| |
| |
| |
Kroniek van de poëzie
I.
Herwaarts het woord
(Slot)
Ik schiep een woord in 't oor van de beminde.
Voor geen twee mensen ter wereld blijkt de verhouding tussen werkelijkheid en irrealiteit dezelfde. Slechts enkelen kunnen beide uit elkaar houden, velen wensen er geen onderscheid in te zien of denken er aleens niet aan, terwijl een derde groep er systematisch werk, of spel, van maakt hetzij tussen de zware kippen van hun prozaïsch neerhof een blauwe droomvogel te laten pronken, hetzij het feeërieke land van hun verbeelding gewone aardse grenzen te schenken zó dat de buitenstaander verrast opkijkt bij deze pikante enting van het irreële op het alledaagse. De drie categorieën kunnen gelukkig zijn met hun opstelling of niet.
Hoe jonger men is, hoe gemakkelijker beide gebieden in elkaar overvloeien. Later, na de ontgoochelingen, brengt het leven weer eens een gerieflijke menging; maar ditmaal zorgt de bekoring van het verre voorbije dan voor de wondere legéring. Aragon verkeerde reeds in de tweede periode, toen hij schreef:
La vie est faite à la jaçon des hommes
Elle a comme eux son rêve pour prison.
Hoe jong een dichter ook zij, hij voelt zich oud voor zijn jaren, ten eerste omdat het dichterlijke slechts bloeit uit de teelaarde des weemoeds en ten tweede omdat een dichter diepst die verzen van anderen bijblijven, welke van weemoed
| |
| |
getuigen. In veel gevallen is de jonge dichter echter, qua levenservaring, nog niet helemaal aan de werkelijke betekenis der uitspraken van anderen toe. Hieruit vloeit voort dat zijn eigen uitspraken slechts gedeeltelijk beleefd werden en, derhalve, gedeeltelijk pose zijn.
De leeftijd van M.R.L. Trippas is mij niet bekend. Zijn bundel ‘De Tralies van de Droom’ (Uitgevermij ‘Ernest Van Aelst’, Vroenhoven-Maastricht, 1951) moet echter, naar de inhoud, een eersteling zijn.
Trippas vertoont als dichter meer kwaliteiten dan gebreken, zodat voor hem reeds absolute toetsstenen mogen aangelegd, nl. die, welke ons kunnen overtuigen dat hij geen geverniste persoonlijkheid is en ons boeit door het medegedeelde, zoals dit in en achter de woorden te vatten ligt. Het liminaire gedicht van de bundel (waarschijnlijk niet het eerste dat hij geschreven heeft) bewijst wat hij kan en nog niet kan. Het heet ‘Droom’:
Sinds ik als kind de grote dennenbossen
vol wazige geheimen wist,
is er geen mens die mij nog kan verlossen
uit dit paleis van sneeuw en mist.
Want in dit ondoordringbaar-diepe woud
werd een paleis uit sneeuw en mist gebouwd.
Hierin zit stem, melodie, tover en er is perspectief aanwezig op een beluisterenswaardige bron van mogelijkheden. Helaas, de laatste twee verzen, beginnend met het in dit broze klimaat barbaarse ‘want’ en de herhaling of de mededeling dat er een tweede exemplaar van het paleis bestaat, bewijzen ook dat Trippas niet weet waar hij het gedicht moet stopzetten met woorden, opdat het zonder woorden voor ons niet eindigen zou.
Toch maken we hem nog niet het verwijt aan literatuur te doen na het constateren van deze fout. Onze vrees neemt echter toe naarmate we verder lezen. Het tweede gedicht, ‘De Vluchteling’, bestaat uit niet minder dan zeventien strofes alexandrijnen, wat op zichzelf geen bezwaar is. Na de eerste regels:
| |
| |
Ik werd geboren op een lichte lentenacht,
wijl duizend blije sterren aan de hemel straalden
wordt het duidelijk hoe Trippas een milde zwier tot de zijne maakt en er maar op los dicht en rijmt. Het wordt een te kwistige biografie, getruffeerd met gemeenplaatsen (‘Men vindt in elke stad bordelen en taveernen’), reminescenties en een som van rhetorikale gezegden en aantekeningen. Soms breekt een zuivere adem door en men luistert hoopvol verder.
Tot men enkele bladzijden verder opnieuw beloond wordt:
Ik, die een lamp ben in het huis van blinden
en slapers, die een klank ben zonder toon,
ik, die een keten ben, die niet kan binden,
ik, die het woord ben, dat ik niet kan vinden,
ik, die een huis ben, waar geen mens in woont
ik schiep een woord in 't oor van mijn beminde.
Hier werden niet alleen de tralies van de droom maar, paradox voor de inhoud van deze verzen, ook de tralies van het proza doorgebroken en gaat Trippas behoren tot de zeldzamen, die op de rand van de tweede en derde categorie, de realistische dromers, er in slagen zichzelf in de anderen te worden.
Na verdere pueriele verzen, dikwijls met één frisse klank, na een geslaagde parafrase op Ronsard's ‘Quand vous serez bien vieille’, tevens na een rommelige bardietenzang, spant Trippas zich in om zijn zegging te versoberen, maar verder dan een melodieus stemmingsliedje, dat een verlaten 19e eeuwse romantische toondichter kan helpen, brengt hij het niet. De bundel besluit op een serie havenkwartiergedichten vol overmoed en tributair van van de Woestyne's ‘De Meisjes in de taveernen’. Het geheel strandt jammerlijk in een allerbanaalste strofe:
Heb dank, God, om de blanke vrede
waar wij vermoeid voor anker gaan
en om de schepen aan de rede (?!).
Heb dank en laat ons rusten gaan.
Zeer ongelijke bundel, misschien die wel van een (voor- | |
| |
lopig) uitgezongen jonge man. Verbale réussites maar met hoog betaalde tol. Naar de inhoud: waarachtig mannelijk spleen maar in veel bochten met erg geslip bekochte, vermeende driestheid. Trippas vond tot nog toe zijn precieze hoek niet, waaruit hij droom en daad kon belichten. Naar mentaliteit ten slotte behoort hij tot de generatie, die thans naar de vijftig trekt en het leven, waarvan Trippas droomde, met of zonder talent, voldoende heeft uitgezongen of uitgezeid.
Bert Willems en Piet Vandeloo zijn verdienstelijke dichters, maar verdienen ook op hun bloot achterste voor de schikking van hun gedichten in een Breydel-en-De Coninck-uitgave, getiteld ‘Grensincidenten’, privé-uitgave, 1952.
Het bundeltje valt uiteen in twee delen, I en II, en het ligt voor de hand dat men denkt: I is van Willems en II van Vandeloo. Men leest, fronst de wenkbrauwen, trekt besluiten over het wisselende talent van de eerste, Willems; en men grijpt nog eens naar de colofon, die echter geen details geeft. Tot men de bladwijzer nader bekijkt en na elk gedicht niet een nummer vindt, maar initialen B.W. en P.V., in een willekeurige volgorde. Het was dus niet Willems, die Madoc makede. In feite hebben de twee dichters gelijk; hun namen zijn onbekend en wat kan het de lezer schelen of onder volgend kwatrijn Willems of Vandeloo prijkt:
Onhoorbaar ruist de zee met sterren op mijn handen.
De hemel is een groot en wijd-geopend boek.
God leest de namen voor van allen die te lande
ter zee en in de lucht naar waarheid zijn op zoek.
Hem echter, die het doopceel van deze duo-bundel moet opmaken, bewijzen ze geen dienst. Hebben ze gekibbeld wie van beiden eerst het publiek mocht tarten? Aan het publiek schijnen ze echter weinig waarde te hechten, ‘Grensincidenten’ is privé-uitgave; privé op... 200 exemplaren. Welk ook het geheim Willems-Vandeloo zij, - een financieel? - enkele van hun gedichten mogen er zijn. Als we soort bij soort zoeken en bij dit fastidieus werk soms geneigd zijn te blasfemeren, dan vertoont Bert Willems het aangezicht van
| |
| |
een gevoelig mens, die warme en intieme liederen schrijft, meestal gesproken liederen. Ze zijn niet van poëtische calligrafie vrij te pleiten, wat soms een verdraaid beeld bezorgt:
Gevangen in de kolf van Uwe kleine handen...
Weliswaar wordt dit vergoed door een al eens frisse metafoor:
Gij wordt een appelgaard met bloesemende bomen,
waarin ik als een zwerm van jonge vogels vlucht.
Iets te veel laat hij zich verlokken tot een zangerigheid, bijna uitsluitend op metrische middelen gesteund en tot een invullen met soepel gearrangeerde maar toch reeds sedert lang uitverkochte plastiek en muziek:
Onhoorbaar ruist de zee met sterren op mijn handen...
De waarde van Willems' gedichten is zeer wisselvallig, van reminiscenties (Ik ken u niet, gij kent mij allen) tot zuivere strofen als:
Ik ben niet hier. Ik ben een ander.
En die gij noemt die ben ik niet.
Want als ik ben, zie, ik verander.
Maar ach, die ander ziet gij niet.
Ik ben niet hier. Ik ben een ander.
Daar zijn uw namen uitgewist.
Want als ik ben, zie, ik verander,
in 't verre land dat gij niet gist.
Mocht Willems hier en daar wat meer van het algemene naar het bijzondere transponeren maar zo, dat zijn geval het onze blijve. Moest hij de kijker van zijn woordvisie wat scherper aanzetten, hij zou in ons landschap de goede boom zijn, waarvan hij zegt:
En niets dan boom zijn, altijd boom,
in morgen, middag, avond staren,
geheim zijn, zwijgen, en de droom
van louter boom te zijn, bewaren.
| |
| |
Hij mag zijn geheim gerust bewaren, als we hem maar zien staan.
Piet Vandeloo is een vinniger, een gekwetster figuur. Als men een vers leest:
Ik wil nooit anders meer dan 't uiterste in alles:
een korte, harde hevigheid in wit en zwart...
vraagt men zich af of de poëzie wel het genre is, dat de dichter kan voldoen en of hij allicht geen dramaturg moest worden. In een ‘Litanie van het Meisje’ vernemen we echter dat hij steun en troost vindt in zijn ‘goede, reine en zachte’. Een dramatische geest wendt derhalve de lyriek aan ter genezing want als bekentenis dat hij heul behoeft.
Vandeloo begint ons te boeien met het korte vers ‘Mijn Vriend de dichter’:
Gij zijt mij lief, ofschoon volkomen vreemd.
Ik huiver bij uw spreken, doch ik weet
dat gij ook spreken zoudt als ik afwezig was,
en zingen zoudt als ik verlaten was,
en heersen zoudt en zegevieren
Wie dit na ‘Egidius’ durft schrijven, kan op eigen wijsheid en op persoonlijkheid wijzen. En zonder dat er van litteraire waardeschatting sprake moet zijn, luistert men ook naar deze:
‘Ik grif op de melaatse muren
van dit enge, doodsgrauwe gevang
altijd dezelfde woorden, uren en uren:
ik ben bang, ik ben bang, ik ben bang.
Dat duurt al jaren en jaren lang
Ik ben bang, ik ben bang, ik ben bang,
getuigen gedurig de muren.
Maar verwoed blijf ik alles verduren.
Er is niets dat ik verlang
| |
| |
buiten deze harde, dove muren.
Want ikzelf ben dit gevang.’
Ware dit gevang een gevangenis geweest, dan zou het Nederlands er nog beter bij gevaren zijn.
Vandeloo kan ook een fraaie ballade schrijven, een ‘Gebed op Maandagmorgen’, die zo begint:
Als alles mij door Uwe woede losgedreven,
met walg en doodsbenauwdheid overspoelt,
en ik de ganse nacht, van U doorwoeld,
mijn stervensnood heb weggeschreven
en achterblijf, geleegd en holgebrand,
houd mij dan in die leegte stand
bij de genade van mijn allerliefste.
Men lette op ‘mijn stervensnood heb weggeschreven’; openhartig correctief op het geregelde artistieke sterven van menig dichter.
Zelden, te zelden weerklinkt in onze letteren de vertolking van het gevoel ‘bilocatie’ of ‘ubikwiteit’, het vermogen om zich terzelfdertijd op meer dan één plaats te bevinden. Willems ondergaat een vorm van deze sensatie en drukt ze treffend uit:
En deze lucht die niet het ganse luchtruim is...
Dat dit hart niet het hele leven is,
en zelfs vergroeid met mijn liefs hart,
toch nooit het hele leven is.
Als Vandeloo zijn stijl wat fijner kamt en de afstand tussen zijn thema en zijn mededeelzaamheid nog wat vergroot, dan hebben we een belofte te meer. Waar hij schrijft:
Spreek mij het eerste woord.
ik zal 't vermenigvuldigen
zouden we hem aanraden voorzichtig te zijn. Hij deed er beter aan het eerste woord te zeggen en het dan te laten vermenigvuldigen door de teller van dit woord zelf.
| |
| |
...'t is zwaar een bodemloze put te meten...
In de inleiding van ‘Peilingen’, een bundel sonnetten door Leo Proot, uitgave F.G. Kroonder, Bussum en de Internationale Pers, Berchem-Antwerpen, z.j., staat te lezen:
‘De zéér sympathieke inhoud is de dichterlijke vertolking van een gemoedstoestand vóór, gedurende en na de tweede wereldoorlog, die in zijn moreel aspect wordt gezien en steeds vormt deze diepgaande betekenis van het geheel de achtergrond van elk gedicht’. Ondertekend I.P.
De bundel bestaat uit twee ‘Boeken’: 1. ‘Knots en Zweep’ en 2. ‘Ideeën’.
Leo Proot is een vreemde verschijning als dichter. Als dertigjarige Blankenbergenaar is hij een modern sociaal voelend mens, maar als dichter kan hij best vergeleken worden met een zwaartillende Julius De Geyter, die, in plaats van epossen, sonnetten schrijft. De inhoud benadert slechts van uit de verte datgene wat I.P. er over zegt: Proot is een ondergedoken refractair en vraagt zich o.m. af of de nachtegaal weet dat het oorlog is; verder wacht hij tot de ‘verlossing’ komt ‘tegenstromen’. Het wordt een tamelijk grijs mediteren over alles en nog wat in verband met de oorlog, naar het goedbedoeld banale toe. Te dikwijls ontspoort de leidende gedachte om dood te lopen in het ijle:
Verbroken banden
Hier groeit in 't wilde, zonnige duin
de braamstruik over duinengronden
en heeft een paradijs gevonden:
in 't lage en op d'heuvelkruin...
Het plantje, groeiend in een tuin,
voelt zich aan muur of paal gebonden,
groeit niet zo vrij, zo ongeschonden;
dra kleurt de dood zijn twijgen bruin.
Hier komt de dwang het vrij-zijn smetten
en spreekt de taal van slag en stamp;
kan niets die dwang hierbuiten zetten?
| |
| |
't Verlies van vrijheid is een ramp,
hier dient zich alles te verzetten;
een tyrannie verzwindt als damp...
Een vaste vorm als het sonnet kan dienen om een te veel aan inspiratie in te keursen of is een recipiënt, dat door minder wellende gemoederen door zweet en moeite gevuld wordt, vers na vers. Voor Proot geldt zichtbaar de tweede rol. Dit verwondert, daar meer dan één van zijn gedichten precies hetzelfde zegt. Het mangelt hem dus aan concentratievermogen en daar waar dit vermogen wel zou kunnen aanwezig zijn, in elk eerste vers, glijdt de greep stof hem weg tussen de vingers; zand.
Wat I.P. verder in de inleiding schrijft, kan gerust in negatieve zin worden overgenomen bij de bespreking van deze ‘Peilingen’ van poëtisch standpunt uit:
‘De volmaakte, sierlijke en welluidende vorm samen met de warme, sprekende inhoud vol zuiver en innig gevoel hebben dan ook, reeds vóór verschijnen, de strengste critiek (mogen we hun namen kennen?) tot zeer gunstige beoordelingen gestemd.
Het gaat hier trouwens niet over stemmingskunst zonder méér, maar wel over zuivere poëzie die spreekt tot de mens, zoals trouwens het opschrift ‘Peilingen’ het reeds zegt. Juist iets dus wat ieder van ons nodig heeft, een werkje om steeds bij de hand te hebben’.
Moeten dichters dan werkelijk altijd tot de naïeven behoren?
...Wie zangen zoekt heb ik niet veel te bieden...
Ludo Poplemont kan zich verheugen in een grote mond maar de stem, die hij er uitjaagt, is meer die van een ander. Je m'explique.
In eigen beheer, Balansstraat 81, Antwerpen, verscheen van hem ‘Oude en nieuwe Gedichten, mitsgaders de Franse Omdichting van Zuid- en Noordnederlandse Gedichten’, à 45 fr, slechts 35 fr voor de leden van ‘De Nevelvlek’ en ‘S.C.G.D.’, twee mij voorlopig onbekende bonden.
| |
| |
De grote mond Poplemont neemt er geen blad voor en waarschuwt:
De estheten knutslen vlijtig aan sonnetten
(hetgeen hem niet belet er ook vijf te vijlen, één verzorgd en vier slordige)
Zij brammen hoog en zweren bij de vorm.
Hun ‘eeuwge’ thema's zullen wij verzetten
want in hun levensinzicht zit de worm,
wat hem alweer niet belet terzines van Hensen, stances van Gossaert, kwatrijnen van J.I. De Haan en vormelijk geësthetiseerde gedichten van Karel van de Woestyne in het Frans te vertalen.
Intussen scheldt hij de ‘Heersers’ uit, in casu de clerus, acht Maurice Roelants' ‘Lof der Liefde’.
...alleen op 't zielig trouwboek, lyrisch commentaar,
ofschoon dit nergens bij Roelants staat te lezen en zoekt verder zijn overmoed kwijt te raken door Greshoff te verwijten ‘voor poen’ te schrijven, alsof het dezes recht niet was te leven van zijn pen, door ‘Die van de Kust’, door E. Claes ‘dynamische West-Vlamingen’ genoemd, hun schraapzucht aan te wrijven en de zee te versjacheren (een seizoentje duurt zo kort, Poplemont!), door een vroeger lief uit te lachen, door aan een flauw berijmd fait divers, - een auditeur ondervraagt een Oostfrontstrijder en verneemt dat de man als marraine des auditeurs eigen vrouw had - de stoere titel ‘De Stinkbom’ te schenken, door Heine te parafraseren en tot de slotsom te komen dat een Duitse meid hem, de dichter, ‘naar 't visiet’ had gebracht... Het is uit, Poplemont heeft zijn poëtische (?) duit in het zakje van de allergoedkoopste demagogie gedaan.
Nu volgt een ‘Frans Tussenspel’, dat we dienen te geloven van dezelfde in het Vlaams ‘brammende’ en lawaaimakende Poplemont te zijn. Want hij valt, of liever rijst, van gezwam tot het ivoren prinsengemurmel van Stéphane Mallarmé:
| |
| |
Intersigne
Il garde son secret et l'orgueil de survivre
du langage aboli aux confins du connu
persiste un cri clamé dans un espace nu
et son ombre stérile au front d'un mince livre.
De twee in het Frans gestelde gedichten dragen in hun timbre het authentieke stuifmeel van het Frans genie, maar daar we in Poplemont niet meer geloven oppert ons wantrouwen evenveel voor spel als voor waarachtige noodzaak.
Via dit Frans over het algemeen en een vers van Aragon in het bijzonder,
c'est ma vie et c'est moi cette chanson faussée,
vindt Poplemont dan eindelijk een verstandige houding tegenover de poëzie als katalysator en fixeerster van zijn belevenissen. Steeds heeft hij echter een Frans motto nodig als Zuiderster. B.v. uit Baudelaire's gedicht ‘La vie antérieure’:
J'ai longtemps habité sous de vastes portiques...
...Ik weet nog van een knaap, wat loom en bleek,
hij kende dag noch nacht, maar dromen bleek
hem eigen als het lispelen van de wind...
Hij draagt in mij zijn visioenen voort,
zijn hand heeft meer dan eens mijn klacht gesmoord,
ik ruim de plaats: hij maakt mij weer tot kind.
Na een paar vreemde proeven tussen tamme alexandrijnen en surrealistische reminiscenties met één zeker geslaagd vers:
Gij streelt mijn schaduw op de ruit...
belanden we bij het beste gedeelte, de ‘omdichtingen’ uit het Nederlands in het Frans.
Er hapert iets met vertalingen van Nederlandse poëzie in het Frans. De belangstelling uit Frankrijk laat niet te wensen over, elk jaar worden vertalingen gevraagd. Niemand echter
| |
| |
verzorgde ze nog sedert André De Ridder en Timmermans, twee generaties geleden, een thans onvindbare ruime keuze deden uit ‘Van Nu en Straks’ en Gezelle. Het zijn de Frans-Belgische collega's, die hier handelend dienden op te treden. Op het Congres te Knokke geraakte men echter niet verder dan Gezelle en de Mont, waar de jongste poëet uit de Markiezen-Eilanden wel een beurt kreeg.
Elsschot heeft zelf zijn gedichten vertaald, anderen beproefden eveneens eigen werk om te zetten.
De vertalingen van Poplemont streven die van Seghers ver voorbij, althans bij pozen. Want het lijkt bijna onmogelijk om een gaaf Nederlands gedicht datzelfde cachet du fini te geven in een andere taal. In het Nederlands dichten we allemaal iets te plechtig en iets te sonoor. Dit spruit voort uit de ietwat doffe substantie van de taal, zodat we aan overcompensatie laboreren en te klinkend willen worden, zodra we het Nederlands aanwenden. Onze dialecten zijn veel welluidender, het A.B. hebben we betaald ten koste van lichtere rhythmiek en ongediphtongeerde zuivere klanken; cfr. het middeleeuws en het Westvlaams b.v. Van die ietwat plechtige verstoon maakt deel uit het aanwenden van weliswaar schone maar toch niet spontaan gebruikte wendingen en woorden. Vinden we die niet terug in de vertaling, dan achten we ons niet voldaan. Het Frans beschikt ook wel over dergelijke equivalenten, wat niet inhoudt dat ze passen in een reeds zangerig en anders gestemd vers. Het is Poplemont's verdienste een harmonieuze vertaling te bezorgen, waarin én de zin én het woordklimaat worden bewaard. Voor Slauerhoff b.v. worden zelfs de rijmslordigheden geëerbiedigd:
Des timorés qui me défiaient de partir,
j'ai reçu mes vaisseaux par la folle gageure
du trésor fabuleux qui reste à découvrir.
Par ma tête engagé, j'ai risqué l'aventure.
Een woord als ‘timoré’ doet goed, niettegenstaande de nuance lichtjes werd overgepraamd: ‘Den rustigen...’ zegt Slauerhoff, waar ‘timoré’ beschroomden bediedt.
Elsschots ‘Huwelijk’ krijgt bijna tien op tien; spijtig dat het ‘stervend paard’ ontbreekt. Af en echt van de Woesty- | |
| |
niaans klinkt volgende transpositie, waarvan de waarde ons de eerste Poplemont zonder penitentie laat vergeten:
Tant que vous êtes, vous me connaîtrez
mais je serai pour tous un vain grimoire,
car seul celui que j'aurai brocardé
sera transfiguré de par ma gloire.
Et seuls ceux qui, opulemment gavés,
se nourriront encor de mes injures,
auront, aux yeux des sages sidérés,
le pli de la sagesse en la figure.
Mais seul qui, sans m'avoir considéré,
aura su prier pour mon arrogance,
de larmes je lui baignerai les pieds,
...daar ik mezelf niet langer kind wist onder hen.
Als dit ‘Huis onder de Beuken’ van Ward Ruyslinck een staal is van de vorige drie en twintig plaketjes, die de ‘Galerij der Jongeren’ uitmaken (Redactie M. Polfliet, Nederokkerzeel), dan zitten er heel wat belovers tussen verscholen. Vroeger moet Ruyslinck een ander bundeltje hebben geschreven ‘De Citer van Tijl’, maar we mochten het niet lezen.
Ruyslinck babbelt veel, hij heeft een bijzondere opvatting over rhythme en andere waarden, die beletten dat proza poëzie wordt, maar hij schrijft bij pozen een vers, dat opkijken doet en mijmeren:
Ik nam de lamp weer weg, en waar mijn broeder zat,
werd alles donker, en de nacht duurde zeer lang.
Over zijn moeder:
Zij weet dat zij een eeuw naast God geslapen heeft,
en dat de dood haar sedert lang niet meer verwacht
of:
De aarde is warm gelijk een hazelnoot van binnen
| |
| |
of:
Een vraag reist heel de wereld rond
bij nacht - o dat het antwoord reize overdag!
In deze lange, soms zo banale prozagedichten, vallen bijwijlen de woorden weg om een opening te maken in de richting van het onbekende; ongeveer als de ingebrande vlek in strijkijzervorm, warm bruin, op het matte van een goedkope katoenen deken. Soms iets van de sfeer à la Truman Capote.
Ward Ruyslinck: jong paard om voorzichtig op te wedden.
Al zijn we heus zo klein,
we hebben toch ons best gedaan.
Deze twee regels van J. Van Haevre uit een gedichtje dat in zijn ‘Sprokkelingen’ staat (eigen beheer, Blaasbalgstr. 49, Mechelen, Drukkerij De Eendracht), bewijzen dat de dichter zijn best helemaal niet heeft gedaan. Het bundeltje is één hoopje banaliteit naar inhoud en ‘vorm’.
J. Van Haevre maakt de ketting crisissen van elke puber door: moe van zwerven aleer hij de voordeur uit is, ontgoocheling in het eerste lief, incluis afscheid ‘zonder klagen’, ofschoon het gedicht, dat dit gevoel uitdrukt, eindigt op:
Huilen, tieren, wild vervloeken,
in zijn hart aan 't zoenen gaan...;
daarop bezoek aan een bordeel, zegt hij; om dan opnieuw en serieus verliefd te worden, zodat:
Nu gaat weer alles in de frisheid delen!
Nu gaat weer alles in de bloesem staan!
Fijne vingers gaan door haren strelen,
velen in een golving ondergaan...;
de drie puntjes zijn, terecht, van de dichter zelf; een aanspraak tot God behoort vanzelfsprekend ook tot de partij en het boekje vindt een waardig slot in een ‘Avondgebed’:
Heer, zegen deze jonge borsten,
| |
| |
mijn diepst verlangen zijn;
in een ‘Herfst’, waarvan de dagen:
(ver)konden allen de schone mare,
al voelt het dan niet iedereen;
en in een ‘Besluit’ dat ons een reeds gekende mare brengt, sedert Kloos in elk geval:
Het regent, regent al maar door
en wilder, wilder slaat mij 't hart,
dat niet en rusten wil of kan...
Ook deze puntjes behoren de auteur. Hij krijgt er nog drie bij, wat dan, met de vorige drie, 9 punten op 100 geeft.
Mijn leven heb ik half verloren,
verdroomd, verzongen en verbrast;
'k groef naar graniet óók voor de toren
van duurzaam werk, in vormen vast.
Dit is een strofe uit ‘Lazarus’, de derde verzenbundel van Firmin Van Hecke, ‘Orion’, Antwerpen, 1951.
Firmin Van Hecke behoort tot de zg. ‘génération sacrifiée’ door de oorlog 14-18. Een eerste maal zocht dit geslacht, van 1909 tot 1911, zijn klimaat vast te leggen in het ts. ‘De Boomgaard’ met André De Ridder, Edmond Van Offel, Hugo Van Walden, Gust van Hecke, Gust Van Roosbroeck, Firmin Van Hecke en Paul Kenis. Na de eerste Wereldoorlog, toen hun geestelijk getij overspoeld werd, door het expressionisme o.m., poogden ze een tweede keer vloed te vinden aan boord van ‘Het Roode Zeil’ van 15 Maart tot 15 October 1920. Behoorden tot de redactie: André De Ridder, Arthur Cornette, Gust Van Hecke, Firmin Van Hecke en Karel van de Woestyne.
Hun klimaat is mij grotendeels nog altijd lief en het valt te betreuren voor het internationaal cachet van onze letteren
| |
| |
dat het niet sterker van inslag is geweest. Wij zijn veel te lang Vlaming gebleven in de romantieke betekenis van dit woord. Een goed deel van Vlaanderen heeft het trouwens nog altijd niet verder gebracht dan chronisch te vervallen in Leeuwpuberteit. Euforisten als Hugo Verriest hebben ons de allerslechtste dienst bewezen (hij zelf was een egotistische en onverantwoordelijke estheet) met ons een ‘schoon’ volk te noemen, toen we nog een primaire bende sukkelaars waren: laag loon en als kunstideaal een plaasteren utilitaristische H. Antonius (om een verloren cent weer te vinden) tussen papieren bloemen in stuntelige trouwcadeau-vazen.
De ietwat boulevardier-achtige maar dan toch cosmopoliete trek van de genoemde generatie bleek én een uitdaging voor dat Vlaamse volk én een baarlijk gevaar. Het kon geen stroming worden. Toch zijn de resultaten niet uitgebleven ofschoon de meesterwerken van de groep zelf nog altijd op zich laten wachten. Elsschots ‘Villa des Roses’, heel wat van Teirlinck en veel van Raymond Brulez vindt in dat klimaat een geestelijke bakermat. En dat Karel van de Woestyne's ‘decadente’ geest een andere naam verdient, nl. die van overgecompenseerd anti-Vlaamse lompheid is niet moeilijk om bewijzen. Jan Van Nijlen is de ‘gezondste’ geest uit deze atmosfeer.
Deze lange en toch nog te korte inleiding om Firmin Van Hecke te situeren. Van Hecke was, zoals zijn vrienden, eclectisch van vorming; met nadruk op antieke cultuur. Hij is een wondere legéring van klassiciteit en bohème en hij bleef dit zijn ganse leven. Naar inhoud en naar vorm. Hij strengelt rede en gevoel dooreen; hoe bandelozer de gevoelens, hoe strakker en bezonnener de er op volgende, a.h.w. wroegende rede. Klassieke metrums eerbiedigt hij, maar achteloos is meermaals de verwoording.
‘Lazarus’ is het soms groots geziene ofschoon nietig aangevoelde sluitstuk van een gekwelde en toch berustende natuur. De zinnen sterven maar we bergen een kracht om ons uit de lijkwade te ontzwachtelen: het bewustzijn; of liever nog de gave van beseffen.
Firmin Van Hecke was nimmer zo sterk als in het allerlaatste gedicht van de bundel; sterk in ervaring, sterk in gemeten zegging, sterk in menselijke, hogere moed:
| |
| |
Lazarus
Die ongemeten machten tijd en dood,
de tijd, de dood, wijder dan wind en woorden
op bodemloze zeeën zonder boorden:
onleesbaar sein der eenwge levensvloot.
't Leven schijnt niets dan mengelen en moorden,
de mens ook houdt niets vast tenzij zijn nood
naar wat geluk, dieper dan drang naar brood,
en kommer vormt de grenzen aller oorden.
Lazarus zijn wij allen, ééns geboren
uit vlees en bloed, en dan weer stof en as,
doch door de liefde gaat nooit iets verloren:
en hij die eenmaal is bewust verrezen
boven de nietigheid van 't stoflijk wezen
vergaat niet in een graf onder wat gras.
Dit is geen geniaal gedicht; ik geloof trouwens niet dat de Boomgaardeniers in genie geloven. Er werden poëtischer regels geschreven. Maar als de levensleer, die twee duizend jaar westerse en nog duizend jaar er bij oosterse traditie telt, op zichzelf een kunst is, en ze is dit, dan bestaat er ook zoiets als poëzie-door-beschaving. Firmin Van Hecke is er één van onze al te zeldzame exponenten van.
O! met mijn pijn langs al dit licht te moeten scheren!
De humanitaire expressionist uit de jaren 1925, Achilles Mussche, heeft sedert ‘De twee Vaderlanden’ (1927) niet meer dan dertien jaar nodig gehad om in ‘Koraal van den Dood’ (1938) een klassiek romanticus te worden met sterk individualistische inslag. Deze verschuiving was weliswaar aan niets minder te wijten dan aan het stervensgevaar, waarin een hem geliefd wezen verkeerde. We drukken gewoonlijk de ganse aarde aan onze borst als we niets anders te doen hebben. Maar zodra één intieme vreugde of één organische pijn op onze deur klopt en binnentreedt, grendelen we ons met haar af en alle vaderlanden kunnen wachten.
| |
| |
Tot de oude dichter weer naar de pen grijpt en ons, - nieuwe vorm van altruïsme -, mededeelt wat hem jubelen doet of schrijnt.
We hebben niet dikwijls de gelegenheid bij een dichter zo'n totale ommekeer in de themata mee te maken.
Is Achilles Mussche dezelfde dichter gebleven? Aan de hand van de herdruk van ‘Koraal van den Dood’ (Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1953) is dit na te gaan.
Het temperament Mussche bleef zeker behouden; het hartstochtelijke. Dit is trouwens eveneens te merken in Mussche's jongste boek ‘Aan den Voet van het Belfort’, het heldenfresco van de textielarbeiders (De Sikkel, Antwerpen), als in de herdruk van zijn studie over Gorter (‘Ontwikkeling’, Antwerpen).
Evenmin wijzigde Mussche zijn milde aanslag, zijn beelderige stoffering, zijn plechtige stem. Bleef hij zichzelf dan helemaal gelijk? Neen, hij snoerde zijn inspiratie in wat vaste versvorm heet. Dit wil echter niet zeggen dat Mussche zich onderwerpt aan rijging en volume. Het wordt zelfs curieus om na te gaan hoe de helft van zijn gedichten bestaat uit kwatrijnen, en de andere uit strofische evoluties, die soms dreigen iets te ver te lopen.
Maar de grote verandering in Mussche's poëzie is die van expressionistische factuur naar impressionnistische, door deze laatste verstaan een schilderende of logisch ontvouwde ontleding der gevoelens. Dit diende genoteerd maar is verder van geen belang voor de poëtische waarde.
Het zuiverst en ontroerendst is Mussche wanneer hij, als man, zijn gemoed binnenste buiten keert, omdat zijn vrouw kan sterven door het mes der chirurgen:
In 't zoet geheim van uw vlees gaan vreemde handen snijden.
Dit is een dubbel schoon vers, naar inhoud en naar zegging. Zo staan er ettelijke in deze bundel en het volgende gedicht illustreert voortreffelijk de beheerste en beklemde dichter:
In lichte nachten
In lichte nachten liggen wij verlaten,
aan alle droeve tranen leeggeschreid;
een laatste snik heeft ons alleen gelaten,
niets dan een schaduw roerloos uitgespreid.
| |
| |
Daarbuiten gloort de tuin vol witte rozen,
een zoete roes lokt alle harten uit;
o nacht van alle nachten uitgekozen,
minzieke nachtegaal die dronken fluit,
nooit werd een uur zo jubelend aangeheven,
nooit klonk een lied vervoerender van toon...
als alles zinkt en 't hart ons gaat begeven,
wat is dan alles onbarmhartig schoon.
Wie een koppeling kan schrijven als ‘onbarmhartig schoon’ is voor mij een meneer, niet in het minst omdat hij ze moet schrijven.
Hierop volgen een paar vertalingen van Verhaeren en Verlaine. Liefst liet ik ze onbesproken omdat ze me de Verhaeren en de Verlaine niet terugschenken van het oorspronkelijke opzet.
Ofschoon niet rechtstreeks meer aansluitend bij het operatief geval, blijft het doodsmotief Achilles Mussche in het verdere verloop van de bundel obsederen. De middellijke dood, a.h.w. Want nu genezing volgde en het leven en het Leieland opnieuw vol tovers staan, zou toeslaan van de Dood nog laffer zijn. Schuwe eerbied en jubel om de schoonheid van bestaan en decorum inspireren Mussche smiltende strofes:
Waar vallen de avonden zo innig van extase,
zo zoet van zuchten in de abelen en zo teer
van alle tinten, waar de verten in verwazen
tot eindloosheên voor tochten zonder wederkeer?
‘Koraal van den Dood’ brengt een gevouwen, een verinnigder Mussche, een mens voor wie de poëzie meer is dan de kunst van een gevild of een geverfd woord. Is voor Duhamel ‘La musique consolatrice’, voor de dichter van ‘Koraal van den Dood’ wordt en blijft de poëzie ook troosteres. En dit zal ze, in alle betekenissen, wel blijven.
Ben ik een God? Aan mij behoort
de tovermacht om met het Woord
de Schoonheid uit het Niet te halen.
Na deze drie verzen uit Herman Van Snick's ‘Het gesloten Hek’ (De Sikkel, 1952) volgen onmiddellijk de drie ontnuchterende en voor de dichter evenwichtbrengende regels:
| |
| |
't Gevaar van op de zonnestralen
te wandelen als op een koord
is dat de voeten kunnen falen.
Van Snick is aan zijn zesde bundel toe en er bestaat derhalve geen acuut gevaar, vooral niet in het licht van de tweede aanhaling, dat hij zijn dichterschap met een goddelijke zending zou wensen te belasten.
In ‘Het gesloten Hek’ kantonneert Van Snick zich berustend tussen ironische fantasie en gevoelige werkelijkheid met langs weerszijden een perspectief op ruimer en hoger themata: qua fantasie naar enkele figuren van ‘verdoemden’ als Rimbaud en Masereel; langs de kant van de meebeleefde werkelijkheid in de richting van het wereldleed veroorzaakt door de oorlog. De bundel besluit met de herdruk van ‘Een Hart in Negentien Momenten’, negentien ‘situations dramatiques’, die elk of de meesten van ons kunnen overkomen. Telkens een zesregelig gedicht, waarvan nog een voorbeeld:
Wanneer ik in mijn diepste rouwen
verhopend in de nacht ga schouwen:
ik zie de kleine en de grote Beer,
gij echter zijt er niet, o Heer.
De handen die 'k reeds had gevouwen
verstop ik in mijn zakken weer.
Van Snick blijft de man van de poëzie-door-pointe. Het is geen systeem maar een wijze van synthetiseren. Dit brengt er me toe de vraag te stellen of er eigenlijk geen twee grote manieren zijn om poëzie voort te brengen. De eerste bestaat er in om poëtische schokken te bezorgen onderweg, tijdens het verloop van het gedicht; door beelden, door muziek, door de stilten voor, tussen en na, zelfs achter de woorden. Gezelle kon dat, velen voor en na hem vermochten het ook en de jongste richting schijnt eveneens die kant uit te gaan. En dan een tweede manier, die haar effecten niet als de witte keitjes van Duimpje langs het woordenpad strooit (valt er een blanke kruimel, hij mag blijven liggen) maar de poëtische ontploffing pas laat geschieden nadat gans het gedicht is voorbijgegaan. Dat men niet kome zeggen: de laatste
| |
| |
methode wordt dan in feite een berijmde of vrijgeschreven anecdote. Met minachting op ‘anecdote’. Wat is elk beeld, elke associatie, elke synaesthesie (object dat van het ene zintuig op het andere springt: klanken zien, geuren horen, enz.) anders dan een min of meer geabstraheerde anecdote? Waarom zou een dichter het recht niet hebben een ‘percutant’ gedicht te schrijven, dat, als het geen blindganger wordt, evenveel in ons kan blootwoelen als het gedicht in ‘fuseevorm’, schoon om volgen maar zeer dikwijls ‘uitsissend’.
Ik bedoel hiermee niet de verzen van Herman Van Snick te verdedigen. Zij doen het zelf klaar, zonder krampachtige gebaren, eerder iets te tam, maar in glimlachende waarachtigheid.
- Gij brandt u op!
Ik brand mij uit!
Hart van Brabant, Luc van Buskruit!
Hoor hoe angstig ik u noem...
- (Het Hart) Boem!
In ‘Het Hart van Buskruit’ (Zelfbeheer, Koksijde, 1952) biedt Luc Van Brabant een gefilterd overzicht aan van zijn productie sedert 1935 tot onuitgegeven werk van vandaag. Zo werden gedichten gered uit de bundels ‘Brieven zonder Zegel’ (1935), ‘Zeven Ellen Liefde’ (1940), ‘Het Boek Analene’ (1941) en ‘Klein Viaticum’ (1945). Wat sedertdien in ts. verscheen vond dekking onder de hoofding ‘Oorlogsballaden’ en ‘Voeten en Vleugels’. Totaal nieuw is de cyclus ‘Alles is Niets’.
Luc Van Brabant is een gemoedelijke persoonlijkheid zonder scherp profiel. In hoever het waar is, valt niet te controleren maar één van zijn verzen luidt:
Ik schrijf het vers dat ik niet durf te leven.
Zonder al te stelselmatig hieruit conclusies te trekken, valt het toch op dat één of ander psychisch luik nooit helemaal opengeschoven werd, wat dan, naar de themata, meebracht een grote horizontale verscheidenheid van motieven, die echter verzuimden elkaar te zoeken, zodat men na de integrale lectuur van de lijvige bundel niet het grote gedicht mocht aantreffen dat, meerdimensionaal, eens de volledige mens suggereert. Van Brabant vertoont zich, in zijn poëzie
| |
| |
wel te verstaan, als een gepointilleerde figuur. Er komt nog bij dat veel gedichten overtogen werden met een licht erotisch getinte schijn (zeldzame verdienste anders in onze letteren) en uitgesproken worden met olijke krullip (evenmin een nadeel) maar hierdoor dan toch een speelse remming uitoefenen op een gebeurlijk aanwezige diepere openhartigheid.
Dit gezegd staan er in ‘Het Hart van Buskruit’ voldoende goed geschreven ontroerende gedichten om er blij mee te zijn. B.v.:
Ongeboren kind
Zoals de wazige weerspiegeling van mij
maar schier een vreemdeling die leeft uit mij,
zo slaapt mijn kind nog zeer diep in uw zij
de wazige weerspiegeling van mij.
Dit is een treffende annotatie maar zij eindigt met het gedicht, d.w.z. met de mededeling van de woorden in hun eerste nuchtere betekenis. Zo vergaat het met de andere waaier van milde gevoelens, die Van Brabant doortrekken: vadertrots, vriendschap, wellust, sociaal meeleven, weemoed, ontgoocheling, e.a.m.
Wie de laatste verzen afweegt tegen die uit zijn eerste periode merkt meteen op hoe de verwoording minder soepel werd en afgegleden is naar het conventionele:
Ik noemde eertijds een reis mijn laatste redding,
en zon op vlucht over een vreemde zee.
Ik ruist nog niet dat alle wel en wee
zich graaft in ons, zoals de stroom, zijn bedding,
en men nooit komt waar men zich dacht geroepen...
Prozawoorden en dichtwoorden zijn dezelfde, maar in poëzie moeten ze toch iets meer ‘verstookt’ worden dan Van Brabant het doet.
KAREL JONCKHEERE
|
|