Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 908] [p. 908] [Gedichter] Een pastorale Nu rust de gele wind in de plooien Van het land van haver en koren en gerst Dat als een verloren geel laken in plooien ligt In de smalle kamers der natte steden Groeien onmerkbaar de oude muren Achter de tralies van sneeuw en dauw Zit de herder der warme streken En wacht niet meer op eeuwigheid De Zuiderlingen zijn gehangen De doden uitgesloten en de ouders en de kinderen En één voor één de levenden De herinneringen zijn verbrand En het concerto van zijn vriend Ravel is voorbij En de rode vruchten en de druiven en de serres De bloemenkorf met de gaten in de bloemen De wintertuin het wit tapijt het hobbelpaard En zijn blonde vrouw vooral met haar gezicht in Chinése zijde En haar spijt en haar verdriet Nu zit en staart hij naar de goudvis In de vijver van sneeuw en dauw De herder van de warme streken. [pagina 909] [p. 909] Een fabel De herderin in porselein met open mond en merinosogen Verdient de aflaat van de hagepreker Terwijl haar schapen blaten en hij haar zegent Met spitse tong gespreide vingers Terwijl zij wentelt splijt en schuimt Haak uw angel vast o klokkenluider Krab uw nagels in zijn zandig vel o herderin Terwijl op gelijke golven het gewijde leven Als een zomer in u treedt Komen zij niet weerom De bleke bloedende dode nieuwgeborenen. [pagina 910] [p. 910] Een plaatje om te kleuren De onbewegelijke vogel Groen voor de hoop Rood voor de liefde De vogel zal niet meer bewegen De man is ook vermoord Blauw voor de schimmel Rood voor het bloed De onbewegelijke vogelman Luister naar buiten Het water klappertandt Aan de vogelpoten. [pagina 911] [p. 911] Landschappen I. Dit zijn de scherven in het wijde water De scheuren in het waterschuim dat ademhaalt De kloven in het hout der pier waaraan het water breekt Gedenk in uw gebeden jonge non De paarden o de bronstige geur der paarden De gele aarde de velden van katoen het land van koren Bereken na uw gebed hoe voor Kristus in de gouden eeuw En deze week nog de geduchte tweelingsuren Als kwade honden uit hun kooien breken Tijd als een kind op een rode veloped (in het zand glijdt zijn spoor met dat der dieren samen) Tijd die de stuipen krijgt Tijd als een vrouwenbuik verhakkeld en gemerkt Tijd die in de poriën van het zand als water leeft Tijd met de geur van zout en vrouwen En bekijk de scherven in uw wit gezicht Dit is een gebed zo schraal zo mager Dat het de ertsen raakt die in u gebonden Onvermoeid en raag te gronde gaan. [pagina 912] [p. 912] II. Tegen de gevel aan flarden Met het schild der graven van Vlaanderen Op de geel geschilderde ramen Streelt de beregende hoer haar gestreepte kat En zegt: De abrikozen zijn eerder schaars dit jaar De man (Denkt hij aan haar metalen minnekozen) Vlucht deze wijken uit Tot aan de barrelen der kaai de dijken op Waar de roze lantaarnen zwaaien Maar hij wijkt uit en hij keert terug In het licht der bebaarde graven van Vlaanderen Hij danst als het veroordeeld wit en houten Paardje van de mallemolen. [pagina 913] [p. 913] III Dorp in de regen land in de mist Wie heeft zich niet als ik vanavond in uw wegen Vergist des avonds per fiets des avonds te voet De boeren hebben gegroet Goedenavond goedendag De rhabarber groeit het weer is goed Gij zwijgt gij zult hen later schaden Wanneer hun koren in brand zal staan Hun koeien gezwollen van dorst hun vrouwen van Siamezen Die niemand ooit kan scheiden En zij het water zullen krijgen de boeren Die groeten Het dikke water in hun voeten Die gaan Het water het water in hun boerenkoppen Die staren. [pagina 914] [p. 914] IV. In een bos van gezichten In de lianen van hun begerige leden In de punten kabels gewichten stenen ketenen Van hun onooglijke organen Spelen ontaarde boeren op muziek en maat en rijm - wat is er wachter van de nacht - wat is er van morgen dood en later Een hand op het hart Schroeiende handen binnen hun lenden Het onaardse spel van Genoveva van Brabant En gij ontwaakt in de platanen Zoals gij nooit ontwaakt Zo hard zo bloeiend is de rand der dingen. [pagina 915] [p. 915] V. De winterkransen hangen in de boten In de schemer van de meeuwen treden aan wal De bijna doden aan De maand verandert traag bewegend Wijl in de wind van October de boten begeven Ik hoor de honden De zee is hoog en honderd daken breed En ik moet er nog over komen Een muisvogel aan de gescheurde ruiten Van een verbrand hotel (Op de wanden staat geschreven in het krijt Mia vrijt met Catherine En Willem de zot is zot) De haven ligt gereed voor morgen Alsof er niemand ooit meer was Om vannacht nog garnaal en krabben op te halen Het seizoen der liefde laat zachte kerven achter in October [pagina 916] [p. 916] VI. Het meisje van de mijn bewaakt Haar nooit genezen handen in haar schoot De manden met haring en garnaal en krabben En kwallen en zand De laatste vissers beklimmen de stenen wallen En zeggen hun kale stille zeg Hoor hun schrille namen Denk aan de bastaards van de Vier en Twintig B Waaraan de vrouwelijke bleke vissen vreten Zie de weiden van het bronstig binnenland In de loods waar de jongmaatjes vrijen Onder donkere zeilen Hangen regelrechte rijen paling Een glazen man valt uit een kroeg aan stukken. HUGO CLAUS Vorige Volgende