Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 950]
| |
Van Looy's brievenIs het onbescheiden brieven of dagboeken van kunstenaars te lezen of zelfs te publiceren? Een moeilijke vraag. Als het leven van de desbetreffende kunstenaar al geschiedenis is geworden, geloof ik niet, dat iemand de uitgave van correspondentie als onbescheiden voelt. Wie zou zich nog stoten aan de uitgegeven briefwisseling tussen Goethe en Schiller? Veel interessants staat er in. Maar toch, er is een grens aan de intimiteit. Die grens is bereikt, als Goethe aan Schiller schrijft: ‘Da ich nun weiss dass ich nie etwas fertig mache, wenn ich den Plan zur Arbeit nur irgend vertraut oder jemandem offenbart habe, so will ich lieber mit dieser Mitteilung noch zurückhalten’ En Schiller ergens aan Goethe: ‘Das seh' ich jetzt klar, dass ich Ihnen nicht eher etwas zeigen kann, als bis ich über alles mit mir selbst im Reinen bin.’ Hoe gewaardeerd ook de gedachtenuitwisseling is, beiden bewaren hun kunstenaars-eenzaamheid. Anders was het, toen ik met toestemming van het Bestuur in Museum van Looy de nog ongeordende brieven van Jac. van Looy kon doorlezen. Spontaan neergeschreven brieven, slordig soms, met doorhalingen en zonder leestekens. Maar daardoor zo brandend van leven! Zeker niet alles geschikt voor publicatie. Maar waar de brieven helpen de kunstenaar en zijn werk beter te begrijpen, daar is publicatie toch geoorloofd? De brieven die ik zocht en waarom het lezen begonnen was, heb ik echter niet gevonden. Wie het boek ‘Gekken’ leest, bemerkt dat de brieven der vrienden veel betekenden voor J. Van Looy tijdens zijn Prix | |
[pagina 951]
| |
de Rome-reis. Ik werd langzamerhand nieuwsgierig naar die brieven. Waaróm irriteerden ze hem zo? Lieten ze hem niet vrij genoeg? Was ‘de grens’ bereikt, evenals bij Goethe en Schiller? Helaas zijn die vriendenbrieven, althans die, waar hij in ‘Gekken’ op zinspeelt, toevallig of opzettelijk niet meer aanwezig bij de verzameling. Zelf licht van Looy in zijn boek een tipje van de sluier op, waar hij schrijft: ‘'t Ging in den eersten tijd goed, mooie dingen zien, af en toe een vriendelijken brief, zoo was men tenminste niet alleen in de wereld. Maar 't duurde niet lang, toen was er ineens, na lang zwijgen, een brief gekomen, een brief als een plank, maar geen hartelijkheid meer, en geen van zelven gaan; gepraat van ouwelijke jeugd en wijs geredeneer... wat... die brief rook vijandig... wat was er toch gebeurd? Een tijdje later wist hij het; wat vroeger bepraat was geworden op kamers of in cafés, dat werd nu openbaar gemeend, er werd gevochten... dat had mooie brieven gegeven, brieven die als oorlog waren, lustig van den krijg... Hij voelde het wel, al stond het niet in de regels... hij was gezet door de vrienden aan den kant van den vijand... jawel, maar bliksem, dat was toch larie... och, wat hadden al die meeningen hem een last gegeven.’ In een brief aan Witsen schrijft van Looy: ‘Wanneer zal men toch eens ophouden zichzelve vast te strikken in theoretische touwen’ (Kon. Bibl., April '85). Ook een brief van Verweij is bewaard gebleven (Museum van Looy, Nov. '85) blijkbaar een antwoord op een brief van van Looy, waarin o.a. dit: ‘Ik sympathiseer met je opvatting van kunst: zeggen of schilderen wat gezien en gevoeld is en dan naar den duivel met genres en brutaal zijn van individueele waarheid. Ik haat genres.’ Maar wie die brief ‘als een plank’ gestuurd heeft, blijft onbekend. Dan is er nog een brief van van Looy aan Witsen, (Kon. Bibl., ongedat.) door andere opmerkingen wel tot de Italiaanse tijd te rekenen, waarin: ‘Nu, laten wij niet ophouden vrienden te zijn en laten wij elkander als kunstenaars niet opvreten. Jij zult nooit precies werken als ik het wil en ik nooit zooals jij het wilt... Als we vijftig jaar verder zijn, zullen we als oude mannen misschien inzien, dat we erg op elkaar geleken hebben en dan wil ik hopen dat we heel | |
[pagina 952]
| |
prettig over de kunst zullen kunnen keuvelen. Nu kan ik dat niet.’ Verder moet men dit bedenken om van Looy in deze tijd te kunnen begrijpen: hij is nog maar weinig in 't buitenland geweest en nog nooit alleen; hij moet heel zuinig leven, spreekt niet vloeiend de vreemde talen en heeft toch grote behoefte aan uitwisseling van gedachten. Voorwaar, deze Prix de Rome-winnaar had het niet gemakkelijk. En dan - het was 1885. De Nieuwe-Gids-beweging was in volle gisting. Iemand die regeringssubsidie aannam, was alleen daarom al verdacht. Al het bestaande was verwerpelijk, alleen het nieuwe had waarde. Hoe stond van Looy daar nu tegenover? De man, die zijn loopbaan als letterzetter en schildersknecht was begonnen, was kunstenaar genoeg, om met de Beweging mee te leven, maar stond toch wel zo met zijn benen op de grond, dat hij alle excessen als zodanig zag. Hij was toen al dertig jaar en zag het felle vechten van de jongeren al enigszins ‘van een afstand’. Zo revolutionnair als de jonge Tachtigers was hij niet en is hij nooit geworden. Terwijl hij het op reis al moeilijk genoeg had met zichzelf, werd hij door de brieven met veranderende, botsende, uiteenlopende meningen naar alle kanten getrokken. Dit alles zal wel de oorzaak zijn geweest, dat die brieven hem onrustig en prikkelbaar maakten. In Genua wordt hij dan ziek: een verwaarloosde indigestie met een kleine loodvergiftiging door onvoorzichtig omgaan met verf en penselen. Door bemiddeling van de Consul komt hij in het hospitaal. Als hij beter wordt en meteen heerlijk tot rust komt, schrijft hij o.a. aan Kloos (Kon. Bibl., 17 Febr '86) ‘Ik hoor het bijna zingen: Looy is dood, Looy is dood, legt hem in een kissie. Jij zoudt misschien een sonnet gemaakt hebben: ‘O klaagt -’ Maar ook dit (Kon. Bibl., 6 Febr. '86) Aan Kloos: ‘... Wil ik je eens een goede raad geven, zoek een kranige komieke medewerker, dan zal er in de Nieuwe Gids meer evenwicht zijn, alles is zoo hardnekkig wanhopend en ernstig; of de hele wereld op sterven ligt en alles tot over z'n ooren in ellende zit. Zelfs Verweij maakt Blaubaardjes van zijn kinderen, alsof kinderen niet de liefste menschen zijn. Jon- | |
[pagina 953]
| |
gen pas op, de melancolie die in de Nieuwe Gids voorzit, kon wel eens voorgewende melancolie worden. Lachen is even groot als huilen, nietwaar?’ Als hij uit het hospitaal ontslagen is, neemt de Consul hem nog een poos gastvrij in zijn woning op; van Looy schildert in die tijd portretten van hem en zijn dochter (Mus. v. Looy, brief van J.I. v. Ogtrop). ‘Onze portraitten zijn bijna droog, maar ik heb ze nog niet vernist.’Ga naar voetnoot(*) van Looy vertrekt naar Spanje en hoopt nu rustiger te kunnen werken. Maar daar begint het weer van voren af aan. Zijn zendingen studies uit Italië zijn in Holland tentoongesteld. De reactie daarop bij de vrienden beschrijft hij in ‘Gekken’ (blz. 11), ‘Maar onverwacht, hij was toen nog maar een maand in Madrid, op een Aprilmorgen, daar was weer een brief gekomen van zijn besten studiekameraad, een brief als een akte geschreven met een zware hand. In ronde vriendenwoorden, kort en zakelijk, was die brief van meening, dat hij een onvrij man was, dat dit aan zijn tentoongesteld werk te zien was, dat het er veel van had, of hij zich verkocht voor een bezoldiging, dat hij laf een goed leven leed, waar al zijn vroegere kameraden krom lagen, ontbeerden voor hun ernstig zich-zelve-willen-wezen. 't Speet den schrijver zoo, 't had hem zeer gedaan, maar op de expositie had hij een kameraad hooren fluisteren tot een ander, en toen meer die zeiën, dat zij zich in Johan hadden vergist, dat hij met massa's werk den boel had willen overdonderen... neen... hij mocht niet van zich laten zeggen, dat hij geen artist was, dat was gezegd en er aws reden voor geweest.’ Ook deze brief is helaas niet in de correspondentie te vinden, evenmin als het antwoord van van Looy. Hoe hij het zich aantrok, leze men in 't vervolg van mijn aanhaling uit ‘Gekken’. De brief moet van Witsen geweest zijn, want in een latere brief van van Looy aan Witsen (Kon. Bibl., ongedat.) staat: ‘Je brief van Spanje heeft me niet alleen verdriet gedaan, hij heeft me vervolgd. Dat ik dat opstel schreef en de laagheid had daar iets in te vlechten dat op een inroepen van medelijden lijkt, iets dat ik mezelve nooit vergeef, was een gevolg van je brief.’ In een andere brief aan Witsen (Kon. Bibl., 22 Mei '86) | |
[pagina 954]
| |
staat o.a.: ‘Daarop zul je het beste antwoord ontvangen als je aan ChapGa naar voetnoot(*) de brief vraagt, als je weer eens in Holland bent. Ik schreef hem vijf dagen na de brief aan jou in een ellendige stemming, waarin ik kort en goed meende te moeten breken met alle de vrienden omdat ik niet meer lastig gevallen wil worden door allerlei overtuigingen.’ Koppig werkt hij door in het Prado aan de voorgeschreven copie van ‘de Drinkers’ door Velasquez, een schilderij dat hij nooit zelf gekozen zou hebben. De tegenzin in dit werk (hij doet er drie maanden over) maakt dat de gedachte, voor de subsidie te bedanken en dan vrij man te zijn, hoe langer hoe sterker wordt. Om zijn geweten omtrent de Drinkers gerust te stellen, copieert hij er de ‘Tonto’ nog bij, dat hij mooier vindt. Het plan, voor de subsidie te bedanken, heeft hij trouwens altijd met zich omgedragen. Toen hij de Prix de Rome met een ander moest delen, had hij al willen bedanken, maar daar hebben de vrienden hem toen van afgehouden. Aan Kloos (Kon. Bibl.) schrijft hij al in October '85: ‘Die verd. route die je op de rug hebt en al is het zoo erg niet, toch laat voelen, dat je aan een band loopt, ergert me herhaaldelijk.’ En aan Witsen (Kon. Bibl., ongedat.): ‘Ik denk heel dikwijls volgend jaar voor de subsidie te bedanken, maar 't zou me veel kosten, veel schijn van ondankbaarheid op de hals halen; ik zou menschen die ik hoogacht tegen me zetten en bovendien zou het wel eens zeer onpraktisch kunnen zijn!’ In die Madridse tijd komt voor 't eerst het plan in zijn hoofd op, over deze reis een ‘opstel’ te maken. (Er waren toen al enkele schetsjes van zijn hand in de Nieuwe Gids verschenen.) Hij schrijft aan Kloos (Kon. Bibl., Madrid, ongedat.): ‘In die twee jaren dat ik weg ben, zijn er heel wat dingen voorgevallen in Holland, heel wat vechten. En al heb ik dat niet meegemaakt, ik heb er zoo aardig de sporen van terug kunnen vinden in verschillende wijduiteenloopende meeningen, in brieven, enz.... Als ik ooit in mijn ouderdom er toe kom een verhaal te schrijven of zooiets van mijn “nomadentijd”, dan zullen die brieven daar de levende documenten voor zijn.’ | |
[pagina 955]
| |
Als zijn Madridse copieën in Holland zijn aangekomen, geeft Allebé hem in een brief de raad, zijn talent behalve voor copieën en studies ook te gebruiken voor schilderijen (brief niet bewaard gebleven). Die brief maakt hem opnieuw wanhopig. Het kleine kamertje, dat hij om de goedkoopte betrekken moet, is te donker en buiten kan hij niet werken door 't helse licht van de Spaanse zomer. Uit Alcazar de San Juan schrijft hij hierover aan van Eden (Mus. van Looy, ongedat.): Keesje, Ik heb vanavond om acht uur op mijn bed liggen lezen in de Kleine Johannes. Toen heb ik je portret eens aangekeken en toen ben ik weer opgestaan om je eens te schrijven. Want mijn leven is verre van vroolijk, Keesje, en ik zou zoo heel bedroefd niet zijn, als ik ‘ijzer op hout’Ga naar voetnoot(*) hoorde tikken. In ernst, 't is niet anders en al lig ik met het hoofd in mijn handen (er is geen mensch die 't ziet) er komt daarmede geen rust in mij en 't licht daarbuiten wordt er niet minder om. Ik zit hier in een gat, als men in Holland er geen kent, te wachten totdat het licht wat minder worden wil. Die massa's licht maken me ziek en rusteloos, en al wat ik doe, eindigt in afkrabberij... en toen kwam er een brief van Allebé, die me schreef dat mijn werk uit Madrid zoo knap was en dat, als hij zoo'n talent had, hij daarmee schilderijen zou maken. Jawel, ik heb nu weer veertien dagen tegen een wijf staan vechten (enkel door die brief) een wijf dat wegloopt, te midden van 't volk werkend, die allemaal grof geestig zijn... en mijn wijf heb ik vandaag voor de zooveelste maal met het tempermes over het aanvallige gezicht geaaid.’ Van Eden schrijft meteen terug (Museum van Looy): ‘Het wordt tijd, Kobus, dat je terugkomt, voor jou, voor ons, voor de schilderkunst, hoog tijd. Je bent te goed om, langer Spaanse wijven met een tempermes over hun gezicht te krabben en dingen te zien die niet in jouw ziel thuishooren... Praat mij niet van regeeringsrouten, je kent mijn grondeloos respect voor de grondelooze raadsbesluiten van kunstautoriteiten. De lui zijn zoo mal als ze deftig zijn... Je moet je | |
[pagina 956]
| |
eigen weg volgen en geen regeeringsrouten. Hebben die snuiters begrip van de manier waarop jij een goed schilder kunt worden - dat weet Kobus en Kobus alleen het beste. En als Kobus zegt dat hij eigenlijk maar niet meer moest schilderen, dan is het erg mis met hem...’ Ook aan Allebé schrijft van Looy. De brieven van Allebé zijn vrijwel volledig aanwezig in Museum van Looy, ze zijn een soort dagboek van de hele reis. Maar Allebé was zijn, veel oudere, leermeester. Daardoor zijn die brieven, hoe openhartig ook, toch een nuance anders dan die aan de vrienden. Alleen in de laatste brieven uit Spanje breekt de opstandeling hier ook door. Uit Toledo aan Allebé (Museum van Looy, 13 Aug. '86): ‘Ik blijf die verzameling studies Hollandsch kleingeestig vinden en zal mij er van 't jaar niet aan storen. Werken doe ik altijd, bijna de heele dag en waar de meeste arbeid in zit, mislukt tot dusver altijd.’ Uit Alcazar (Museum van Looy, 5, 6, 7 Sept.): ‘...en de raad mijne talenten meer tot het maken van schilderijen te besteden als het duivenmeisje b.v. ik gaf wat als U die goedgemeende raad mij niet gezegd had. Jawel, zoo iets zei Witsen ook in April... vraag ik aan een wijf dat meloenen verkoopt of ze poseeren wil... De lui op de markt zeggen dat ze een gemeene vrouw is, omdat ze zich schilderen laat... 't Is ellendig volk, de Spanjaarden, 't zijn precies Hollanders... In dat eeuwige licht is het tienmaal meer noodig op de plaats zelve te schilderen en dat is onmogelijk. Dus dan maar weer naar Cordoba en dan naar Granada... en in Sevilla... en dan nog zeven steden in het Noorden. Ik gaf wat als ik rustig in Velsen zat. En zoo gaat de tijd voorbij en men verspilt zijn kracht voor niets, amen... Als tourist die een paar goede oogen heeft, geniet ik meestal, als teekenaar of schilder ben ik nog nooit zoo ellendig geweest...’ Uit Granada (Museum van Looy, 18 Oct. '86) komt dan eindelijk de brief, waarin hij schrijft voor de subsidie te willen bedanken. Een ellenlang epistel, waarin alle grieven eindelijk worden uitgespuwd: over copiëren, over de ontoereikende subsidie, die in Venetië ook nog helemaal uitbleef. Ik kan dit niet allemaal aanhalen. Nu de kogel door de kerk is, wordt hij rustiger. In Gra- | |
[pagina 957]
| |
nada valt dan nog een brief van Witsen binnen, die 't ergste leed van de breuk met de vrienden verzacht. De reis naar Tanger begint onder betere vooruitzichten. Ook daar weer een brief van Witsen, klaarblijkelijk uit Ewijkshoeve, waar Witsen woonde. (De brief waar ‘Gekken’ mee opent. In Museum van Looy is de laatste brief van Witsen gedateerd 26 Oct. '86.) Helaas maakt van Looy daar in Tanger toevallig kennis met een mislukkeling, waardoor de moeizaam herwonnen levenslust weer aan 't wankelen wordt gebracht. De sinistere bedevaart van de Gekken is bovendien voor de gevoelige mens een schokkende gebeurtenis. Aan Kloos schrijft hij, als hij weer in Madrid terug is, op weg naar Holland (Kon. Bibl., 27 Dec. '86): ‘... In het opstel wat in mijn hoofd vrijwel klaar is, komt een individu voor, voor wien ik een vluchtige genegenheid had opgevat in Tanger... 't Was een verhopen dokter, die me in oogenblikken van dronkenschap zijn heele treurige leven verteld heeft... Hij had als student de dochter van zijn professor geschaakt: haar daarna bij ongeluk met een medische proefneming in een tijdperk van zwangerschap gedood; was toen om schandaal uit den weg te ruimen door bemiddeling van dien zelfden professor, op kosten der Oostenrijkse regeering, een ontginningsreis gaan doen, in het binnenland van Africa. Een boek daarover door hem geschreven, werd bekroond door de Parijsche Academie met goud...’ Als het verhaal geschreven is, zijn de brieven op de tweede plaats gekomen en Tanger op de eerste. Een beklemmend slot heeft het boek hierdoor gekregen. Dubbel bewonderenswaardig is de manier, waarop van Looy uit dit diepe dal is opgeklommen tot de wijze mens die het leven leert liefhebben en zich tot taak stelt, als schrijver ‘de vreugde te brengen’. Ik hoop met deze briefuittreksels een deel van zijn levensloop verduidelijkt te hebben. Een dichter, een schilder of een kunsthistoricus zal uit de brieven waarschijnlijk heel andere dingen ‘lezen’; ik heb alleen de worstelende kunstenaar bekeken. R. SAVRIJ-POST |
|