| |
| |
| |
Zetternam en het sociale probleem in Vlaanderen
Bij de lezing van Zetternam's sociale romans valt het onmiddellijk op, dat alleen de ellende der industriestad er een plaats vindt. De plattelandstoestanden worden nooit vermeld, hoewel ze in zekere opzichten gruwelijker en hartverscheurender waren. Dit vergemakkelijkt ten zeerste mijn taak, daar ik alleen de houding van Zetternam tegenover het industrieel probleem omstreeks het midden der XIXe eeuw moet trachten te bepalen. De vragen die hierbij onmiddellijk oprijzen zijn de volgende: Op welke wijze beschrijft Zetternam het milieu der stedelijke ellende? Is zijn beschrijving objectief of tendentieus? Welke is zijn subjectieve reactie op de heersende toestanden? Indien hij de bestaande toestand als onrechtvaardig afwijst, welke oplossing geeft hij aan om tot een rechtvaardige samenleving te komen? En tenslotte, gelooft hij, dat deze rechtvaardige wereld eens verwezenlijkt zal kunnen worden, m.a.w. is de levensbeschouwing van Zetternam optimistisch of pessimistisch?
Op deze vragen zal ik in wat volgt een antwoord pogen te geven, zoveel mogelijk gebruik makend van teksten genomen uit het werk van Zetternam, om zijn gedachten op een objectieve wijze te benaderen.
| |
I. Het milieu
Het milieu waarin de romans van Zetternam zich afspelen wordt het best getypeerd door volgende woorden en uitdrukkingen: ‘nachtwerk, dagen van dertien à veertien uren
| |
| |
arbeid, tering, honger, typhus, verlapte kleren, koude, één kostuum, één kamer en een zolderkamertje voor vijf personen, werkloosheid, ongeschooldheid, afdanking wegens ouderdom, miserie, slechte verluchting, lawraai, zenuwstoornissen bij de textielarbeiders, verminkte ledematen, bouwvallige huizen, haat, verleiding, standsmisprijzen, huiselijke twisten, prostitutie, bedelarij...’
In het onmeedogend kader der industriestad, hier Gent, met haar uitzichtloos leven der fabriekswijken, gaan de individuele levens ten onder. De personen zijn de speelbal van het economisch raderwerk, dat hen allen meesleurt naar de ondergang zonder dat ze zich daartegen op afdoende wijze kunnen verzetten.
‘Voor twee Centen minder’ brengt ons de ondergang van een werkman, die vier en twintig jaar lang dezelfde meester heeft gediend en door een onderkruiper ‘voor twee centen minder’ van zijn plaats verdrongen wordt. Hij eindigt in een waterput omdat hij het vooruitzicht te moeten bedelen en de vrees zijn dochter in een ontuchthuis te zien verlopen niet kan dragen. Op het einde van de novelle zou men een optimistische toon kunnen waarnemen, een toon van vertrouwen in de toekomst, wanneer de verloofde der dochter tot de wanhopige moeder zegt: ‘Ik had zulke woorden van u niet verwacht, want ge weet toch wel dat zolang gij en Norken leeft, ik voor u beiden zal werken’.
De hopeloze situatie waarin moeder en dochter zich bevinden klaart op. De liefde triomfeert over de wanhoop. Maar komt er een werkelijke verbetering? De oude vader heeft plaats gemaakt voor een jonge man, die de strijd voor het leven zal voortzetten met een jonge vrouw aan zijn zijde, waarmee hij wreldra zal trouwen en die hem, indien alles normaal verloopt, enkele kinderen zal schenken. Daarbij heeft hij nog de oude zieke moeder te verzorgen. De crisis breidt zich uit; de onderkruiperij bedreigt de arbeid. Jelle, de verloofde, zelf is bereid de rol aan te nemen van onderkruiper indien de nood er toe dwingt. De lonen verminderen en de prijzen der levensmiddelen stijgen. Welke verbetering brengt dit mee? Het leven verandert niet en de goede wil en de werklust van Jelle zullen het evenmin veranderen: hij zal als een arme loonslaaf blijven voortwerken tot de baas ook zal oordelen
| |
| |
dat hij ‘geen oude honden aan zijn karken moet spannen’. En dan? L'histoire se répète. Uit die kringloop van werken, oud worden en op straat gezet worden, zonder pensioen, zonder bescherming, kan de arbeider onmogelijk uit. Hij is gedoemd overal en altijd slachtoffer te zijn van het economisch systeem.
‘Mijnheer Luchtervelde’ kent een nog veel grotere sociale tragiek, hoewel een eerder ongelukkig slot een deel van de indruk vernietigt. Hier staan de antagonisten openlijk tegenover elkander: Mijnheer Luchtervelde, de fabriekseigenaar, tegenover zijn arbeiders. De baas is het noodlot gelijk. Hij beschikt willekeurig over het mensenmaterieel dat onder hem staat. Hij plooit en buigt het naar zijn wil, zijn passies en zijn wensen. Die rol van noodlot speelt hij echter niet in eigen naam. Hij is een noodlottige kracht bij de genade der fabriek, waarvan hij het hoofd is. De fabriek heeft de arbeiders omgevormd tot slaven die onmogelijk kunnen opstaan zonder van honger om te komen. Alle arbeiders worden dan ook opgenomen in de maalstroom der industriële inrichting. De meesten laten zich meesleuren zonder na te denken. Ze laten hun loon ontstelen, hun kinderen tussen de machines draaien, hun dochters verleiden zonder daartegen op te staan. Integendeel ze vinden het zelfs normaal, meer nog in hun ogen is het een buitenkansje de maîtresse van de baas te kunnen worden: het brengt geld op en met geld kan men beter leven. Overal is men getuige van dezelfde morele verwording door de verbitterde strijd om het bestaan. Maar aan de overzijde der barricade gebeurt hetzelfde: de groten, evengoed als de kleinen, bestrijden elkander voor het vergroten van hun rijkdommen. Ze pogen elkander te ruïneren en keren zich dan tegen de arbeiders omdat hun ellende toelaat op de markt stand te houden tegen de andere groten. Tussen deze twee groepen staan de enkelen die genoeg ontwikkeld zijn, die genoeg menselijke waardigheid bezitten om het onterende van dit alles te beseffen, om de morele vernederingen, waaraan de arbeidersstand onderworpen is, aan te voelen. Ze komen in opstand tegen deze fataliteit; ze keren zich tegen de ‘baas’ verpersoonlijking van het systeem; ze slaan hem neer, wel wetend dat dit het einde is: gevangenis, boycot op de
arbeidsmarkt, volmaakte ellende. Dit ganse
| |
| |
complex is belichaamd in de figuur van Louis De Craeyer, die gedreven door zijn rechtvaardigheidsgevoel en zijn gekrenkte trots, in een aanval van blinde woede Mijnheer Luchtervelde overvalt. En indien tenslotte geen ‘deus ex machina’ te voorschijn was gekomen in de persoon van de godvruchtige en goedertieren Mevrouw Luchtervelde, die het onheil door haar liederlijke echtgenoot gesticht, tracht te verhelpen, dan was het tragisch einde onafwendbaar geweest. De gevangenis en de rest voor Louis. De verplichting voor zijn lief in de fabriek te werken, onderworpen aan de grillen van haar baas. En wat zou er geworden zijn van het kleine jongetje en van het meisje dat een hand achterliet in de weefmachine. ‘Mijnheer Luchtervelde’ dat aanving in een atmosfeer van honger, te zware arbeid, tuberculose en niettegenstaande dit alles menselijke waardigheid, zou beëindigd zijn in dezelfde atmosfeer, doch verzwaard door het volledig breken van deze waardigheid.
Deze logische conclusie heeft Zetternam niet willen of niet durven trekken. Het werk eindigt in majeur, doch in een majeur dat vals klinkt. De tragische lijn van het werk wordt gebroken; het onafwendbare van de ondergang in de strijd tegen een onvermurwbaar, onverstoorbaar voortschrijdend noodlot, wordt plots opgeheven. Louis wordt door de steun van Mevrouw Luchtervelde zijn eigen baas, een kleine ondernemer die zijn arbeiders een menselijk loon kan geven, omdat die zelfde vrouw hem klanten aanbrengt van de ‘oude eed’. Deze klanten geven hem de gevraagde som voor het bestelde werk zonder rekening te houden met het onder de prijs werken van concurrenten. En weer stelt zich de vraag: wat zou er gebeurd zijn indien Louis als kleine ondernemer aan zichzelf was overgelaten? Opgenomen in de maalstroom der concurrentie, zou hij verplicht geweest zijn de prijzen te verlagen om stand te hunnen houden. Verlaging der prijzen betekent verlaging der lonen wanneer alle andere mogelijkheden uitgeput zijn. En ziedaar, Louis, de opstandige, rechtvaardigheidslievende arbeider getransformeerd in uitbuitende kapitalist in het klein. Hoe men het einde van ‘Mijnheer Luchtervelde’ ook draaie, het klinkt steeds vals. Het laat ons onbevredigd.
Het beeld dat Zetternam ophangt is ongeveer de juiste
| |
| |
weergave van de werkelijke toestand: een patronaat, almachtig door gebrek aan bescherming der arbeiders; een proletariaat, levend in harde omstandigheden, ontevreden, waarin soms een afzonderlijke, onberedeneerde revolte uitgroeit tot een misdaad van gemeen recht, maar verder verstoken van revolutionnaire geest. Overal heersen lijdzame onderwerping en kritiekloos aanvaarden van het gestelde gezag.
‘Hij, zowel als zijn vader, bezat een soort van instinct, bij zovele werklieden ingeboren, waardoor zij hun rampzalig lot waarderen, en voorzien dat het tot het einde der eeuwen nooit beteren zal.’
‘Gehoorzaamheid was van jongs af aan Hendriks bezigheid geweest. Hoe kon hij nu weigeren te gehoorzamen?’
‘Hij had slechts twee bazen gehad en hij beminde hen met lijf en ziel. Baas De Croon schold hem dikwijls vreselijk uit, mishandelde hem soms; toch verdroeg Hendrik zulks verduldig, want hij zag dat er geen wederstand mogelijk was, en hij wilde zich niet opvreten in een inwendige razernij.’ (Voor twee centen minder.)
‘Hij besefte niet hoe een mens zo hevig kon uitvaren tegen maatschappelijke instellingen, welke hij zelfs noodzakelijk waande en die hij meende door God zelf zo beschikt te wezen.’ (Bernhart de laat.)
We zien die onderwerping variëren tussen ingeboren, hondse gehoorzaamheid en een meer doordacht aanvaarden van een zeker fatalisme, waarbij het onmogelijk geacht wordt de heersende sociale ordening te wijzigen of omver te werpen.
Slechts enkelen komen in opstand, meestal zijn het arbeiders die kunnen lezen, die een zekere culturele ontwikkeling bezitten. Maar die enkelingen vermogen niets buiten zichzelf ongelukkig te maken. Afgescheiden van de massa, is hun inzicht, hun kennis hen meer een vloek dan een zegen. Daarin ligt de grote idee van Zetternam vervat: de arbeiders, die in staat zijn de vernederingen spruitend uit de sociale wanorde, aan te voelen, zijn hierdoor hun gans leven ongelukkig. Wanneer dit aanvoelen hen individueel leidt tot opstand zijn ze gedoemd ten onder te gaan.
Deze vaststelling leidt ons onmiddellijk tot de tweede vraag: Welk is de subjectieve reactie van Zetternam ten opzichte van de toestand die hij ons afgeschilderd heeft?
| |
| |
Welke oplossingen stelt hij voor om die toestand te verhelpen?
| |
II. Paternalisme of klassenstrijd?
Eenmaal doorgedrongen tot de kern van het sociaal probleem zoals Zetternam het zag, zal het eerder gemakkelijk zijn, zijn houding tegenover het proletariaat te bepalen. Hij kon lijdzaamheid prediken, onverschilligheid, het, zoals één van zijn personages zegde, ‘zich laten medevoeren door de stroom, die ons allen door het leven zweept’. Hij kon eveneens een wijziging van de bestaande toestanden eisen. Deze wijziging die noodzakelijk een verbetering veronderstelde, kon op drie verschillende wijzen plaats grijpen: door de uitsluitende weldadige werking der hogere standen; door de samenwerking der klassen; ofwel door de opstand der proletarische klassen tegen de bezittende. Het ligt voor de hand, dat Zetternam, die zelf arbeider was, bij de vorming van zijn ideeën ten zeerste door de opvattingen van de toenmalige arbeidersstand beïnvloed werd. Daarom zal ik eerst nagaan welke de gemoedstoestand was van het Vlaamse proletariaat tussen 1840 en 1850.
De sociale kwestie was pas in een acuut stadium getreden door de vorming der grootindustrie en de ondergang der huisnijverheid. Van revolutionnaire stromingen was geen sprake. De plattelandsbevolking was tot een waar lompenproletariaat vervallen, dat alleen nog reikhalsde naar wat voedsel om in leven te blijven, doch te achterlijk was om iets te begrijpen van de toestand waarin het verkeerde. Het leefde in het geloof, dat de rampen die het teisterden, door God gezonden waren wegens hun lichtzinnig en zondig leven. Het bleef verstrikt in de routine van het dagelijks leven en velen stierven van uitputting achter hun niet renderende weefgetouwen en speldewerkerskussen zonder een poging te wagen elders een nieuwe toekomst te zoeken.
Het stadsproletariaat was er iets beter aan toe: hier en daar vormde zich een kleine groep bewuste arbeiders. In 1834 verscheen de eerste brochure over de arbeidsorganisatie in Vlaanderen: ‘Aen de werklieden van Gend’. In 1838
| |
| |
braken te Gent de eerste relletjes uit tijdens een meeting van Jacob Kats, de Brusselse agitator, die de ‘Vlaemsche Meetings’, welke hij sedert 1836 met succes te Brussel hield, te Gent introduceerde. In 1839 hebben we de eerste grote manifestatie, eveneens te Gent, die omsloeg in het oproer ‘der Vrijdagmarkt’, waar katoenbewerkers een halve dag tegenstand boden aan al de troepen der stad. Maar na die eerste opflakkering van de sociale revolutie stierf de revolutionnaire geest met het toenemen der ellende en der werklooshei. Stakingen, tijdens het Hollands bewind tamelijk veelvuldig voorkomend, grepen niet meer plaats. De algemene verwording, de honger, de onderkruiperij hadden elke revolutionnaire geest gedood. Wel bestond er ontevredenheid, maar deze twee elementen behoren niet noodzakelijk samen.
Revolutionnaire geest ontstaat slechts, wanneer een bevolking zich bewust wordt van de al of niet vermeende oorzaken van haar ontevredenheid. Wanneer ze haar eigen onderwerping aanvoelt en tevens in staat is er het onrechtvaardige en het afwendbare van in te zien, ontstaat de drang naar revolutie. Een revolutionnaire houding kan niet bestaan zolang een toestand als fataal, als onafwendbaar wordt beschouwd. In dat geval kan er hoogstens sprake zijn van een morrende onderwerping, die misschien omslaat in een wanhoopsdaad, een hongeropstand, waarbij echter het gevoel van onmacht, het besef van er nooit te kunnen komen, blijft bestaan.
Het Vlaams proletariaat verkeerde nog in die toestand van onmondige onderwerping.. Het vloekte en spuwde op de hardvochtige patroons, maar had het besef niet dat het zijn eigen graf dolf door wanhopige onderkruiperij. Het beschouwde de wanorde, de economische chaos waarin het leefde, als een orde waartegen het onmogelijk en onzinnig was op te staan.
Rekening houdend met deze toestand, ligt het voor de hand dat Zetternam, die op sociaal gebied niets had van een voorloper, zich niet tot de arbeiders zal richten om verbeteringen te bekomen, daar zij zelf niet in staat zijn hervormingen af te dwingen. Hij richt zich dan ook tot de werkgevers, tot de hogere standen, ten einde, door beroep te doen op de eerbied voor de menselijke waardigheid, hen te bewegen
| |
| |
door het invoeren der nodige hervormingen: ‘Het doel van mijn schriften is... aan de hoogere standen te toonen wat er diende gedaan te worden om het lot van de arbeiders te verbeteren.’
Deze oproep van een sociaal voelend wezen tot de hogere standen (of tot de burgerlijke staat) om het lot van de werklieden te verbeteren, ligt volledig in de lijn van het praemarxistisch socialisme van Saint-Simon, Fourier, Owen en Louis Blanc. We moeten slechts even terugdenken aan de inleiding van ‘L'organisation du Travail’ van Louis Blanc (1839): ‘C'est à vous riches, que ce livre s'adresse, quoiqu'il soit question des pauvres. Car leur cause est la vôtre.’ Zoals Blanc richt Zetternam zich tot de rijken. Hij verwacht de redding van ergens - en dat ergens blijft tamelijk vaag - maar in elk geval niet van de arbeiders zelf. De bezitters dienen uit vrije wil in de rampzalige levensvoorwaarden der arbeiders verbetering te brengen. En indien sommige figuren uit zijn werken af en toe opstandige kreten slaken ‘zijn ze alleen bedoeld als een waarschuwing aan de hogere standen voor het kwaad dat ze stichten - en dat ook hen tenslotte zou kunnen treffen’ (Versou, ‘Stemmen der Vrijheid’, blz. 83).
In verband met deze paternalistische opvatting moet de vraag gesteld worden of Zetternam iets afwist van de marxistische opvatting van de klassenstrijd. Eerst en vooral moet er op gewezen worden dat het ‘Communistisch Manifest’ slechts in 1848 verscheen en dat Marx tijdens zijn verblijf te Brussel in 1846, waar hij kennis maakte met Jacob Kats, om zo te zeggen onbekend bleef, zodat het volstrekt uitgesloten is dat Marx enige invloed zou gehad hebben op Zetternam. Hierop steunend zijn sommige publicisten zo ver gegaan, zich beroepend op Zetternam's verlangen naar een vredelievende oplossing van het sociaal probleem en zijn afkeer van haat en wraak, hem alle besef van het bestaan van de klassenstrijd te ontzeggen. Dit is een onjuiste opvatting. Zetternam heeft duidelijk ingezien dat in de maatschappij twee groepen elkander voortdurend bestrijden, en dat deze tweestrijd soms zeer hevig opflakkert: ‘Wij zien in de maatschappij de menschen zich splitsen in twee partijen, die alle vriendschap, alle toegenegenheid weren en tegenover elkander staan als vijan- | |
| |
delijke legers, waarvan nu het eene, dan het andere een vreeselijke slachting aanricht...’ Doch hij beschouwt de bewuste doorvoering van de klassenstrijd niet als een noodzakelijkheid om tot een betere maatschappij te komen. Hij vraagt een vredelievende oplossing, een groter menselijk gevoel, een wederzijds begrijpen, een vrijwillig afstand doen van de al te grote kapitalistische voordelen, die door de arbeid van de armen ontstaan. Doch deze opvatting belet niet, dat hij inziet dat, indien de uitbuiting voortduurt, de haat zal vermeerderen en de opstand van alle verdrukten zou kunnen losbreken, om met geweld te nemen, wat de hogere standen eerst niet geven wilden.
| |
III. Verbetering der stoffelijke toestanden
Nu we weten tot wie Zetternam zich richt om tot een oplossing van het sociaal probleem te komen, moeten we ons afvragen wat hij voor het volk opeist. Voor alles vraagt hij uitsluitende verbetering van de materiële toestand der arbeiders, met tijdelijke verwaarlozing van de zedelijke verbetering en de intellectuele opleiding. Eerst stoffelijke welstand, dan beschaving. In dit opzicht is hij een waardig voorloper van Edward Anseele, die in de eerste plaats ‘biefstukken’ voor de arbeidende klasse wenste. Bij Zetternam klinkt het:
‘Laat zijn zedelijke vermogens voor wat ze zijn, en zoo uw hart goed is en u tot weldoen aanspoort, laat dan al uwe pogingen tot de verbetering van den materieelen staat des werkmans strekken, want anders is uw beschaving een droom’ (Voor twee centen minder).
‘Heb ik niet reeds gezegd, dat beschaving zonder stoffelijke verbetering voor het volk geen weldaad is en ook niet denkbaar’.
‘De innige overtuiging van de schrijver is en zal altijd blijven dat zedelijke vooruitgang en stoffelijk welzijn niet kunnen gescheiden worden, dat die twee maar één uitmaken en dat de werkman willen beschaven zonder hem de middelen te geven, om aan de noodwendigheden uit die beschaving voortspruitende, te voldoen, een tegenstrijdigheid is.’ (‘Mijnheer Luchtervelde’, Voorwoord).
| |
| |
De redenen van deze opvatting blijken voldoende uit voorgaande citaten. Ze worden ingegeven door het centraal begrip van Zetternam's sociale opvattingen. Volgens Zetternam is de arbeider, die bewust is van zijn menselijke waardigheid, ongelukkiger dan zijn niet bewuste lotgenoten. Wanneer men iemand het begrip vrijheid bijbrengt, moet men hem de middelen geven om die vrijheid praktisch te verwezenlijken, moet men hem bevrijden van de onvoorwaardelijke afhankelijkheid waarin het ekonomisch raderwerk hem gevangen houdt. Zetternam drukt dit als volgt uit:
‘En overweegt ook eens dat iedere werkman die zich heeft verfijnd, dermate dat hij al zijn zedelijke waardigheid beseft; dat hij al de kleinigheden, die deze kwetsen, gevoelt - dat die werkman, zeg ik, het meest van al lijden moet, omdat er geen grootere foltering kan bestaan, dan die van de vrijheid zijner ziel te moeten onderdrukken, om aan zijn lichaam een beete broods, met al de bitterhid, die baas en heer er aan geven, te kunnen verschaffen.’ (Voor twee centen minder.)
Doch onmiddellijk schrijft Zetternam, wel beseffend dat men hem voor materialist zal uitschelden, het volgende neer:
‘En men spotte hier niet met mij, men zegge niet dat ik de achteruitgang der wereld wil, dat ik alle beschaving voor de werkman wil vernietigen. Neen, ik wenste dat de werklieden beschaafd waren. Maar ze zouden moeten ineens en tegelijk beschaafd zijn, ze zouden zich ineens, tegelijk, moeten tegenstellen tegen de ongerechte dwingelandij, die men op hen drukken laat; ze zouden tegelijk de rechten moeten voelen, die de menschheid hen geeft.’
Nu we vastgesteld hebben dat Zetternam de stoffelijke verbetering van de arbeider voor alles stelt, komt het er op aan te weten op welke wijze hij die verbetering ziet: door middel van private of publieke liefdadigheid ofwel door een regeling van de arbeid, die niet de gevolgen van een economisch systeem zou pogen te verzachten, maar op een directe wijze de oorzaken der ellende zou uitroeien? Bij dit onderzoek zullen we pas bemerken op welke wijze Zetternam met kop en schouder boven zijn tijdgenoten-schrijvers uitstak. Daarom is het noodzakelijk de opvattingen der sociale schrijvers van Noord- en Zuid-Nederland, zoals Conscience met
| |
| |
zijn ‘Bavo en Lieveken’, Cremer met zijn ‘Fabriekskinderen’, en Van Koetsveld met zijn verschillende sociale schetsen, even nader te beschouwen. De burgerlijke philantropen sluiten ofwel radicaal de ogen voor het onmenselijke der bestaande toestanden ofwel voelen ze dat er iets rots is in de maatschappij zonder er op juiste wijze de oorzaken van te kunnen bepalen. Hun gemoed - want ze zijn eerlijk en ze voelen de verwerping der armen schrijnend aan - wordt wakker geschud door zoveel verbeesting van de mens, door het langzaam vermoorden van vrouwen en kinderen door te harde arbeid, door het onmogelijk leven dat ze leiden in holen en hutten, maar ze komen niet in opstand tegen de oorzaken van die toestanden, die ze niet zelden niet eens vermoeden. Geen woord over de vrije concurrentie en het onbeschermd blijven der arbeiders. Ze zien alleen de feiten, treuren er over en prediken tegelijkertijd de strijd tegen meer gelijkheid, want de standen zijn door God gewild en de arbeider moet verder leven in eerbied en onderdanigheid voor zijn meester. Wat zal dan aan die armoede een einde stellen? Meer menselijkheid vanwege de werkgevers, meer christelijke naastenliefde, vooral meer aalmoezen. In de oplossing die ze voorstellen, zit iets revolterends: ze kennen anders niets dan liefdadigheid; schenken van het teveel dat de rijken bezitten. Men zou het zo kunnen uitdrukken dat de rijken, indien ze een weinig menselijkheid bezitten, aan de armen een deel zouden moeten teruggeven van de winst, die gemaakt werd met wat deze laatsten te weinig ontvingen voor hun arbeid.
Het medelijden van sommige philanthropen is een waar gevoel, doch hun verblindheid, hun vooroordelen, hun onkunde van het economisch leven, laten hun niet toe de juiste middelen te vinden om de ellende en de ongerechtigheid te bestrijden. Naast deze schrijvers verschijnt Zetternam als een waarlijk grote figuur: hij stelt zich niet tevreden met een gevoel van meewarigheid en het aanvaarden van de gemakkelijkste oplossing. Hij tracht de oorzaken te doorgronden die aan de basis liggen van de sociale kwestie. De oorzaak van alle maatschappelijk kwaad is volgens hem de vrije concurrentie, die een strijd op leven en dood meebrengt tussen de verschillende kapitalisten onderling, tussen de
| |
| |
arbeiders onderling, en tussen de kapitalisten en arbeiders in twee grote groepen tegenover elkander geschaard. De oorzaken liggen in de economische chaos van de XIXe eeuw: het ontbreken van evenwicht tussen verbruik en productie, het niet rationeel verdelen der verbruiksgoederen over de wereld, het onbeschermd blijven der werknemers o.a.
In sommige passages bereikt de critiek van het bestaande systeem een onverwachte diepte. Zetternam dringt door in het hart van een probleem, waarvan zijn tijdgenoten de dreigende realiteit slechts konden vermoeden. Wat zal er gebeuren indien de economische wanorde, die zich op dat ogenblik met zulke hevigheid manifesteerde in West-Europa, zich zal uitbreiden over de ganse wereld?
‘Zal het geen ramp worden wanneer alle landen van de wereld fabrieken zullen hebben, zoodat er van uitvoer geen sprake meer zal zijn? Wanneer het verbruik niet meer zal opwegen tegen de arbeid?’
Op het ogenblik dat Zetternam dit schreef, kenden alleen Engeland, Frankrijk, Duitsland en België een min of meer doorgedreven industrialisatie. Sedertdien werd de Verenigde Staten de industriële grootmacht van de wereld en ontwikkelden sommige grote staten zich op een onrustbarende wijze. Deze verschillende economische belangengroepen zullen tegen elkander aanbotsen, zoals in Europa en in de koloniën Engelse, Franse en Duitse belangen met de regelmaat van een klok tegen elkander aanbotsen. Verschillende markten zullen gesloten zijn en economische crises zullen de ganse wereld teisteren.
Zetternam vraagt zich af wat er zal gebeuren ‘wanneer drie vierden der menschheid aan werk en brood zullen gebrek hebben. Zal men bededagen tot het verkrijgen van de pest instellen teneinde het menschdom uit te dunnen? Of zal het voorstel van een Engelsche wijsgeer doorgaan, die een nationale beloning uitlooft aan iedere arme moeder, welke haar derde kind zal verstikken?’
Die vraag schijnt wreed - maar op sommige tijdstippen heeft de mensheid er zich bij neergelegd, meer nog heeft ze de uitmoording gesystematiseerd: om het hogergenoemd gevaar te bezweren heeft ze beroep gedaan op de oorlog, in de eerste plaats om nieuwe markten te veroveren of om
| |
| |
concurrenten te vernietigen; in de tweede plaats om een teveel aan werklieden op te slorpen en zo binnenlandse moeilijkheden te vermijden. Zetternam behoorde niet tot de tijd van imperialisme, van opgaand kolonialisme, van machtsoorlogen onder de drang van economische groepen. Al deze verschijnselen echter zijn slechts uitingen van éénzelfde kwaal die Zetternam reeds aanstipte: de strijd van mens tegen mens, van groep tegen groep, uit vrees voor ellende, uit zucht naar meer winst en macht, dit alles voortspruitend uit de economische chaos waarin de wereld verkeert.
Nadat Zetternam op deze wijze de oorzaken aangeduid heeft van de sociale kwestie was het hem gemakkelijk in algemene lijnen een oplossing aan te duiden. Volgens hem kan de redding onmogelijk in de liefdadigheid liggen. De liefdadigheid lost niets op, want ze neemt de oorzaken van het kwaad niet weg. Daarbij moet ze beschouwd worden als een aanslag op de menselijke waardigheid, die geen enkel van zijn eigen waarde bewust mens kan aanvaarden.
‘Belooft me, dat ge nooit zult bedelen of van den arme trekken. Er ligt iets pijnlijks in de openbare liefdadigheid.’
Mijnheer Luchtervelde staat vol dergelijke uitlatingen. Hulp verleend door de hogere standen, verplicht aan die standen, of vertoont een te duidelijk gevoel van superieur medelijden. Bovendien is het de arbeider onmogelijk een geschenk te aanvaarden, wanneer hij de indruk heeft, dat het ontvangen geld hem als het ware eerst ontstolen werd. Deze gedachte wordt op de meest directe wijze uitgedrukt in Bernart de laat: ‘Ha, gij aanziet het als een welzijn, het voedsel dat u als mens toekomt ten aalmoes te krijgen.’
De oplossing van Zetternam is verderreikend. Volgens hem ligt de redding in de regeling van de arbeid, in een ‘rechtmatige omloop van de levensbenodigdheden en de rechtvaardige behandeling van de arbeider’. Die regeling van de arbeid bestaat in het in overeenstemming brengen van productie en arbeid, in het vermijden van nutteloze arbeid, in het scheppen van een systeem dat de verdeling der goederen op rationele wijze ter hand neemt. In de grond komt deze oplossing neer op een min of meer grote plannificering van
| |
| |
de economie. Hierbij komt dan dat de arbeider moet beschermd worden tegen elke uitbuiting.
Het is enigszins spijtig dat Zetternam alleen de algemene principes van de arbeidsregeling uiteenzet. Welk organisme die hervormingen moet tot stand brengen, blijft ons onbekend. In ‘Voor twee centen minder’ vraagt een arbeider of de Staat niet kan tussenbeide komen om aan de bestaande wantoestanden een einde te stellen, doch dit stelt ons niet in staat te bevestigen dat Zetternam partijganger was van een staatstussenkomst.
Het is echter goed mogelijk dat hij deze tussenkomst aanvaardde. De uitdrukking ‘regeling van de arbeid’, wijst onmiddellijk terug naar ‘l'Organisation du Travail’ van Louis Blanc, dat op de vooruitstrevende geesten van onze gewesten een tamelijk grote invloed had. Blanc nu verdedigde de staatstussenkomst. We vinden hetzelfde principe terug in de ‘Katechismus over de armoede van het Belgische Volk’, verschenen in 1844, van Jakob Kats, de Brusselse agitator, die, zoals ik reeds vroeger zegde, een zekere populariteit genoot in het Gentse. In die Katechismus leest men niets anders dan het huidige Labourcredo: ‘Door een regtvaerdige organisatie, dat wil zeggen, regeling van het werk, die op de volgende wijze zou kunnen geschieden: dat alle stoommachienen of groote mekanieken, evenals nu de ijzeren wegen, voor rekening van de staet zullen werken of geexploiteerd worden: alsdan zal het voor de staet niet moeilijk zijn om de werkers een deel in de winsten der mekaniek te geven en de zonder werk vallende menschen bezigheid te verschaffen.’
Het mag eveneens verwonderen dat Zetternam nergens politieke middelen aanprijst om tot een betere toestand te komen. Het algemeen stemrecht bijvoorbeeld wordt nergens vernoemd. Zou dit zijn omdat hij de arbeider nog als te onmondig beschouwt om een politieke actie te voeren? Of hecht hij er eenvoudigweg geen belang aan? Hoe het ook zij, we kunnen alleen maar vaststellen dat, naast zijn diep inzicht in de economische grondslagen der sociale kwesties, hij geen benul had van de politieke mogelijkheden, die voor de arbeidende klasse openlagen, indien ze kon deelnemen aan het staatsbestuur.
| |
| |
We weten nu welke stelling Zetternam innam tegenover het sociaal probleem van zijn dagen: de eerste oorzaak van de economische chaos en de daaraan verbonden uitbuiting van de arbeidende klasse lag in het heersende manchesteriaanse regime der vrije concurrentie. De enige definitieve oplossing kan gebracht worden door de regeling van de arbeid, de reorganisatie van de maatschappij op basis van reële vrijheid en gelijkheid. De analyse die hij maakte van zijn tijd was zuiver rationeel: hij ging terug tot het verband oorzaak - gevolg, ontwarde de schakels tussen de twee. Rationeel was hij bij machte een heilsysteem voor te schrijven, een doctrine voorop te zetten waarin de grote lijnen aangegeven werden voor de redding van de bedreigde mensheid. Maar naast zijn intellectueel doorzicht in de hangende problemen bezat Zetternam een scherp intuïtief vermogen. Hij voelde de sociale werkelijkheden op een soms schrijnende wijze aan en hierbij stuitte hij steeds op het beperkte in de mens, zonder echter zijn grote gaven uit het oog te verliezen. Dit zal dan ook de voedingsbodem zijn van zijn, als we het zo mogen uitdrukken, sociale philosofie: een levensbeschouwing gebaseerd op twijfel aan de toekomst, op het besef, dat het menselijk egoïsme, de machtsdrang in elk van ons de heilstaat van morgen in de weg staat. ‘Mensen zijn altijd mensen’, schreef hij. Deze ontluisterde, weemoedige zin is typisch voor Zetternam, de schrijver die in opstand kwam tegen de heersende onrechtvaardigheid en het beste van zijn leven gaf om zijn medeburgers deze opstand te doen deelachtig worden, en die tenslotte toch twijfelde aan het eindresultaat. Op elk ogenblik weet hij de maatschappij op een tweesprong: vrijheid of slavernij, en instinctief vreest hij dat de laatste weg zal ingeslagen worden.
Na de lezing van ‘Mijnheer Luchtervelde’ of ‘Voor twee centen minder’ kan men, ondanks de twijfel aan de evolutie van de mensheid, die in zekere passages voorkomt, toch nog een betrekkelijk optimisme waarnemen: de mogelijkheid om uit een bestaande onduldbare toestand te geraken, blijft bestaan.
‘Bernhart de laat’, een minder volmaakt en bijna onbe- | |
| |
kend werk met al zijn romantiek van graven, broedermoord, onmogelijke liefde, laat geen twijfel over: de dominante van Zetternam's gedachte in de periode tussen 1846 en 1851, die we mogen beschouwen als zijn meest waardevolle, was overheersende twijfel. Het schema van de roman, ontdaan van zijn would-be romantische attributen, die ons doen glimlachen, komt op het volgende neer. Een laat, Bernhart, vervolgd door zijn kasteelheer wegens zijn liefde voor dezes dochter, komt in opstand tegen de onrechtvaardigheden waaraan de ganse latenstand onderworpen is. Tussen alle andere onderworpenen is hij de enige die bewust is van zijn menselijke waardigheid. Deze waardigheid wordt door de heren miskend en juist dat drijft hem naar die blinde razernij, die hem de adel zal doen bestrijden in naam van zijn idealen: gelijkheid, vrijheid en geluk voor allen. Spoedig voelt hij dat hij in die strijd moet mislukken indien de algemene opstand niet losbreekt. Al zijn pogingen om dit uur te verhaasten leiden schipbreuk. Hij wordt door het leven overwonnen en treedt in het klooster op aanraden van pater Arno, een eigenaardige figuur, die de onderwerping aan het leven predikt, het doden van elk persoonlijk gevoel, van elke originaliteit, van elk menselijk besef.
Het sociaal gevoel van Bernhart is echter te sterk om dergelijke philosofie te kunnen aanvaarden en na vele jaren teruggetrokken leven treedt hij terug in de arena ‘om de eeuwige oorlog aan de verdrukkers des volks’ te prediken. Op dat ogenblik, wanneer het visioen van de komende rechtvaardige wereld hem overweldigt, sluipt de twijfel in hem en een innerlijke stem verwittigt hem, dat, hoewel eeuwen later de revolutie zal lukken en de heersende standen zullen omvergeworpen worden, daarom de dag nog niet zal gekomen zijn, waarop heerszucht en hovaardigheid van de wereld zullen verdwenen zijn, waarop alle mensen zonder onderscheid van de vruchten des levens zullen genieten en broeders zullen zijn in wederzijdse achting en allesomvattende liefde. Hij beseft dat uit de overwinnaars een nieuwe stand van verdrukkers zal naar voren treden, omdat ‘de lust tot verslaving den mensch aangeboren is’. En Bernhart, wanhopende en lijdend onder dit visioen roept uit: ‘Is er dan nimmer hoop voor het lijdende volk?’ De stem, zijn inner- | |
| |
lijke stem, waarin we Zetternam's noodkreet herkennen, antwoordt hem: ‘Op aarde nimmer. Maar ginds over het graf heerst vrede, vrijheid en geluk’.
Het pessimisme van Zetternam was niet altijd even somber. In de loop van zijn evolutie grijpt een langzame kentering plaats. In sommige passages klinkt een hoopvolle toon door, zoals in ‘Mijnheer Luchtervelde’ waarin regelmatig ideeën terugkeren zoals deze: ‘Heb vertrouwen, Louis. Ik ben er van overtuigd dat het veranderen zal. Misschien zullen de kinderen onzer kinderen een anderen tijd kennen. Laten wij dien tijd voorbereiden.’
Nooit echter kon hij zich gans ontmaken van de twijfel die bestendig in hem knaagde. We begrijpen niet goed waar in het midden van de XIXe eeuw die twijfel zijn oorsprong vond, terwijl het optimisme, de roes van de vooruitgang, overal aan bod was. De heersende burgerlijke klassen, dronken door de snelle macht en rijkdom, over de ongehoorde dingen die ze konden verwezenlijken, dank zij de ontwikkeling der wetenschap en de vorderingen van het machinisme, kondigden het dogma af van de bestendige vooruitgang. De revolutionnairen, de leiders der arbeidersbeweging, voelden zich evenzeer opgenomen in die geestesstroming en twijfelden geen ogenblik aan de nabijheid van de heilstaat. De Utopia's verschenen met tientallen op de markt. Het geloof in de onoverwinnelijkheid van de stuwende revolutionnaire idealen bleef zich ontwikkelen. Kortom, het geloof in de toekomst was het centrale gevoel van Zetternam's tijd.
Die geestesgesteldheid komt ook tot uiting in Vlaanderen, maar op een meer bekrompen wijze. En te midden van deze hopende en gelovende gemeenschap van het intellectuele Vlaanderen van het midden der XIXe eeuw, dat zelfvergenoegd zijn aalmoezen uitdeelde aan de hongerlijders van het platteland, dat zelden uit de beperkte gezichtseinder van de Vlaamse gemeenschap trad, stond Zetternam als een mens van de XXe eeuw. Hij stond er als een ontgoochelde, nog voor de strijd eigenlijk een aanvang had genomen, gedesoriënteerd door het gecompliceerde der menselijke natuur. Door die houding heeft Zetternam zichzelf buiten zijn tijd geplaatst en is hij dichter tot ons gekomen. Zijn doorzicht in het economisch en sociaal probleem en zijn twijfel aan het
| |
| |
bestaan van een evolutie, die noodzakelijk vrijheid en gelijkheid moet meebrengen, plaatsen hem in de actualiteit. Honderd jaar geleden stond Zetternam voor hetzelfde probleem dat ons niet loslaat en ons beangstigt. Hij stond voor een onrechtvaardige toestand die hij afkeurde en bestreed met het besef dat die strijd zou kunnen leiden tot het tegendeel van wat hij wenste. Het is de positie van allen die niet meer doordrongen zijn van de idee van de onbeperkte vooruitgang en die kunnen vaststellen hebben hoe de strijd voor de vrijheid de dictatuur van een kleine groep kan meeslepen. Deze ontgoocheling kan leiden tot verschillende houdingen: tot de totale onverschilligheid voor alles wat gebeurt, het ideaal van het geluk in de gevoelloosheid; tot het beperken van de strijd tot een strijd voor zichzelf, vrouw en kind; tot het doorvoeren van de hervormingen, die zich opdringen, en dit geschiedt met het duidelijk besef dat ze geen uiteindelijke oplossing vormen, maar dat het beter is een langzame weg te bewandelen, dan een bloedige revolutie uit te lokken. We zien al deze opvattingen bij Zetternam beurtelings het hoofd opsteken. Geen enkele echter wint het op definitieve wijze. Zetternam heeft zich niet in verbittering neergelegd bij iets dat hij als onafwendbaar beschouwt, zoals L.-P. Boon het thans doet in zijn ‘Vergeten Straat’ en in zijn ‘Reinaert de Vos’; hij bevindt zich slechts in het stadium van twijfel aan het eindresultaat van het menselijk streven.
Elke tijd gaat in de geschiedenis terug naar de personen, in wie hij iets van zichzelf terugvindt. De grootheid van een historisch personage, van een denker of een schrijver is altijd relatief. Onze tijd van verwarring, ontreddering en scepticisme, die nochtans de wil niet heeft verloren iets goeds en schoons tot stand te brengen, vormt daarop geen uitzondering. Voor ons, Vlamingen, echter is er niet veel keuze: alleen Zetternam is daar, de mens van goede wil, die het einde van de weg niet ziet en vreest voor een onzekere toekomst.
MARC. DE KOCK
|
|