuk, dat men
bij u gevonden heeft.
Marlowe
Zeker, mylord,
dat is mijn nieuw toneelstuk, over Faust.
De Rechter
Ja juist, die Faust van u, die zich met God
wil meten en daarom zijn ziel verkoopt.
Dat zijn de helden waar uw hart naar trekt.
Ik heb uw stuk gelezen, en gegruwd,
en enkle van uw gruwelijke verzen
heb ik hier afgeschreven. Zo, Marlowe,
niets is u liever dan de zwarte kunst?
al wat beweegt tussen de beide polen
moet u gehoorzaam onderworpen zijn?
Zo zo, de hel is maar een fabeltje?
En hier: de mens moet niets of niemand vrezen,
want welke God zou Faustus kunnen treffen?
Zwijg, zeg ik u. Wie is de rechter hier?
Stuk van een dichter, gij. Gij spreekt te veel,
te roekeloos. Gij spreekt voor 't schone beeld,
gij spreekt voor de muziek. Voor u is alles
beeld en muziek. Gij leeft alleen maar voor
de schoonheid.
Marlowe
Leven is meer dan schoonheid alleen,
mylord. 't Leven is alles, en ik houd
van héél het leven. Maar wat zou dit leven
zonder het glanzen van de schoonheid zijn?
Wat zou de mens zonder de schoonheid doen?
De schoonheid is de bloem van alle leven.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1063]
| ||||||||||||||||||
De Rechter
De giftbloem, ja, die met haar sap de mens
bederft; de belladonna van de schoonheid.
Gij leeft in 't kwade. Schoonheid is temptatie.
Muziek en poëzie zijn twee verleidsters
in dienst van Satan. Zij sluipen in ons langs
de zinnen - en onze zinnen zijn het rijk
van Satan. Wie God bemint, veracht de wereld.
Gij zijt verblind door alle schone schijn.
Als al uw vrienden, klagen ook uw stukken
u aan. En ook uw praatjes, Marlowe, al
uw goddeloze praatjes tegen Mozes
en tegen de twaalf apostelen, dat zij
maar vuile, bange dommeriken waren.
Marlowe
Men blaast mijn woorden op, zij gieten gif
in ieder woord.
De Rechter
Er zijn genoeg getuigen.
die zullen spreken onder eed. Hier was
zo juist nog Bradley, die gij zeker kent.
Die heeft het alles met zijn eigen oor
gehoord in die taveerne, waar gij thuis zijt.
Marlowe
Die man, mylord, die spreekt uit jaloezie;
hoe kan dat dan de waarheid zijn?
De Rechter
Jaloers
of niet, uw woorden, Marlowe, zijn uw woorden,
en blijven dat. En wat de waarheid aangaat,
dat is mijn werk. De waarheid hoort alleen
de rechter toe, en God
Na een ogenblik, als bij zichzelf.
Zij geeft zich niet
gemakkelijk. Zij houdt zich schuil. Men moet
| ||||||||||||||||||
[pagina 1064]
| ||||||||||||||||||
haar uit de mensen rúkken, meer dan eens
mee met hun tong ontrukken aan hun lijf.
Op dit ogenblik stijgt uit een andere kamer het dierlijk gebrul op van iemand die gefolterd wordt.
De Rechter
Herkent gij dat soms, Marlowe?
Marlowe
Neen, mylord;
hoe zou ik dàt herkennen? Is dat 't huilen,
het laatste huilen van een beest?
De Rechter
Misschien;
maar zo een beest zit dan in ieder mens.
Ook in Christoffel Marlowe. Ook de dichter
Chris Marlowe kan zo roepen, als dat moet.
Weer verneemt men de stem van de gefolterde, eerst gerekt klagend in de laagte, dan plotseling hard en schel uitgillend.
Marlowe
Als dàt een mens is als ik zelf, ken ik
mijzelf niet meer.
De Rechter
Wat praat gij van de mens,
gij die hem edel, groot durft noemen? Hier,
hier valt 't vernisje glorie van hem af
en zien wij, wat er over blijft van hem:
kale sinjeur, die nog alleen kan huilen.
Neen, Marlowe; zó, zo huilt geen enkel beest.
Zo huilt alleen een mens, zo huilt uw vriend
hiernaast, en gij herkent hem zelfs niet meer.
Marlowe
Mijn vriend, mijn vriend, en zou ik u niet kennen?
De Rechter
Was Thomas Kyd soms niet de vriend van Marlowe?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1065]
| ||||||||||||||||||
Marlowe
O Thomas, vriend, was dat uw lieve stem?
De Rechter
Dat was zijn andre stem, zijn stem van op
de pijnbank.
Marlowe
Maar wat wilt gij dan van hem?
De Rechter
Thomas moet spreken, en hij zàl ook spreken.
Hij moet mij enkle namen geven, en
hij zàl ze geven, als hij maar genoeg
geroepen heeft. Wij hebben tuigen hier,
om zelfs de grootste zwijgers te doen spreken.
De mens is vindingrijk als 't er op aankomt
zijn evenmens te folteren. Ha, ha!
de mens is groot en schoon. Maar ook de beul
is mens. De beul is ook een mens, zogoed
als al zijn slachtoffers, zogoed als Thomas,
zogoed als Marlowe. En Thomas, hij, zal spreken;
hij zal de namen geven. Ja, wie weet,
of hij nog niet de naam van Marlowe geeft?
De rechter klopt met een hamer op tafel en een gerechtsdienaar verschijnt.
Gerechtsdienaar
Roepen, zoveel u wilt, mylord; maar voor
de rest, geen woord.
De Rechter
Klassiek. Dat kennen wij.
Morgen de tweede proef.
Gerechtsdienaar af. De rechter tot Marlowe.
Het is nog wat
te vroeg voor u, vandaag. Maar ik kan wachten.
Gij komt terug. Gij laat niet, wat gij doen moet.
Gij hebt gevaarlijk bloed, Marlowe; dat weten
de vrouwen hier in Londen wel. Maar nóg
| ||||||||||||||||||
[pagina 1066]
| ||||||||||||||||||
gevaarlijker is de onrust van uw geest.
De geest is altijd erger dan het bloed.
De geest is een ontembare rebel,
en daarom roeien wij hem uit, in eens.
Ik ben benieuwd, hoe Marlowe roepen zal.
De rechter staat op en verwijdert zich. Een politiedienaar verschijnt, om Marlowe weg te brengen.
De Politiedienaar
Wel, man, hoe staat het nu met de duivel?
Marlowe
Wat heb ik met de duivel uit te staan?
De Politiedienaar
Al wie hier komt, heeft zaken met de duivel. Het is hier als de vóórproef van de hel. Wacht maar, de duivel zal krijgen wat hem toekomt van u. De duivel krijgt zijn part. Daar kan hij op rekenen, de duivel... en gij ook. Met een stomp in de rug gooit de politiedienaar Marlowe buiten, en verdwijnt dan achter hem aan. In peinzerij verzonken, komt Poley in de verhoorzaal.
Poley
Het is zijn uur nog niet. Het is zijn uur
nog niet. Ik kom te vroeg. Iedere keer
te vroeg nog voor zijn dood. Een vreemde hand
schijnt over hem te waken. Wie deed die nacht
mijn moordenaar uitglijden met zijn mes?
En nu, nu zag ik jubelend hem al
verloren liggen in de foltering;
toen kwam die hand weer, de vervloekte hand
en nam het schotschrift op zijn tafel weg
en schoof het tussen Thomas zijn papieren.
Het is zijn uur nog niet. Ik ben te vroeg.
Te vroeg? Maar ik heb dorst, maar ik versmacht
van dorst. Als Marlowe leeft en leeft, moet ik
versmachten in mijn haat. Die kan niet wachten.
Als niemand Marlowe aankan, moet ik zelf
| ||||||||||||||||||
[pagina 1067]
| ||||||||||||||||||
het doen. Die Bradley is een lammeling,
die kan geen bloed zien en die durft zijn mes
niet trekken en niet steken. Dus moet ik zelf
het doen. Dan ben ik zeker van mijn stuk.
Je leutert, Poley. Was je straks niet zeker
met dat pamflet? - en zie, toen nam die hand
het weg, de hand van 't lot, ik geef het toe,
dat weer partij kiest tegen mij, voor hem.
O Marlowe, wacht, als 't lot zich van u keert.
Maar 't is zijn uur nog niet. Kan hij, vervloekt,
niet sterven? Het is te vroeg. De dood wil niet
van hem. Nog niet. De dood doet wat hij wil.
| ||||||||||||||||||
Tweede toneel
Straat vóór het gerechtshof.
Shakespeare loopt zenuwachtig op en neer.
Shakespeare
Hoe kan dit zijn? Hoe kan een dag zó duren?
en nu valt de avond nog te vroeg. Zolang
er licht was, kon de poort nog open gaan;
nu wordt het donker, onheilspellend donker.
Wat doen ze daar met u, Marlowe, mijn vriend;
wat doen ze daar met Kyd, achter die muren,
die gruwelmuren van de foltering?
Ik beef voor u. Ik loop hier op en neer,
sta dan weer stil, en wacht, vergeefs, vergeefs,
in angst en pijn...
Op dit ogenblik gaat de poort van het gerechtshof open en wordt Marlowe buitengelaten.
Ach, dan toch, eindelijk;
gij dan toch, Marlowe, eindelijk! En Kyd?
Marlowe
Zwijg van die arme Kyd. Ik durf aan hem
niet denken. 'k Heb hem horen roepen, roepen,
| ||||||||||||||||||
[pagina 1068]
| ||||||||||||||||||
alleen maar horen roepen, op de pijnbank,
zó als men op een slagveld niet hoort roepen.
Shakespeare
Mijn hart is vreemd verdeeld. Het is bedroefd
om Thomas Kyd, en is toch ook zo blij
om u, dat gij gered zijt en terugkeert.
Marlowe
Gij onverbeterlijke lieve vriend,
voor de hoeveelste maal zaagt gij mij weer
verloren in een of ander zwart visioen?
Shakespeare
Ik wantrouw 't lot, misschien te zeer; maar gij,
gij zijt te roekeloos, te zorgeloos;
gij leeft alsof de pijn, de duisternis,
de dood voor u niet geldt. Ik was nog nooit
zo diep om u beangst als nu, vandaag.
Ik had een somber voorgevoel, Marlowe.
Marlowe
Het is mijn uur nog niet. Zij zijn te vroeg,
mijn vijanden. Ik reken nog wel af
met hen en met dat loeder van een Bradley.
Zo zo, die wil mijn ondergang. Laat ze
maar samenspannen, de dood wil niet van mij.
Shakespeare
Spreek niet zo overmoedig, Marlowe. 't Lot
is onberekenbaar.
Marlowe
Geeft 't leven mij
soms geen gelijk? Zelfs op het slagveld ging
de dood miraculeus langs mij voorbij;
en wie, wie deed de moordenaar uitglijden
toen hij zijn mes ophief, wie dan de dood
die nog niet wil van mij - en dus, Shakespeare,
dus is 't mijn uur nog niet.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1069]
| ||||||||||||||||||
Shakespeare
Pas op voor 't lot,
pas op voor de manoeuvers van het lot,
de schijnmanoeuvers van het lot, dat houdt
van zwenken heen en weer. Het lot is speels,
ook in zijn boze lagen is het speels.
Het lot is fascinerend dubbelzinnig.
Pas op voor de manoeuvers van het lot.
Marlowe
Maar nu, nu is het lot met mij. Ik voel
het naast mij staan, gelijk een jonge vrouw
die van mij houdt. Drie keer, op korte tijd,
ben ik ontsnapt aan dodelijk gevaar,
en drie keer heeft het lot mij toegefluisterd:
Reken op mij, zij kunnen u niet raken.
Zou ik niet dankbaar zijn? 'k Gelóóf het lot.
Ik heb vertrouwen in mijn ster. Voorzeker,
ééns komt ook mijn dag, ééns komt ook mijn uur,
mijn uur van rouw en nacht, en dat ik niets
meer ben dan een verloren man die hijgt
en kreunt. Maar nu, nu is het lot met mij.
Stonden er ooit zovele sterren samen
boven ons hoofd? De nacht is als van zilver
in al hun licht. En iedre ster die tintelt,
het is mijn eigen ster. Wat gij zo vaak
gezegd hebt, durf ik nu bijna geloven,
dat ik een lieveling der goden ben.
'k Leef op verwachting van een grote tijd.
Ik hunker naar de dag van morgen, vriend.
Kom, het wordt laat. Wij lopen onderweg
nog even aan in de Sirene.
Shakespeare
Dat doen
wij niet, Marlowe; dat kunnen wij niet doen.
Marlowe
Niet om te feesten, neen. Hoe zou ik feesten,
met dat onmenselijke roepen nog
| ||||||||||||||||||
[pagina 1070]
| ||||||||||||||||||
van Thomas aan mijn oor? En thuis bij mij
wacht moeder, en is allicht zichzelf niet meer
van angst. Ik ga maar even afscheid nemen,
want morgen reis ik dan met moeder mee
naar Canterbury, voor een tijd. Ik heb
het haar beloofd, vóór dit vandaag gebeurde,
en zal het doen.
Shakespeare
Dat hoor ik als muziek.
Zo is het goed. Ga dan; 'k moet eerst de graaf
verwittigen, die mij verwacht. Ik kom
u halen. En dan gaan wij saêm naar huis.
| ||||||||||||||||||
Derde toneel
In de taveerne De Sirene.
Een viertal mannen spelen aan een tafeltje met dobbelstenen. Bradley, aangeschoten, staat met een beker in de hand en spreekt, half tot zichzelf, half tot Olivia en Isabella.
Bradley
Van wie ik 't meeste hou? Van dit glas wijn
of van Olivia? O drank der goden,
en die de mensen op hun beurt vervoert
tot goddelijke vreugden in uw roes,
o wijn, mijn souverein. Maar ook de liefde
van een Olivia is een festijn
voor goden, ook de vrouw ontvoert de man
in onvergetelijke huiveringen.
Hoe moet ik kiezen tussen wijn en liefde,
de liefde van Olivia? - Zeg, man,
weet gij soms van een uitweg uit die doolhof?
Een Speler
Gij leutert. Laat mij los en laat mij spelen.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1071]
| ||||||||||||||||||
Bradley
Spelen met dobbelstenen, is me dat
een spel voor mannen? Ba! Dat laat de vrouwen
uit de taveernen staan voor stomme stenen,
gij godvergeten eunuken waar gij zit.
Kijk dan naar mij, ik speel met de sirenen
en met de jonge nimfen in het bos,
ik speel triomf met vrouwen en ik drink
meteen de wijn, de diepe wijn; ik wil
niet kiezen, waarom zou ik moeten kiezen?
Hier is Olivia, wat zou een leven
zonder Olivia zijn? en geef mij nog
een beker wijn, gij lieve Isabella,
maar zonder suiker, zonder suiker, sek.
Isabella
Gij hebt al veel te veel kanariesek
gedronken, vanavond, Bradley.
Bradley
Veel te veel?
Spreekt iemand van te veel kanariesek?
Drink ik niet meer zo lang en wat ik wil?
Olivia
Wat is er, Bradley? Ik herken u niet.
Een Speler
Hij is een zotskap, en hij moest in 't blok.
Bradley
Gij hebt gelijk, in al die wijn word ik
een andere. De roes van wijn is als
een vuur, de liefde van de vrouw is vuur,
ik word tweemaal ineens verteerd door vuur.
Waar blijft mijn beker dan, mijn volle beker?
Isabella
(die hem een nieuwe beker brengt)
Gij maakt mij bang. O Bradley, pas toch op.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1072]
| ||||||||||||||||||
Bradley
Oppassen, ik? Voor wie moet ik oppassen?
Gij neemt mij toch niet voor die andre Bradley?
Die vroegre Bradley was een bangerik;
maar ik, de nieuwe Bradley, Isabella,
die wil precies iets doen. Iets groots. Ik moet
iets doen, vanavond nog, om iedereen
te tonen wie ik ben en wat ik kan.
Olivia
Gij praatjesmaker, als al de anderen!
Dat leeft in grote woorden, en ondertussen
wacht ik nog altijd op een man, die van
zijn bloed voor mij, Olivia, zal geven.
Bradley
Heeft iemand één woord kwaad van u gefluisterd,
klaag hem dan aan, prinses. Ik zoek hem op,
gans Londen door. Breng mij een vijand aan,
dat ik mij met hem meet, nu dadelijk.
Op dit ogenblik gaat de deur open en er verschijnen drie muzikanten.
Komt binnen! Laat hen drinken; allemaal!
Hebt gij ergens een vijand, vijanden
voor mij ontmoet?
Een Muzikant
Neem ons niet kwalijk, heer.
Wij zijn maar muzikanten, en in muziek
is alles harmonic Wij leven in
de vreugd.
Bradley
De vreugd? Ach ja, de vreugd. Ik was
de vreugd vergeten midden al dat vuur.
Olivia, er is nog tijd voor al
dat andere, voor drift en donker bloed.
Wij moeten eerst nog even samen dansen
in niets dan vreugd. Is er in heel dit leven
| ||||||||||||||||||
[pagina 1073]
| ||||||||||||||||||
zoeter genot dan met een minnares
te zweven... en achter ons is 't àl vergaan?
Speelt, muzikanten, ons uw liefste dans;
speelt ons dat dansliedje van Marlowe voor.
Olivia
Neen, Bradley, gij zijt gek.
Bradley
Dat weet ik al.
Mij goed, dan ben ik gek. Maar in dit lied
is Marlowe mee van de partij, dan ziet
hij mijn triomf en triomfeer ik gans.
Hoofdschuddend begint Olivia met Bradley te dansen, terwijl de muzikanten spelen en een van hen het liedje zingt.
Kom dans met mij de wereld rond
in één verrukking mond aan mond
al kussend aan elkaar gesnoerd
en weerloos zalig meegevoerd
waarheen waarheen? dat weet geen een...
In de openstaande deur verschijnt plotseling Marlowe. Een ogenblik overschouwt hij het toneel, gaat dan recht op het dansende koppel af, rukt Bradley los van Olivia en duwt hem ruw op zij. Tot Olivia.
Marlowe
Hoe kunt gij zo iets doen? met anderen,
met hem te dansen op dat lied van mij?
Bradley
Dat is van u niet meer, dat is al lang
van u niet meer, het is van iedereen,
heel Londen danst er op.
Olivia
Zijt gij dan vrij,
zijt gij ineens weer vrij?
| ||||||||||||||||||
[pagina 1074]
| ||||||||||||||||||
Bradley (naderkomend)
Ja juist, zijt gij
daar weer, gij spook? Wie houdt gij voor de mal?
Marlowe stoot hem weer fors van zich af, zodat Bradley over de planken struikelt tot bij Isabella, die hem tracht tegen te houden.
Marlowe
Ik kom alleen maar goeien avond zeggen
en afscheid nemen.
Olivia
Wat scheelt er, Chris? Vertrekt
gij zo opeens uit Londen, uit uw Londen?
Bradley (weer naderkomend)
Dat is een lumineus idee. Hoepel
maar op, hoepel maar op, en asjeblieft
geen Lazarus-geschiedenissen meer.
Sneuvel definitief, of keer terug
naar de gevangenis, maar blijf er dan,
en als gij dood zijt, wees dan dood voorgoed.
Woedend slingert Marlowe hem van zich af, zodat Bradley, achterover tuimelend, neerslaat tegen de grond.
Marlowe
Ik ga een tijdje met mijn moeder mee
naar Canterbury. Zo, Olivia,
vaarwel.
Bradley is overeind gekropen en heeft zijn mes getrokken.
Isabella (roepend)
O Marlowe, Marlowe, lieve Marlowe.
Bradley
Gij zijt de man. Gij zijt de vijand, Marlowe,
en 't is de tijd om af te rekenen,
want Poley heeft gelijk: als Marlowe in
| ||||||||||||||||||
[pagina 1075]
| ||||||||||||||||||
mijn weg staat, dan moet Marlowe uit die weg.
Zo, trek uw mes; 't is 't uur, van u of mij.
Zij vechten, tot Marlowe opeens in een dierlijke kreet achterover valt. Als afwezig kijkt Bradley rond, ontdekt dan Marlowe aan zijn voeten en stort op zijn knieën naast hem neer.
Bradley
O Marlowe, Marlowe, kan dit zijn. Ben ik
uw moordenaar? Nu tóch uw moordenaar
met deze handen waar uw bloed aan kleeft,
o mijn vervloekte gruwelijke handen,
ik kan met zulke handen niet meer leven.
Maar eerst, eerst moet gij nog één werkje doen;
eerst moet gij nog gaan aankloppen bij Poley.
Bradley raapt zijn mes op en loopt weg van het toneel.
Marlowe
Ziezo, Olivia, dit is een droom,
een oude droom die in vervulling gaat.
Gij zijt nu een Olivia voor wie
de minnaars vochten.
Olivia
O Chris, dat het ùw bloed,
ùw bloed moet zijn. Ik wil uw bloed niet, al
dit rode bloed van u.
Marlowe
Gij hebt het zelf
gezegd: ons bloed is onherroepelijk.
Vaarwel, Olivia, een tweede maal:
vaarwel, maar dit is anders dan daar straks;
dit is het groot vaarwel, mijn amazone.
Ondertussen is Shakespeare binnengekomen. Als Marlowe hem ziet, reikt hij hem met een laatste glimlach de hand.
| ||||||||||||||||||
[pagina 1076]
| ||||||||||||||||||
Shakespeare
Vind ik u zó terug? Hoe kon ik u
verlaten en u laten gaan, alleen,
naar deze dood? O ironie van 't leven,
o ironie van al die sterren, al
uw sterren aan de hemel, Chris. Gaan wij
nu nooit meer samen in de nacht naar huis?
Marlowe
Shakespeare, zoete vriend, dit is te vroeg;
te vroeg, niet voor mijzelf, maar voor mijn werk.
'k Reken op u, gij zijt de man, doe gij
het voort. En tracht mijn moederken te troosten
- ach, al de pijn der moeders om hun zoon.
Shakespeare
O wat een vreemd schoon ding is toch de mens,
die in zijn onrust zoveel grootheid vindt.
Marlowe
De schaduw, vriend, de laatste schaduw met
haar lange sleep, de schaduw van de dood,
zij haalt mij in, alles wordt zwart op zwart.
Hallo, hallo, waar zijn de muzikanten?
Ik wil muziek, muziek om op te sterven.
De muzikanten komen schoorvoetend nader, maar durven niet spelen.
Ik wil voor 't groot vaarwel nog ééns muziek,
dat in de dood nog 't leven triomfeert.
De muzikanten kijken vragend naar Shakespeare; als deze hun een teken geeft, beginnen zij te spelen, een wijsje vol tedere liefelijke weemoed, en allen zinken op hun knieën neer.
Achilles Mussche
Augustus 1950. |
|