| |
| |
| |
Zoek de mens
Een vraag en een antwoord
Jaren geleden stelde een professor aan de Sorbonne eens aan zijn studenten de vraag: ‘Pourquoi les poètes choisissent-ils volontiers le printemps?’ De jongelui die voelden met een strikvraag te doen te hebben, want de professor was wat men noemt ‘geen gemakkelijke’, folterden hun brein om toch maar een enigszins bevredigend antwoord te vinden. De prof maakte af en toe een beweging met het hoofd, waar men eigenlijk niet goed kon uit afleiden of hij ja of neen knikte, en het bleek weldra dat geen enkele student of studentin de nagel op de kop kon slaan. Een olijk vlamke twinkelde achter de professorale brilglazen, een verzorgde hand aaide een weerbarstige baard, en met onthutste gezichten hoorden de studenten het antwoord traag over hun hoofden deinen: ‘Parce que c'est plus facile’.
Deze anecdote schiet mij te binnen, nu het ook thans opnieuw lente is, en er eindelijk weer eens een straaltje zon in mijn werkkamer valt.
Er is over de vraag en het antwoord van deze Parijse professor heel wat na te kauwen. Op het eerste gezicht is men allicht geneigd hem gelijk te geven, omdat men het aan de ene kant een niet onaardige anecdote vindt, en men aan de andere kant toch zo gaarne eens op de kap van de dichters zit. Achteraf echter beschouwt men het gevalletje eerder als een boutade. En toch kan men niet nalaten zichzelf eens de vraag te stellen: bestaan er gemakkelijker en moeilijker onderwerpen voor een gedicht? Persoonlijk zou ik hier op antwoorden: nee. Alles hangt af van de dichter zelf, die voor het ene gegeven meer openstaat dan voor het andere. Wij kennen heel wat dichters met faam, die hoegenaamd niet in staat zouden zijn een goed lentevers te schrijven. Er zijn natuurlijk op-de-eerste-tand-van-mijn-jongste-kind-dichters die over alles en nog wat kunnen
| |
| |
pennen, maar die daarom nog geen echte poëzie voortbrengen.
Vaak leest men in een critiek: ‘Het is flink werk; jammer dat de dichter maar een paar snaren op zijn lier heeft’. Voor mijn part vind ik dit helemààl niet erg, als het resultaat maar goed is. En dit geldt m.i. niet alleen voor de poëzie maar ook voor alle kunsten. Hoeveel uitstekende landschapschilders zijn er bijvoorbeeld niet, die in een stilleven hopeloze knoeiers zijn, en een portret zelfs niet eens aandurven? Hoeveel beeldhouwers zijn er aan de andere kant niet, die zich als zeer knappe en werkelijk geïnspireerde portrettisten doen gelden, maar die liever zelfmoord zouden plegen dan zich bijvoorbeeld aan een ruiterbeeld te wagen? Schubert is een liederencomponist van de bovenste plank. Zijn symfonisch werk vind ik... (in te vullen met een éénlettergrepig woord dat onze vriend Teirlinck met een ondefinieerbaar aantal intonaties weet aan te wenden), maar hij blijft in mijn ogen een grote meneer wegens zijn liederen.
‘Parce que c'est plus facile’. Die professor aan de Sorbonne had zeker zèlf nog nooit eens een gedicht geschreven!?...
M.C.
| |
Maatstaf der leesbaarheid
‘Maatstaf’, het jongste, hoofdzakelijk door een stel ouwe heren verwekt mormel der taaie matrone genaamd Litteratura Neerlandica, publiceert in zijn nummer 3 een dissertatie-fragment van Herman Gorter. Zo'n spullen moesten in illo tempore nog in 't Latijn vervaardigd worden; wat Maatstaf afdrukt is dan ook de Nederlandse vertaling van een gedeelte van Gorter's proefschrift, overgezet door zijn vriend Diepenbrock.
Het is vermakelijk in de inleiding tot dit fragment kennis te nemen van Gorter's verachting voor de professoren Naber en Allard Pierson, die zijn thesis afwezen en hem dwongen honderd vel prietpraat te schrijven: De Interpretatione Aischyli Metaphorarum.
Wat echter het meest treft is volgende volzin uit het gepubliceerde brokstuk van het afgewezen werk van de promovendus:
‘Wie zijn nu onder allen de grootsten? Wie hebben onder alle mensen de meeste dingen gevoeld? Hoevelen waren er? Drie: Homerus, Shakespeare en hij, de rijkste van allen, die nu koning is in Frankrijk, Zola.’
Men begrijpt al dadelijk dat de professorale oren vreselijk aan het tuiten zullen gegaan zijn, toen zij Zola's naam als een orgelpunt aan 't eind van een keurige, met een aanloop van rhetorische vragen geconstrueerde volzin vernamen. Hoogstwaarschijnlijk hadden zij Dante verwacht. Godweet wisten zij wel wie die vers uit het ei gekomen monarch was.
Ook stelt men zich de vraag of Zola werkelijk zou gecharmeerd geweest zijn bij het vernemen van 't nieuws dat een Amstelredams hoogstudent hem een koningschap toedichtte.
In ieder geval ziet men weer eens dat de grote namen van het
| |
| |
uur niet altijd die zijn van de grote duur. Met alle eerbied voor Zola's talent moet ik toch bekennen dat ik moeite heb om een van zijn werken tot het einde te lezen. Ik heb het destijds gekund met ‘Travail’, maar tijdens de oorlog had een kameraad mij eens de twee bandjes van ‘La Terre’ te lezen gegeven. Ik ben nooit verder geraakt dan blz. 34, doordat ik elke middag met het boek op mijn knieën indutte. Wel weet ik nog dat in die eerste bladzijden sprake was van een veertienjarig boerenmeisje dat een al te uitbundige stier een handje toesteekt bij het volbrengen van zijn huwelijksplichten, maar de lectuur van het boek kon mij in genendele beletten in te slapen. Boeken die mij interesseren houden mij wakker.
Daartegen kan men natuurlijk Horatius' Quamdiu dormitat bonus Homerus... inbrengen, want als de grote meesters zich een dutje mogen permitteren, dan is het nogal begrijpelijk dat hun onsterfelijke gewrochten ook de lezende sterveling al eens tot slapen nopen.
B.D.
| |
Een antwoord op ‘enkele vraagtekens’ van M.C.
‘Als socialist ontgoochelen mij de meeste socialistische Vlaamse schrijvers. Hun romans spelen meestal in een burgerlijk milieu’, schrijft een jonge socialist. En M.C. stelt daarbij enkele vragen: ‘Er zijn in Vlaanderen auteurs die zich socialist noemen. Zijn zij het uit werkelijke overtuiging?... Hebben zij als auteur misschien geen interesse voor deze mogelijke bron van inspiratie? Achten zij zich misschien niet in staat de idee Socialisme in hun werk te betrekken? Vrezen zij misschien dat hun prestatie, van artistiek-literair standpunt uit gezien, van minder gehalte zou zijn?... Staan zij misschien te ver van het volk af en zijn ze te veel estheten geworden?’
1o Dat het socialisme als sociale strijd de schrijver niet schijnt te inspireren ligt aan het feit dat overwonnen standpunten de kunstenaar niet aangrijpen; de heroïsche strijd van het socialisme ligt in het verleden. Van Aken zou zijn ‘Begeren’ in 1953 niet hebben kunnen situeren. De toestand van de jonge arbeider van heden schijnt hem zo vanzelfsprekend toe dat hij de pijnlijke van zijn grootvader, honderd jaar geleden, zich niet kan realiseren. Daarover kunnen de leiders klagen, maar ook hun houding (wijze van denken, strijdmethode, enz.) en die van hun volgelingen is veranderd.
2o Wie gelukkig is, kan onmogelijk dit geluk voor zich alleen behouden. Het geluk vraagt om medegedeeld te worden; daarin ligt precies het bijzondere en wonderlijke van het geluk. Maar een lach in een dodenhuis klinkt als een kreet van een gek. Men kan niet gelukkig zijn als men rondom zich mensen ziet die niet gelukkig zijn, als men weet dat de meerderheid van de mensheid niet gelukkig is. Men kan zich terugtrekken, opsluiten in een liefhebberij of in een verzinsel. Dat doen de kloosterlingen en sommige kunstenaars. Zij sluiten zich op binnen hun kloostermuren of hun kunst, of binnen een passie; wij zijn gelukkig en laat verder de boel maar draaien.
| |
| |
Dat is een zich afsnijden van de maatschappij, maar betekent eveneens een mettertijd verschrompelen. Zij zijn geen mensen meer, of althans zij leven niet meer als mens. Dat is de weg die naar zelfzuchtig genot leidt, materieel of geestelijk, en naar lafheid.
Om gelukkig te zijn is het dus nodig dat ons geluk kan gedeeld worden. Hoe kan dit? Bestaat er een systeem, een politieke of sociale ordening die iedere mens het geluk kan schenken? Neen. Maar er is een ordening die het maximum voorwaarden kan scheppen die onontbeerlijk zijn voor het geluk van de mens, die zijn materiële zorgen moet kunnen wegnemen, die hem in grote mate van zijn nood en zijn vrees zal bevrijden. Tijdens de oorlogsjaren is het aanschijn van de wereld in vele geesten gans veranderd. Wij hebben pijnlijk moeten ervaren wat het woord tekort wil zeggen. Wij hebben ondervonden dat alle essentiële waarden, zonder welke er geen spraak meer kan zijn van mens, te loor gingen; dat er een papiertje is met cijfers op, een bankbiljet, een papiertje dat alles overheerst, en waarvoor haast iedereen bereid is alles te doen tot het afzichtelijkste toe, zelfs vergeet te leven; dat die papiertjes in de grond der zaak waardeloos zijn, in elk geval de ware rijkdom niet vertegenwoordigen. Wat had de boer aan al dat geld als zijn grond uitgeput is en zijn beesten verdwenen? (Dat was het drama van de boer tijdens de oorlog.) Wat heeft de man die papiertje na papiertje heeft samengeschraapt ten koste van zeer veel? Wat meer eten en zorgen. Ja, op de geldmoraal hebben ze een mooie samenleving gebouwd. De ene perst zijn evenmens uit tot de laatste druppel om de winst, die immer groter en groter moet worden; de andere verkocht zijn broeder of landgenoot voor geld. Waar nu naartoe met zo een samenleving die wel beschouwd gebaseerd is op bedrog en roof, en voor de anderen menselijk tekort?
Vóór de oorlog hoorden wij reeds van de rietsuikervelden die werden verwoest, van het graan waarmede locomotieven werden gestookt, van de koffie die in zee werd gestort. Dit klonk ons zo onwaarschijnlijk dat het haast een legende leek. Maar tijdens de oorlog hebben we de economische wereldpolitiek duidelijk begrepen, het ging niet om slagwoorden van voor of tegen het nationaal-socialisme, maar om ‘lebensraum’. En ook aan onszelve, aan ons eigen lijf hebben we deze economische politiek gevoeld. Het tekort jaagt de prijzen op; het tekort geeft groter winst. Het teveel is uit den boze. Er was een tijd dat de boer gebeden naar de hemel stuurde om regen, om een rijke oogst. Het verlangen naar een rijke oogst was gezond en normaal. Nee, zegt de financier, hij moet bidden opdat hagelslag een deel van zijn vruchten zou vernietigen; dan wordt het een stormloop. Gij hebt honger? Goed, betaal. Gij hebt meer honger? Nog beter, betaal dan meer. En komt de hagelslag niet, dan doet het de financier. En de boer zal ten onder gaan. Zo is het met alles ongeveer. Wat een zegen moest zijn, wordt een doem. Wat de arbeider vrijer moest maken, wordt tegen hem gekeerd. Over
| |
| |
gans de wereld eet het dier dat in vrijheid leeft naar zijn bekomste. Maar millioenen mensen gaan dood aan hongersnood of ondervoeding. En dat is slechts eten, slechts het minimum dat een mens kan vragen. Dat heeft het geld en de maatschappij, die er op steunt, van het evenbeeld van God gemaakt. Die maatschappij vernielt niet alleen de oogsten, zij vernielt de mens, de vrede, de vreugde, het geluk, het leven.
Om de kunst, de grote, epische, en die stralend zal zijn van het geluk van de mens, te kunnen verwezenlijken moet er een nieuwe maatschappij komen, gebaseerd op een nieuw geloof, het geloof in de mens en in het leven; in een volwaardige mens en in een leven dat geen overgang is, maar hoogste goed; een maatschappij van vrijheid, welstand en menswaardigheid voor iedereen; een zuivere socialistische maatschappij. Voor de oorlog konden wij in de waan leven, ons bestaan laten leiden door sleur en traditie. Het is uitgelopen op onmacht, lafheid, slavernij en veilheid. De katholieke Franse schrijver Mauriac heeft zich in 1945 niet laten weerhouden door kleinmoedigheid noch menselijk opzicht, hij is toen tot het inzicht gekomen en heeft het luide verklaard dat alleen nog een humanistisch socialisme de mensheid, de wereld en elk land van de ondergang kan redden. Niet meer naar de stand van zijn vermogen of naar zijn familienaam zal de mens worden beoordeeld, maar naar wat hij kan, wat hij waard is. Dit beginsel betekent een volledige sociale omwenteling, een wereld gebouwd niet op de moraal van het geld, maar op de arbeidsmoraal.
3o Dus zal het socialisme nog wat meer zijn dan de oplossing van de werkloosheid, van het tekort aan woongelegenheden, van de kosteloosheid van onderwijs van de laagste tot de hoogste graad, enz., zelfs nog meer dan de oplossing van het economisch-sociaal probleem. Het socialisme - en daarom interesseert het mij in de eerste plaats, want al zijn bovenvermelde problemen niet opgelost, hun oplossing is zo menselijk-noodzakelijk en vanzelfsprekend dat ze naar mijn gevoel in een nabije toekomst zal gebeuren - het socialisme ligt voor mij verder. Als de mens geen tekort meer zal kennen, als hij bevrijd zal zijn van de vrees voor de werkloosheid, voor ziekte, voor een armoedige oude dag, als gans de sociale strijd zal zijn gewonnen, dan eerst komt het grote probleem: de vrijmaking van de mens; de bevrijding van de onwetendheid, pas op, niet in de zin van ongeletterdheid doch van duisternis van de geest, want alleen dan zal hij de ware vrijheid kunnen bereiken. Maar misschien is dat voor vele socialisten geen socialisme, of geen socialisme meer; voor mij althans is het socialisme de moderne voortzetting van de geestelijke doorbraak, die in de 18e eeuw gebeurde in Engeland, Duitsland en Frankrijk. Verliest de socialistische beweging deze geestelijke inhoud, dan zal zij er slechts in geslaagd zijn van de arbeiders zelfzuchtige namaakburgertjes te hebben gemaakt, die ‘het goed hebben’. Al de materiële hervormingen krijgen naar mijn oordeel slechts
| |
| |
zin zo zij eindelijk de mens, na eeuwen strijd, in zijn zuiverste luister doen verschijnen, bevrijd van goden, halve goden en taboe's, van het duistere in hem.
4o De socialistische schrijver, die zich bewust is van al die problemen, moet echter als ieder ander schrijver het leven zo volledig mogelijk trachten uit te beelden. Het enige dat van hem zou kunnen worden gevraagd is dat hij van uit zijn levensbeschouwing schrijft, maar dan ook als kunstenaar en niet als partijmens, omdat zijn intuïtie van kunstenaar verder gaat dan een partijprogramma en het kunstwerk hem eisen stelt waaraan hij moet voldoen wil hij zich niet als kunstenaar degraderen; en dan mag hij naar mijn oordeel gerust een burgerlijk milieu uitbeelden. Hij, die bvb. de ontbinding van de burgerlijke maatschappij beschrijft, kan evengoed marxist zijn als de schrijver van een proletariërsroman.
A.V.H.
| |
Voetnoten-poëzie
Het is weinig gebruikelijk dat de dichters zelf, wanneer zij hun geversifieerde waar aan de man brengen, achter sommige woorden sterretjes of cijfers plaatsen om te verwijzen naar uitleg onderaan de pagina. Gewoonlijk is dat een bezigheid, welke op lange termijn overgelaten wordt aan commentatoren, die studie- of schooluitgaven bezorgen, om met behulp van nota's de lezer of leerling duidelijk te maken wat de poëet eigenlijk bedoelde.
Uitzonderingen zijn natuurlijk niet uitgesloten. R.M. Rilke verwijst achteraan in ‘Sonette an Orpheus’ naar twee versregels uit zijn bundel om van de ene te zeggen dat hij werd geïnspireerd door een Spaans kinderreidansje, en van de andere dat het beeld van de bergduiven, die met behulp van voor grotten gespannen netten worden gevangen, teruggaat op een soortgelijk jachtgebruik in het Karstgebergte. Deze toelichtingen bevatten niets verbazingwekkends. Zonderlinger komt het mij voor dat de dichter van ‘De Molens van Waasland’ voetnota's plaatst die ongeveer neerkomen op: ik wil met het woord X niet zeggen X, maar wel Y, alsof hij dan niet evengoed Y had kunnen schrijven. Men zou het nog begrijpen wanneer het om het rijm ging...
De hoogvogel dezer voetnoten-poëzie wordt echter afgeschoten door E. Bonnet de Pourpet in het maandblaadje ‘Ricochets’. Onderaan haar vers ‘Trois Notes’ zet zij volgende vierde noot: Sol: pris dans le sens de Terre et dans le sens etymologique de Soleil. Als nota bij het stukje ‘Syncopes’ leest men dit: Sphère: globe terrestre uni à la rondeur céphalique, siège de la pensée. Plectre: petite baguette qui servait à toucher les cordes de la lyre, en accord avec la forme de la lettre ‘I’ symbole initial d'Inspiration. Psycho-rythme: rythme de l'âme et de ses facultés.
‘Abîme’ krijgt volgend blok aan het been: Storm: tempête en langue anglaise. En tenslotte ‘Songe en noir’: Cérul: néologisme
| |
| |
d'azur, tiré de l'adjectif: cérulé. Ennué: rempli de nuées. Pennes: Longues plumes. Freux: espèce de corbeau. Scarlet: écarlate.
Men vraagt zich af: waarom nog hermetische gedichten schrijven als men het niet nalaten kan te zeggen hoe de vork eigenlijk in de steel zit.
B.D.
| |
Een geval
De dichter L.V.D. was een beminnelijke verschijning, vriendelijk met de heren, en voorkomend met de dames. Vooral de dames op tamelijk vergevorderde leeftijd schenen hem bizonder aardig te vinden, omdat hij hen in gezelschap nooit links liet liggen, zich, ofschoon hij veel jonger was, blijkbaar zonder inspanning in hun gesprek kon inschakelen, en intussen niet zat te loeren naar de andere dames die heel wat minder lentes telden en er beslist appetijtelijker uitzagen. Bovendien sprak hij zelden over literatuur, en helemaal niet over zijn eigen werk. Geen mens die contact met hem kreeg, kon merken dat hij een poëet was, noch aan zijn conversatie, noch aan zijn houding, noch aan zijn kledij. Het was alsof hij in de omgang en aan zijn uiterlijk alles wilde vermijden dat aan zijn ‘kwaal’ zou kunnen herinneren.
Jarenlang was hij present op elk gezellig samenzijn of feestje. Hij was daarbij vaak wat de volksmond zo suggestief noemt: een tafelspringer. Hij kende de schlagers van het ogenblik, danste Engelse wals en rumba, en was bestand tegen een soms schier beschamend-grote kwantiteit alcohol. In één woord: een zó behendige camouflage dat de meest geslepen troopers en commando's ze hem konden benijden. Want in de grond was hij uitermate kwetsbaar. Ik weet hoe hij na die partijtjes vaak in elkaar stuikte als een kaartenhuisje; hoe hij een niet duidelijk te be- en omschrijven afkeer voor zichzelf voelde, en de samenleving verdoemde waar hij, naar zijn mening, al te dikwijls de clown moest spelen, om zijn waarachtig wezen niet te verraden en zijn Achillespees niet bloot te geven.
Ik heb hem tot in den treure toe herhaald dat in feite niemand hem tot een dergelijk spelletje verplichtte, en dat hij zich per slot van rekening in zijn ivoren toren kon opsluiten. Ik ben er nooit definitief achter gekomen, waarom hij dit laatste niet woù doen. Zijn uitleg was telkens zó verward dat er geen touw aan vast te knopen was. Misschien deed hij ook dàt met opzet, of wist hij eenvoudig niet wat hij wilde. Gelukkig dat ik de enige was die hij af en toe in vertrouwen nam, zo niet zou men al spoedig gesproken hebben van huichelarij en dergelijke lieve dingen méér.
Opeens scheen hij toch een beslissing te hebben genomen. Hij begon met elke uitnodiging tot het houden van lezingen en voordrachten van de hand te wijzen. Hij durfde reeds weigeren. Aanvankelijk hebben zijn kennissen dit niet willen of kunnen begrijpen. Men kwam met allerhande argumenten aandragen om hem zijn
| |
| |
houding te doen herzien. Men sprak van plichten tegenover de gemeenschap, van cultuur, van elite die de minder-bedeelden moet helpen opvoeden, e.d. In den beginne wendde hij vaak gebrek aan tijd of ziekte voor, maar geen sterveling trapte er in. Ten slotte heeft hij maar ronduit geantwoord dat hij niet langer ‘in het uitstalraam wou liggen’. Deze uitdrukking gaf aanleiding tot tal van commentaren die hem niet steeds als muziek in de oren klonken, doch hij hield voet-bij-stek, en weldra liet men hem met rust.
Het was een eerste succes, en hij werd er flink door aangemoedigd. Kort daarop ontdeed hij zich volledig van zijn (m.i. hèèl dikwijls imaginaire) boeien, nadat hij in de Franse radio een interview had horen afnemen van André Maurois, interview dat ‘Le dernier quart d'heure’ heette, en waarin aan Maurois werd gevraagd hoe hij zou reageren moest men hem op een gegeven ogenblik zeggen: ‘Gij hebt nog een kwartier te leven’. Maurois antwoordde o.m. in deze zin: ‘Ik zou het mij hartsgrondig beklagen dat ik zóveel interviews heb toegestaan, zóveel causerieën heb gehouden, zóveel vergaderingen heb bijgewoond, zóveel rendez-vous heb toegezegd, mij naar zóveel recepties heb laten slepen, zóveel manuscripten van anderen heb gelezen, zóveel kostbare tijd heb verspild’.
L.V.D. zei: ‘Ik zal Maurois ten eeuwigen dage dankbaar zijn dat hij mij deze les heeft gegeven. En ik ben blij dat ik vijf en twintig of dertig jaar jonger ben dan hij.’
Het is lang geleden dat ik L.V.D. nog heb ontmoet. Ik weet niet of hij zich nu gelukkiger voelt dan voorheen.
M.C.
| |
Parijs 1953
‘J'ai deux amours, mon pays et Paris’...
Een Hollandse krant hield haar lezers volgende raadgeving en statistiek voor:
‘Als u dit jaar naar Parijs mocht trekken, hetgeen wij u uiterst sterk aanraden, dan weet u wel, dat u vast niet de enige bent. Misschien is u van plan om het in Parijs anders dan anderen te doen. Als u dan werkelijk iets heel aparts wil ondernemen, bedenk dan, dat in 1952 de Eiffeltoren werd bezocht door 1.250.094 mensen, het Louvre door 589.500, de Sainte-Chapelle door 275.283, de Arc de Triomphe door 261.510, de Kaatsbaan, of op zijn Frans: Salle du Jeu de Paume door 136.300, de Conciergerie door 77.398, het Museum voor Moderne Kunst door nog altijd 64.300 en de Basiliek van St.-Denis door 47.040 mensen. Voor “anders dan anderen” zult u dus andere wegen moeten kiezen’.
...En de Hollanders zijn naar Parijs getogen.
De Nederlandse pers en propaganda heeft aardig wat toeristen geronseld, want buiten Nederlands en Engels, kon men af en toe in cabaret, theater en musea ook nog Frans horen. Mijn vriend Garmt Stuiveling waarmee ik de reis tot Parijs maakte, zal me dat zeker niet kwalijk nemen.
| |
| |
Er ‘kampeerden’ heel wat Hollanders in hun hotel. Nochtans, als men niet aanzit in het kleine bistro of restaurantje achter een glas Beaujolais, dan mist men een groot deel van de Parijse sfeer.
Parijs is de zich steeds verjongende charmeuse. Naast haar oude charme van steegjes en kroegjes met hun vele geschiedenissen, ontplooit zij een bestendige metamorphose die de reiziger elk jaar weer prikkelt en aanzet de trek te ondernemen.
Niet zodra sta je buiten het station of het heeft je te pakken. Het is een niet te omschrijven gevoel van geluk en eenzaamheid. Geluk omdat je weet dat je weer gedurende enkele dagen dat verheffende cultuurleven zult meemaken, en het gevoel van eenzaamheid omdat je een klankbord mist om je geestdrift te laten resoneren, eenzaamheid omdat je opgenomen wordt in het geheel, zonder dat je zelf ook maar één keer opgemerkt wordt, niettegenstaande de vriendelijkheid van de Parijzenaar, de Lentezon, - die af en toe je toch komt verwarmen -, en de gezelligheid van de kleine en grote restaurants.
Je wandelt langs de Boulevards, langs de stroom, door de straatjes, je slurpt een koffie of een Beaujolais op 't terras van een der vele cafeetjes die hun stoelen en tafels hebben buitengezet, je kijkt de boekwinkels en de modezaken in. Het terugzien van de vertrouwde hoekjes verblijdt... Het duurt niet lang of je begint de maat te voelen waarin het Parijse hart klopt...
Je regelt je er automatisch naar. Je beleeft Parijs.
De zon is pas terug of de zeilschepen dobberen op de vijvers van de Tuileries en de roeiers zitten in hun bootjes op de plassen van het Bois de Boulogne. Parijs is niet denkbaar zonder dit stadsbeeld. We denken aan La Grenouillère van Renoir. Alles heeft nog zijn poëzie, alleen de snit van de broeken en rokken is anders, en de jongetjes dragen geen lange pijpen-krullen meer met rokjes. De liefde is nog even vurig en misschien nog onstuimiger, nu dat niemand, buiten een domme vreemdeling, de tortelende paren storen komt in hun minnekozen. En wanneer je vroeg genoeg uit je bed kunt is het leven aan de Hallen een onvergetelijk schouwspel. Heel Parijs komt zich daar 's morgens ravitailleren en het ontgaat niemand, dat deze moderne stad soms zeer archaïsche gewoonten en begrippen heeft. De kroegjes rond de Hallen zitten vol met slagers, venters en kopers die tussen twee bedrijven in hun glaasje komen nutten... voor 15 ff. Je kunt ook gratis drinken als je wint met het dobbelspel van een toevallige klant die hetzelfde beoogt.
| |
De Narcissen en Tulpen bloeien
Nederland heeft zijn bloembollenvelden. Ze liggen naast elkaar als kleurige lappen, netjes geordend zoals de kwekers dat kunnen en zoals de Hollanders dat wensen.
Parijs heeft zijn ‘Bagatelle’. Aan 't einde van de grote Boulevard du Maréchal Foch begint het Bois de Boulogne. Groot en vlak, zoals
| |
| |
de Fransen dat durven, is de aanleg. Vele schilderijen van Dufy vonden hier hun inspiratiebron - en Dufy is niet de enige geweest. De ruiters op hun gehuurde paarden, de roeiers op de vijver, de kindermeisjes met hun kinderwagen, de eenzame wandelaar, de soldaat met verlof... Allen kennen we ze, doordat Lautrec, Manet, Monet, Renoir, ze voor ons zo dikwijls geschilderd hebben. Het is treffend, hoe de Parijse schilders met liefde en geestdrift hun stad tot onderwerp verkozen hebben..., ook de romanciers... en de cineasten. Wij Vlamingen zijn nooit zo diep in het leven van onze stad gedrongen... de uitzonderingen bevestigen de regel... en dan was het heel dikwijls om er de minder gelukkige zijde van te belichten. Het is ook niet minder waar, dat de jonge generatie van schilders minder naar de Parijse natuur ziet en zich vermeit op de banen van de parapsychologie, van de abstractie, of louter van het genre.
Bagatelle is het mooie bloemenpark waar momenteel de narcissen en tulpen bloeien. Niet op rijen als brave burgers, maar losweg, zonder regelmaat..., argeloos gestrooid schijnbaar, schieten zij tussen de struiken op; langs de glooiing van een grasperk, aan de kant van de beek, tussen de rijen beuken, of aan de voet van opgeschoten populieren, overal bloemen, overal kleuren. Daartussen wandelen de Parijzenaars... en ook de vreemdelingen... De ‘garde forestier’ houdt gemoedelijke praatjes met fotografiërende ouders die hun kroost tussen de bloemen gezet hebben... dat mag wel. Bagatelle is los en nonchalant, geraffineerd opvallend en toch discreet, fijn en elegant, zacht van geur, rijk van kleur, kortom als een echte Française: vriendelijk innemend.
| |
Parijs, centrum van artistieke activiteit
Figuratieve en non-figuratieve Kunst
De tijd dat Ingres en Delacroix elkaar werkelijk ‘bevochten’ en dat bij tentoonstellingen de politie te pas kwam, is voorbij. De strijd die met alle ridderlijkheid gestreden wordt, vecht men uit in de tentoonstellingsruimten met de argumenten van het schilderij, of aan het ronde tafeltje na 1 uur 's nachts z.g.z. bij pot en pint. Bewijs van deze geest van verdraagzaamheid en wederzijds begrijpen is de oprichting voor 1954 van de Biënnale van Parijs waarvoor verschillende schilders het idee opgevat hebben een volledige hulde te brengen aan de kunst van onze vrije tijd. Het doel is wel degelijk een panoramatisch beel te geven ‘aussi complet et aussi impartial que possible de l'art français contemporain, n'excluant aucune lendance, et comprenant par conséquent aussi bien l'art le plus traditionnaliste que l'art abstrait et non-figuratif’.
Vooralsnog blijkt het, dat de grote schilderkunst nog steeds de figuratieve is. Haar ‘argumenten’ worden gedragen door een flinke stielmanskennis en door traditie. Jean Milo zegt wel, dat de abstracte kunst voor hem geen nieuwe Godsdienst is, maar slechts een middel
| |
| |
om zich te uiten. Hij voegt er aan toe... ‘mais un moyen qui exige une honnêteté absolue...’ Hoe sterk de oppositie ook is, de abstracte kunst zal de kunst van onze tijd zijn, is zijn sterkste argument.
Er wordt geschilderd en geborsteld met een snelheid en een virtuositeit die soms de kwaliteit in de weg staan.
Cocteau zei wel ‘dat de hoedanigheid niet telde maar wel de hoeveelheid’, waarmee hij zeer zeker bedoelde dat men hard en veel moet werken ten einde iets goeds te kunnen overhouden, maar het was wijlen Dufy die zei, bij het verlaten van een van de vele tentoonstellingen: ‘Beaucoup de mètres de toile mais peu de toiles de maîtres’. Inderdaad, als men momenteel de ‘Salons’ die het Musée Moderne aan de verschillende groepen tijdelijk afstond, afkuiert, dan moet men scherp toekijken om onder al het kaf het koren te ontwaren. Doch de gedurige verrassingen maken een bezoek steeds aantrekkelijk.
| |
De grote Verrassing: De Voorhistorie... de Cubisten
De tentoonstelling ‘40.000 ans d'Art Moderne’ - waarvan we nog een glimp konden zien - bood gelegenheid tot veel commentaar. Over 't algemeen was de critiek minder gunstig te spreken over de uitvoering. De conclusie die we uit de vele beelden kunnen trekken, is dezelfde als die welke we maakten bij 't bezoek aan de tentoonstelling van het ‘Cubisme’, nl.: ‘De schilders hebben meestal hun inspiratiebron gezocht in perioden die niet onmiddellijk achter hen lagen: zo voor de abstracten, zo voor de cubisten’. Bewijzen worden voor de eersten geleverd bij de tentoonstelling der voorhistorische kunst, en voor de cubisten na een bezoek aan het Musée de l'Homme. Het is toch een gelukkig idee geweest de tentoonstelling van het cubisme te organiseren. Zij die verleden jaar te Brussel ‘La peinture sous le signe d'Apollinaire’ gezien hebben, kregen voldoende voorsmaak van wat voor hen hier bijeengebracht is geworden. Opmerkelijk veel volk - van elke leeftijd - verdringt zich in de zalen. Hieruit blijkt dat de belangstelling zeer levendig is voor een kunstmanifestatie, die in de serie der schilderkunstige revoluties wel het diepgaandst in haar wil tot vernieuwen is geweest. Men voelt aan alles dat men bezorgd was om het zoeken van een nieuwe realiteit. Als we de XIXe eeuwse kunst een poëtische kunst van het gevoel zouden kunnen noemen, dan is het cubisme de poëzie van de rede, het zoeken naar een picturale realiteit, die terzelfder tijd de weerspiegeling zou zijn van het gevoel van de moderne mens. Moeite is niet gespaard om een compleet beeld te geven... Alleen is het wel zo, dat men de indruk krijgt dat buiten Parijs aan geen kunst gedaan werd... wat nogal dikwijls door de Fransen gedacht wordt.
Bij het weerzien van veel van het geëxposeerde werk, kunnen we toch niet anders dan constateren dat men in Frankrijk en namelijk te Parijs, met twee maten meet. De nadruk te leggen op de familie Villon is gedurfd. In de periode waarover we het hebben, vinden wij bij ons beter dan een Léger, beter dan een Juan Gris
| |
| |
en Lhote en zeker beter dan het portret van Raymond Duchamp Villon door Jacques Villon.
Een feit is zeker, dat de problemen van vormgeving minder eisen stelden aan de artist, en dat deze met groter succes tot slagen naar diepere waarden kon tasten... maar ze niet steeds wist op te delven. (Het bronzen ‘beeldje’ van Picasso, Le verre d'absinthe - een soort van kaarsensnuiter met klontje suiker en taartenschepper... samen in brons ‘vereeuwigd’ - is daar wel een bewijs van.) We vinden ook de cubistische periode van Picasso niet de interessantste.
De documenten zijn van groot belang in verband met de evolutie van de literatuur. Buiten Apollinaire waren er nog Max Jacob, Blaise Cendrars e.a. die in het cubisme een nieuwe lyriek zochten... die van de snelheid. Zij zochten naar de uitbeelding van de 4e dimensie.
Door het recul van de laatste 40 jaar, hebben we de overtuiging dat we het cubisme voorbij zijn, dat het een kunst van een époque was, en dat ze niet behoort tot een klassieke tijd van eeuwige waarden, want zelfs de zo hoog geroemde ‘Les demoiselles d'Avignon’ van Picasso, speciaal van N.Y. overgekomen, mist het evenwicht en de voornaamheid, eigen aan een werk van eeuwige schoonheid.
De grote retrospectieve van Bourdelle vormt een rustpunt in de veelheid van de tentoonstellingen en manifestaties. ‘La maison de la pensée française’ bracht in haar vervuilde en vervallen tentoonstellingsruimte veel brons en tekeningen van Bourdelle bijeen. Uit Rodin is hij gegroeid tot een verheerlijker van de gratie van het naakte lichaam naar het eeuwige thema: het leven, de jeugd, de schoonheid. ‘La vie a été mon école, la nature nous guide’. Men moet in het verleden lezen maar het verleden niet nabootsen, zei hij. Het viel ons erg op dat Rik Wouters dicht bij Bourdelle staat en we denken voornamelijk aan zijn ‘Huishoudelijke zorgen’ naast Bourdelle's Pénélope uit 1908. Bourdelle is niet de enige die Rodin verheerlijkt. Zadkin in zijn laatste interview met Jean Saucet ziet ook in Rodin de bevrijdende kracht, wat er op wijst, dat de figuratieve kunst nog sterke verdedigers heeft.
| |
De Gravure en de Litho in eer hersteld
De Grafische Kunst, het stiefkind en de weinig beminde, ziet zich van jaar tot jaar naar voren werken. Sinds enkele jaren is het de kleurlitho die de belangstelling trekt... Het is niet te verwonderen dat het juist Bonnard is, die, na zijn dood in 1947, met zijn mooie kleurprenten overal de aandacht op zich gevestigd heeft. Indien Bonnard als een late impressionnist onopgemerkt bijna zijn laatste levensjaren sleet, is het nu voldoende aangetoond, dat met hem, of beter uit hem, de hergeboorte van de kleurprent heeft plaats gevonden. Iedereen erkent in Bonnard een groot artist... hij is nu dood en niemand kan het hem zeggen.
Ons is het opgevallen, bij het doorbladeren van de vele prenten in het Prentencabinet van de nationale bibliotheek, dat het bepaald
| |
| |
verkeerd is Bonnard als impressionnist te bestempelen, evenmin als laatste loot van de kunst der vorige generaties. Bonnard is een stille zanger met het fijne coloriet, de bezinger van de intimiteit. Veeleer zijn we geneigd hem als leermeester van de moderne prent te begroeten.
Vele boekhandelaars-exposanten stellen massa's kleurlitho's, aquatinten en gravures tentoon, gaande van Picasso tot de papier-collé techniek van Matisse. Het is opvallend hoe de prijzen allemaal tamelijk gelijk zijn. (Picasso's munt is sterk gedevalueerd.)
Zij die over een auto beschikten konden de verlopen week naar Auvers sur Oise gaan om de plechtigheden aan Vincent gewijd, te volgen. De treinverbinding is zo mal, dat het voor de toerist van ons gehalte, onbegonnen werk is. De plechtigheden waren zoals elders: enkele regeringsafgevaardigden, speeches, en dan... de naklanken. Dat gaf aanleiding aan enkelen om weer eens over ‘les artistes maudits’ te spreken. In de pers was er o.a. de graficus Goerg die zijn gemoed luchtte... Hij niet alleen.
| |
Parijs: Stad van het theater en het ballet
Twee grote gebeurtenissen kenmerken dit seizoen. ‘Les Indes Galantes’ van Rameau in de Opera en ‘Les Ballets de Paris’ van Roland Petit in de Empire.
Beide prestaties zijn hoofdmomenten in het naoorlogse artistieke leven, en men verzekerde ons, dat ‘Les Indes Galantes’ wel het grootste artistieke boeket was van onze eeuw. Ik moet toegeven dat het bijna onmogelijk is onder woorden te brengen dat wat de Opera in één avond biedt.
| |
Les Indes Galantes
Toen in 1918 Rameau's ‘Castor et Polux’ voor 't eerst weer vertoond werd, na een onderbreking van een paar honderd jaar, was het succes matig. Het was niet de muziek die de mensen weerhield het experiment te wagen: het was de tekst, de presentatie. Het is treffend hoe fris de muziek van Rameau klinkt, vooral in het voorspel tot de epiloog viel dat zeer duidelijk op. En zie, 1953 heeft Rameau weer in eer hersteld, zowel bij de jeugd als bij de oudere melomanen. L'Opéra-Ballet leende zich, mits een bijzondere aandacht aan de presentatie, het best tot opvoering. Aan die presentatie is dan ook met man en macht gewerkt geworden. Aan verschillende decorateurs werd gelegenheid gegeven hun naam eer aan te doen door het maken van kostuums en decors. Met zorg is gezocht naar de passende ontwerper bij elk der verschillende bedrijven, wat een bijzondere moeilijke en zeer gewaagde onderneming was, daar het geheel niet geschaad mocht worden. Het is wel zo, dat dit experiment niet te beginnen is met Wagner of gelijk wie. De ‘Indes Galantes’ spelen in verschillende milieu's, vandaar de mogelijkheid tot het scheppen van diverse atmosferen. Men deed beroep wat kostuums en
| |
| |
decors betreft, op J. Dupont voor de proloog ‘Le palais d'Hébé’, voor ‘Le Turc Généreux’ op Wakhevitch; voor ‘Les Incas’ op Garzou; voor ‘Les Fleurs’ op Fost en Moulène; voor ‘Les Sauvages’ op Chapelain-Midy... Bij de ‘Epilogue’ trad alleman op. De choreografie werd geleid door A. Aveline, Serge Lifar en Lander. De muziek was herzien door Paul Dukas en Henri Busser.
Heel het opera-ballet werd gedirigeerd wat de mensen betreft door Maurice Lehmann, wat de muziek betreft door Louis Fourestier. Als men nu nog weet dat speciale bloemengeuren de zaal ingespoten werden, dat de krater van de berg bij de aardbeving - als het decor uiteenvalt - vuur en stenen spuit, dan kan men zich een idee vormen van de geweldige opzet van dit stuk.
Het zijn natuurlijk niet de toneeltrucjes van die aard die het artistieke peil bepalen.
| |
Les Ballets de Paris en de Opera Balletten
Roland Petit treedt na een lange afwezigheid in het buitenland op met een reeks balletten, waarvan een groot gedeelte het musichall en het mime-genre benadert. Ook hij heeft zijn steun gezocht bij verschillende ontwerpers. Het zijn de Chinees Zao-Wou-Ki voor ‘La Perle’, een Japanse versie van het verhaal van Leda en de Zwaan, Gruau en Beaurepaire voor kostuums en decors van ‘Ciné Bijou’, een gemimeerde en gedanste verplaatsing naar de Amerikaanse film van gangsters en vamps, Garzou voor ‘Le Loup’, op tekst van Anouilh, met decors en kostuums, die we herkennen uit de ‘Indes Galantes’, en Clavé voor ‘Deuil en 24 heures’, met decors en kostuums, de ‘tijd van om en om de eeuwwisseling suggererend.
Het is vanaf het begin der vertoning een nerveuze gespannen opvoering vol pit en kruim, vol geestige vondsten: een verfijnd amusement.
De Opera Balletten, - waar de première van ‘Cinéma’, door Serge Lifar, veel stof deed opwaaien -, zijn van een andere orde. Ze behoren meer tot het klassieke genre. Daardoor verschafte ‘Cinéma’ aan de critiek een goede gelegenheid om er veel kwaads over te schrijven. De vertoning was groots opgevat met Serge Lifar in de rol van Chaplin.
Men vraagt zich af, of men op die manier verder gaat andere geschiedenissen op dans te zetten? Zo bvb. de geschiedenis van de Académie française of die van de auto. Dans heeft niets te maken met dit soort vertoon.
Het is opvallend met welke zorg de decorateurs hun taak verrichten en hoe vanzelfsprekend de critiek dat vindt, gezien het weinige dat men over hen zegt. Wel reageert het publiek spontaan op een decorbeeld bij het ophalen van het doek aan 't begin van een bedrijf, doch dat is van voorbijgaande aard.
‘Etudes’ is ook niet van critiek vrij gebleven, doch dit keer uit
| |
| |
hoofde van het onderwerp. De Parijzenaar stelt zeer hoge eisen aan zijn Opera en zijn balletten, en ‘Etudes’ - het woord zegt het zelf - was een artistiek ingeklede voorstelling van de dagelijkse oefeningen van de dansers... gaande van de allerkleinste tot de beroemde ‘danseuse étoile’. ‘Suite en blanc’ stond eveneens dit jaar nog op het programma... en met reden. Deze choreografie is een apotheose van wat de danskunst kan leveren. Geen decor, alleen zwart, met witte dansers. Vergelijke men even het werk in onze nationale schouwburg, waar elke week maar iets nieuws geleverd wordt, en hoe ongenadig de critiek soms is, dat geeft stof tot nadenken.
| |
De ‘Kleinkunst’: het Cabaret
De cabarets met naam pronkten met nieuwe sterren. Het ‘nichtje’ van de Canadees Felix Leclerc - Aglaé - treedt op met haar Canadese songs, die aardig zijn, en daarmee is alles gezegd. Zijzelf is een uiterst eenvoudige verschijning, wat een verdienste is.
De laatste ontdekking van St.-Germain des Prés is Catherine Sauvage; de goudharige met knalgroen kleed, zingt met distinctie ‘Monsieur William’. Velen kennen haar reeds door de radio. Zij weet te boeien en heeft een warm timbre. Op foto is ze mooi. Ze zou een goed model zijn voor Toulouse Lautrec.
‘Les quatre Barbus’, waarover Jouvet zo enthousiast was, en Sydney Bechet, de neger met de witte haren, terug uit Antibes, zijn sterke magneten. Het koppel Piaff en Pils maken zich klaar om in de Marignie op te treden. Dat Juliette Greco haar neus heeft laten verbeteren weet heel Parijs, haar stem is even somber gebleven... een mooie klank op drakerige tekst. Opvallend is, dat in de omtrek van ‘Les Deux Magots’ de kledij niet meer zo gewild vuil en slordig is, en dat de meisjes er minder jongensachtig uitzien dan vorige jaren... wat niet wegneemt, dat volgende mop nog courant in Parijs de ronde doet:
Een heer komt een kroeg binnen waar de aanwezige jeugd nogal luidruchtig is. Een van de jongelui is zelfs zeer opvallend arrogant en lawaaierig, wat de heer aanzet om aan zijn gebuur nagenoeg het volgende te zeggen: De jeugd van vandaag, meneer! Vindt u ook niet! ongehoord! zie me die jonge man nu eens...!
Waarop de persoon antwoordde: Dat is mijn dochter, meneer! Waarop de bezoeker zich verontschuldigt: Pardon, meneer, ik wist niet dat u de vader was! Waarop ‘de man’ antwoordt: Ik ben niet de vader, ik ben de moeder.
Parijs leeft verder. Parijs trekt zich van de vreemdelingen niet veel aan. Parijs leeft en groeit en werkt... en uit de chaos en de botsingen ontspringen de mooiste verwezenlijkingen. Ik houd van Parijs. ‘J'ai deux amours, mon pays et Paris...’
Frans Dille
| |
| |
| |
Nog theaterkrabbels
1. De ruimte
In de laatste tijd werd de kleine scène vrij populair. In Berlijn floreert de Zimmerbühne, bij ons is er de ‘Théâtre flottant’ op een kolenlichter, de ‘Théâtre de Poche’ in een dependentie van een Brusselse apotheek, het ‘Theater op Zolder’ onder de hanebalken van een Antwerpse zeventiende-eeuwse patriciërswoning en ik heb Fred Engelen met zijn oudleerlingen ‘Morts sans sépulture’ zien spelen in de kelder van een normaal burgerhuis voor veertig opeengetaste toeschouwers. Afgezien van dit laatste geval, waar het er om ging de huiveringwekkende aanklacht van Sartre op quasi-filmische wijze te brengen, vooral op de mimiek, het ingehouden gebaar en de gefluisterde ontzetting afgestemd, beschouw ik de scène met een opening van slechts enkele meters als een volkomen anachronisme. Toneel is een kunst van de ruimte, waar de drie dimensies op hun volle recht aanspraak moeten kunnen maken, zoals de plastiek van de danser in de ruimteleer van Laban. Het hindert niet, zo de beschikbare ruimte voor bepaalde scènes door het decor uiteraard moét beperkt worden, op voorwaarde dat men deze ruimte blijft aanvoelen als een bestendige aanwezigheid rondom het gebeuren. Daarom is, voor mijn gevoel, het licht het ideale middel om de acteur(s) af te zonderen door goedgerichte spot-lights, zoals Jean Vilar het doet, met daaromheen de suggestieve oneindigheid van de volstrekt donkere scène. Het komt mij voor, dat in dergelijke omstandigheden een werk als ‘Elckerlyc’ volkomen zijn ietwat opvallend belerend karakter zou verliezen en een onthutsende magische dimensie verwerven.
| |
2. Muziek en toneel
Waar het toneel van de realistische weergave der werkelijkheid afwijkt, en des te sterker het hiervan afwijkt, des te boeiender het is, - dringt zich in bepaalde gevallen de behoefte aan klimaats-cheppende muziek op. De grote toneelschrijvers hebben dat trouwens uitstekend begrepen. Zie de sublieme aanhef van Shakespeare's ‘Twelfth Night’:
If music be the food of love, play on, Give me excess of it...
Ik begrijp echter de regisseur niet, die met de toonkunst omspringt als een operadirigent en een volledig muzikaal ensemble in de orkestbak stopt. Muziek in zijn gebruikelijke auditieve vorm is voor het toneel hoogst storend en bijgevolg volkomen onbruikbaar, - tenzij het stuk zelve een uitgesproken ‘materiële’ muziek vergt, b.vb. een piano op de scène. Een muziekje uit een orkestbak bij Shakespeare of Vondel is echter totaal ongenietbaar. Magische stimulans bij het scenisch gebeuren, wordt de muziek slechts, wanneer zij uit bovenzinnelijke sferen schijnt neer te dalen: ik denk hier aan de voortref- | |
| |
felijke oplossing van Marc Liebrecht voor Colijn van Rijssele's ‘Spieghel der Minnen’ in de opvoering van Rik Jacobs met zijn Reizend Volkstheater, waar op band opgenomen harpmuziek uit de verre, onbestemde ruimte van de scène de verschillende tonelen verbindt, innig geassocieerd met de vloeiende evoluties der lichtstanden. De mechanische reproductie, opgedreven tot het huidige peil van volmaaktheid en mogelijkheid biedend tot subtiel gradueel af- en aanfaden en alle verdere denkbare acoustische effecten, is ruimschoots te verkiezen boven het orkestje vóór of achter de scène. Men zou haast geneigd zijn in de vorm van een Teirlinckiaans aforisme te zeggen: toneelmuziek heeft met muziek geen uitstaans. Ik kan mij inderdaad zeer goed voorstellen, dat voor ‘Oedipoes’ of ‘Macbeth’ bepaalde electrisch veroorzaakte zoemtonen, al dan niet van verschillende frequentie en intensiteit, beter terzake dienend zouden zijn, dan een speciaal gecomponeerde partituur voor een occasioneel strijkje, waarmee men een locaal talent een stuiver laat verdienen.
| |
3. Overbodigheid van het decor
Indien niet uitdrukkelijk door de auteur geëist - een Heyermans b.vb. -, blijft het veristische decor steeds in gebreke: voor mijn gevoel is o.m. het geringe succes van Hensen's ‘Lady Godiva’ bij de creatie te Antwerpen toe te schrijven aan het feit, dat men het in een ‘echt’ kasteel heeft willen laten spelen, dat natuurlijk niet anders dan een écht bordpapieren kasteel kon zijn. Hoe eenvoudiger, hoe schematischer het decor, hoe meer kans de verbeelding van de toeschouwer gelaten wordt. Lappen in beschilderd zeildoek dragen slechts in geringe mate het hunne toe bij de schepping der toneelmagie: deze is vooral een product van de ruimte en het licht, wanneer wij tekst en acteur even buiten beschouwing laten. Anderzijds impliceert dit alles geen verwaarlozing van het decor, dat onmogelijk een samenraapsel kan zijn, van wat men nog in het magazijn aan panelen staan heeft: niets vergt een zo grondig beramen als de discretie op de scène. Doch niets is gemakkelijker dan de post ‘decor’ in het theaterbudget tot een minimum te herleiden. - zonder daarom op disparate combinaties van oude magazijnrommel beroep te moeten doen. Ik vraag me af, hoe een kostuum-stuk er zou uitzien in een pikzwarte ruimte, doch gespeeld in zeer helle, correct belichte en uiteraard stijlvolle kostuums?
H.L.
|
|