| |
| |
| |
Van een wolf die vreemde talen sprak
Voor Francis Goris, die mij dit verhaal ‘bestelde’
In de tijd van Keizer Karel, huisde er in het bos van Westerlo een wolf die heel wat slimmer was dan de andere wolven. Die wolf heette Langentand en was een weduwnaar zonder kinderen. Het verlies van zijn vrouw had hem het leven zuur gemaakt. Hij leefde alleen en liet de andere wolven links liggen, wat het waren, naar zijn oordeel, kerels waar niet veel inzat: wolven zonder ambitie in het leven, en die niet verder konden denken dan hun snuit lang was. Langentand stond bekend in heel de streek als een van de baldadigste van zijn soort. Zijn naam was voldoende om de kinderen, en ook hun moeders, schrik aan te jagen. Zelfs bij zijn soortgenoten stond hij slecht aangeschreven, omwille van zijn brutaal karakter en omdat hij een alleenloper was; geen gezellige broer - een eenzaat. De wolven nemen zo iets al evenzeer kwalijk als de mensen. Ze denken dat iemand die zijn gelijken schuwt iets op zijn lever heeft dat niet van de poes is. Eerlijk gezegd, dikwijls hebben ze gelijk.
Op zekere dag, het had lang geregend en het bos droop van het nat, zat Langentand diep na te peinzen over zijn kommervol bestaan. Omdat hij altijd alleen was, had hij tijd om na te denken, iets wat zijn soortgenoten gewoonlijk angst- | |
| |
vallig vermeden. Die leefden, om zo te zeggen, van de poot in de tand, en als zij hun buik vol hadden dachten ze verder niet na. Er zijn een heel aantal mensen die het niet beter aan de dag leggen.
Langentand kwam al denkend tot het besluit dat er in de wereld niet veel rechtvaardigheid bestaat. Dat soort van gedachten, bij wolven als bij mensen, is altijd gevaarlijk, want als mensen en dieren daar nu eenmaal van overtuigd zijn, dan scheelt het geen haar of ze gaan de dingen op stelten zetten. En dan begint het gesmijt in de glazen, en men weet niet waar de stukken zullen vliegen. Optochten, revoluties, oorlogen, - dat komt allemaal voort uit overwegingen zoals die welke Langentand bezighielden. Zetten de mensen of de beesten de boel niet op stelten, dan werken zij hun slecht humeur uit op hun medemensen of collega's wolven of vossen, en dat is haast nog erger, want een revolutie gaat gewoonlijk rap voorbij, maar een slecht karakter kan een heel leven lang duren, want dat slijt moeilijk en dikwijls helemaal niet.
Langentand redeneerde als volgt: Wolven hebben een slechte reputatie. Dat staat nu eenmaal vast, helaas. Niemand spreekt ooit over: een lieve wolf, een vriendelijke wolf, of zelfs eenvoudig over een fatsoenlijke wolf. Men hoort gedurig gewagen van een lief schaap, een goede hond, een vriendelijke poes, en als je de mensen moest bezighoren over die lieve pietevogeltjes, die toch ook niets anders doen dan pieren verslinden en insecten opeten, je zou er wee van worden. Waaraan ligt het dan dat wij, wolven, er zo slecht aan toe zijn? Dat ligt eerst en vooral aan het feit dat wolven moeten eten, zoals iedereen. Maar ons wordt dat kwalijk genomen. Om te bestaan moeten wij andere dieren verscheuren en opeten, net gelijk de vossen, de honden en zelfs die vervelende vogels. Met de drank is het nogal goed gesteld, want er is toch altijd wel een beek voorhanden, maar voedsel - dat is de knoop, dat is ons dagelijks vraagstuk. We lusten geen gras, zoals een koe of een schaap; we komen niet toe met pieren en muggen, gelijk de vogels. We zijn er slecht aan toe. Wat we nodig hebben, ten minste eens per week, dat is een schaap dat goed in het vlees zit. Desnoods een paar kippen, als de vossen er niet mee weg zijn, want al dat gepraat
| |
| |
over wolven die herders verslinden is eenvoudig kwaadsprekerij. Als 't moet bijten we er een in zijn kuiten, maar dat is om hem schrik aan te jagen, en opdat we op ons gemak een mals schaap zouden kunnen uitkiezen.
Toen Langentand zover gekomen was en aldus de oorsprong van de miserie der wolven had ontdekt, ging hij op zoek naar een oplossing van dat belangrijk vraagstuk. Hij had opgemerkt dat in de wereld heel veel afhangt van de stem der schepselen. Een schaap, dacht hij, blaat zo meewarig dat iedereen zegt: Och, dat schaapje heeft honger. Laat ons het alrap wat gras geven. Een hond, die toch niet zoveel verschilt van een wolf - er zijn zelfs wolfhonden, - die kan ook geluiden maken die de mensen aanzetten tot medelijden, en als een kat aan de deur miauwt, denkt iedereen dat zo iets beloning verdient in de vorm van voedsel. Al die kerels vragen en klagen, terwijl wij niemand lastig vallen en voor onze eigen kost zorgen. Met hun stem krijgen die dieren alles gedaan. Ze hebben voedsel, huisvesting, en er zijn er zelfs waarvoor de mensen warme jasjes breien, opdat ze in de winter beschermd zouden zijn tegen het guur weer! Je lacht je krom als je ze ziet lopen met die dingen aan.
Zo kwam Langentand tot het besluit dat de wolven groot ongelijk hadden van te huilen. Een wolf huilt omdat hij honger heeft, maar niemand denkt er aan hem te voeden, integendeel. Zodra hij het ongeluk heeft zijn muil open te doen, zijn de boeren er als de kippen bij om hem op te jagen en, zo mogelijk, hem van kant te maken. Het wordt ons, wolven, blijkbaar heel kwalijk genomen dat we voedsel nodig hebben. En dat allemaal omdat de mensen vrezen dat de wolf een lam of een schaap zou doden. En, zei Langentand melancholiek tot zichzelf, dat schaap zou toch sterven. Wat is er nu erger, een flinke beet van een wolf door zijn keel, ofwel dat vlijmscherpe mes dat de boeren gebruiken? En zeggen dat er in Westerlo een cafeetje is dat, tot vermaak van iedereen, de naam draagt: De subiete Dood.
Langentand besloot dat de manier waarop hij zich uitdrukte de oorzaak was van al zijn malheuren. Hij had ergens horen vertellen dat hoe meer talen men spreekt, hoe meer mens men is. Keizer Karel had dat, naar het schijnt, uitgevonden. Langentand dacht dat hij bepaald een verkeerde
| |
| |
taal had gekozen. Vermits de mensen in deze wereld de lakens uitdelen, dacht hij, is het nodig dat ik de taal der mensen zou leren om in de wereld vooruit te komen en aan mijn slechte reputatie een einde te stellen.
Het zou te lang zijn om te vertellen hoe hij de mensentaal aanleerde. Hij moest lang en aandachtig luisteren aan de deur der hoeven, tot groot gevaar voor zijn leven, en hij deed in zijn eenzaamheid vele en lange oefeningen om zijn wolvenaccent kwijt te raken. De mensentaal is wonderzoet, zei hij tot zichzelf, voor wie haar geen geweld en doet. Het moet eerlijk gezegd, dat hij ze in den beginne nogal veel geweld aandeed. Er waren letters die hij bijna niet kon uitspreken, gelijk wij als we th in het Engels moeten zeggen. Hij was dikwijls ontmoedigd, maar hij had ambitie en dat redde hem. Een wolf met ambitie zoals Langentand is niet tegen te houden dan wanneer het te laat is.
Op zekere dag, na nog eens goed te hebben gegorgeld met fris beekwater, besloot hij zijn kans te wagen. Hij begaf zich op weg naar een kleine hoeve die in de buurt van de abdij was gelegen. Hij wist dat daar een oud vrouwtje woonde dat niet al te goed te been was, en dat zeker niet op de vlucht kon slaan als hij zich zou vertonen. Het duurde een hele tijd vooraleer hij de moed had de grote stap te wagen en zich voor het eerst in 't publiek in mensentaal uit te drukken. Hij krabde wat aan de deur, zoals hij dat had zien doen door de kat, stond op zijn achterpoten en rammelde met de klink. Eindelijk verscheen de bazin. Ze was voorzichtig en deed alleen het bovenste luik van de deur open. Zij schrok zich natuurlijk halfdood toen ze Langentand bemerkte. Hij had alles echter goed overwogen en voorbereid. Om van de mensen iets gedaan te krijgen moet je je nederig aanstellen, dat had hij opgemerkt. Hij ging gedwee liggen lijk een hond, trok zijn rode tong terug in zijn muil en de lippen over zijn lelijke tanden, en keek het mens met smekende ogen aan. Toen zei hij heel beleefd:
‘Madame, ik heb honger.’
De boerin, die nog nooit in haar leven met Madame aangesproken was, zei zeer terecht:
‘Maar je bent een wolf’.
Langentand antwoordde, verstandig en oprecht:
| |
| |
‘Ja, Madame, maar ik ben een wolf die honger heeft.’
‘Je bent gewoon onze schapen te stelen’, zei het vrouwtje weer. ‘Heb je dat afgeleerd of afgezworen?’
‘Madame’, zei de wolf, ‘kon ik op een ander manier aan mijn kost komen, ik zou het allang gedaan hebben, maar ik probeer nu met u tot een accoord te geraken. Als u mij om de week - u ziet, ik ben geen schrok - een hamelbout geeft, dan zal ik nooit meer een van uw schapen enig letsel doen.’
Zoals alle boerenmensen, was de boerin niet geneigd nieuwigheden zo maar dadelijk te aanvaarden. Ze wilde weten of de wolf zijn belofte gestand zou doen. Waar zal de wolf, met de slechte reputatie van zijn soort, betrouwen vinden? Eens gestolen, altijd dief, zeggen de mensen, en wat had Langentand anders moeten doen, heel zijn leven, dan stelen?
‘Madame’, zei hij, ‘wat ik u voorstel is iets helemaal nieuws. Het is nooit tevoren geprobeerd. Als het lukt, en van mijn kant kunt u daarop rekenen, dan kan dat een heel nieuwe toestand voor gevolg hebben: vrede tussen de wolven en de mensen. Geen diefstallen meer. Wat ik voorstel is een soort van belasting. Als het lukt, zult u geprezen worden als een uitvinder, en misschien zet men later uw portret in een kerkraam, samen met het mijne, zoals Sint-Franciscus met de wolf van Gubio.’
De boerin, die in haar leven niets schoner gezien had of kon indenken dan de glasramen in de kerk van de abdij, kwam onder de bekoring, en gaf toe. Langentand keerde naar huis met een flink stuk schapenvlees, dat hij met een volkomen gerust geweten en in peis en vrede kalmpjes verorberde, diep in het bos van Westerlo.
Deze vriendelijke regeling duurde zo al een heel tijdje, tot het feit bekend werd in de wolvenwereld. Er waren slimmeriken die probeerden Langentand na te apen, maar wanneer ze aan een of andere deur hun rauwe geluiden lieten horen, waren de boeren er dadelijk bij om ze met zeisen, dorsvlegels en zelfs met donderbussen te lijf te gaan. Die wolven kenden geen vreemde talen, en hadden geen manieren. Ontgoocheld namen ze wraak op Langentand door hem links te laten liggen. Hij werd gedoodverfd als mensenvriend, overloper, knecht, kapitalist, en wat nog meer. Er waren zelfs wolven
| |
| |
die hem een collaborateur noemden, en die er van spraken hem achter slot en grendel te zetten. Langentand trok zich daar niets van aan, maar op de duur begon hij zich toch eenzaam te voelen, zonder aanspraak van een levende wolf, altijd alleen. Zijn bestaan was wel verzekerd, maar vroeger was er in zijn leven een element van avontuur. Het was sport een vet schaap vast te krijgen. Nu voelde hij zich soms lijk een oudambtenaar die geregeld zijn pensioen gaat afhalen op de post. De enige kans om wat te praten was met de bazin, maar ook daar was het altijd hetzelfde:
‘Het was een heel lekker stuk, Madame’, of ‘Er was nogal veel vet aan, Madame’.
Over het weer en de wind werd er ook wat gepraat, maar de bazin gewaardigde zich nooit hem wat nieuws uit het dorp of over de abdij te vertellen, zoals ze dat deed tegen haar poes als ze alleen thuis was. Voor haar was Langentand een wolf die met een vreemde tongval sprak, en ze had eigenlijk nog liever de beesten die geen stom woord konden zeggen. Wanneer hij het waagde de kookkunst van de bazin soms een beetje in twijfel te trekken, dan werd het mens kwaad en was het van: Weg, smerige wolf van hier, en lelijke wolf van ginder.
Niettegenstaande dergelijke kleine onaangenaamheden ging alles goed, tot op een zekere dag Boer Baers, de zoon van de boerin, onverwacht op bezoek kwam en Langentand in conversatie vond met zijn moeder. De wolf stapte uit het huis met een bijzonder appetijtelijk stuk gebraad. Boer Baers ging dadelijk te keer alsof men zijn moeder zelf zou hebben opgegeten, en wou zelfs niet luisteren toen zijn mama uitleg wilde verschaffen over het vredesverdrag dat zij met Langentand had gesloten. Pas was de wolf met zijn buit in het bos verdwenen, of Boer Baers spoedde zich naar het dorp, om de hele geschiedenis in kleuren en geuren in de herberg De subiete Dood te gaan vertellen. Was me dat daar een bestel. Twintig boeren, die spreken over iets dat hun verstand te boven gaat, dat is geen klein bier. Boer Baers achtte zich persoonlijk beledigd door het hele geval, en hij zag maar één uitkomst: de wolf moest er aan geloven.
Er werd een klopjacht ingericht, en het duurde niet lang of Langentand werd gevangen en naar de Grote Markt van
| |
| |
Westerlo gebracht. Er waren toen nog geen lantaarns, maar bomen waren er genoeg. Vijf, zes boeren stonden klaar met dikke touwen om Langentand zonder vorm van proces op te knopen. De wolf, die zeer terneergeslagen was, rekende echter op zijn talenkennis om zich uit de nood te redden. Hij hief zijn rechter voorpoot op en vroeg beleefd het woord.
‘Beste mensen’, zei hij, ‘taalgenoten, vrienden...’
Pas had hij echter ‘taalgenoten’ gezegd of er onstond een geweldig kabaal. Vele boeren, die nooit een letter hadden leren lezen zo groot als een koe, voelden zich zwaar beledigd door de woorden van Langentand. Waar haalde dat lelijk beest het in zijn hoofd zich hun gelijke te achten? Hoe kan je nu volksverbonden zijn met een roofdier? Er kwam tenslotte wat stilte, en de wolf ging voort:
‘Beste mensen’, hernam hij, ‘ik ben eigenlijk geen wolf meer. Ik ben een vriend der mensen. Ik steel geen schapen meer, ik eet enkel het braadvlees dat Boerin Baers mij geeft. Wat heb ik jullie misdaan?’
Een dikke boer, die nog leed aan een lelijke indigestie vanwege het eten van te vette schaapscoteletten, was de eerste om hem aan te vallen.
‘Wat’, riep hij, ‘je bent een wolf en je schaamt je er voor? Je bent een schande voor de wolven; een landverrader. Je bent het uitschot van het wolvenras, een collaborateur, een overloper.’
Wat kon die arme Langentand daartegen inbrengen? De wolven van Westerlo tot Erembodegem misprezen hem omdat hij vreedzaam leefde; de boeren van Westerlo scholden hem uit omdat hij zogezegd zijn soortgenoten verraadde. Hij trachtte de opgewonden boeren te doen begrijpen dat hij sedert zijn bekering in goede verstandhouding had geleefd met Boerin Baers, maar dat maakte geen indruk. Zijn beschuldigers riepen allemaal tegelijk dat hij vroeg of laat de boerin zou verscheurd hebben.
‘Waarom zou ik zo iets doen’, riep Langentand, ‘het is een oud, taai mens’.
Boer Baers, die zo rood was als een tomaat van het vele roepen en tieren, brak plots in krokodillentranen uit en riep:
‘Hij beledigt mijn moedertje’.
Dat maakte grote indruk, al wist iedereen in Westerlo
| |
| |
dat hij zijn moeder in de laatste tien jaar haast van honger had laten omkomen. Er was niets aan te doen, Langentand moest hangen.
Hij werd opgeknoopt, kort en goed.
***
De avond was gevallen en men zag zijn ogen nog blinken in de laatste klaarte van de zon. Zijn lange, rode tong hing al heel ver uit zijn muil toen er uit de schaduw een broeder van de abdij, die het hele geval zwijgend had bijgewoond, kwam getreden. Hij ging naar de boom en knoopte, nog juist op tijd, Langentand los.
De boeren zaten allen in de herberg waar ze hoog opgaven van hun heldendaden. Ze gingen te keer alsof ze de wereld hadden gered van een groot onheil.
De broeder hiel Langentand vast en sprak hem zachtjes toe:
‘Mijn zoon’, zei de broeder, en Langentand kon zijn oren niet geloven, ‘mijn zoon, je bent te haastig geweest. De mensen zijn hier nog niet rijp voor je plannen. Ze denken nog steeds dat men het kwaad met kwaad kan bestrijden. Je moet naar een ander land gaan, waar men van die dingen meer verstand heeft. Ga naar Italië, naar de streek van Sint-Franciscus, naar Gubio. Daar heb je kans te slagen in je opzet. Die mensen ginder hebben verstand van leven en laten leven. Hier denkt nog iedereen dat men zijn aard geen geweld kan aandoen. Dat men moet blijven wat men geboren is. Wordt men kat geboren, dan moet men geen jakhals of tijger willen zijn; wie een hond is kan geen wolf worden zonder ongelukken te doen. Zo denken de mensen hier, maar elders in de wereld zijn er lui die het beter weten. Ga die opzoeken. En mijn complimenten aan de pastoor van Gubio, en zorg dat je wat Italiaans leert op de weg - het is de mooiste taal van de wereld.’
Zo is Langentand dan vertrokken uit Westerlo. Hij reisde langs de Ardennen, waar hij veel last had van everzwijnen; in Elzas-Lotharingen kreeg hij het aan de stok met varkens; in Zwitserland werd hij haast door een beer omgebracht; en zijn tocht over de Alpen was ver van een dagje buiten.
| |
| |
Maar tenslotte landde hij in Gubio aan en, alhoewel hij nooit vlot Italiaans heeft leren spreken, trok hij zich toch heel goed uit de slag, en de mensen waren er erg vriendelijk voor hem. Hij kon zelfs in de stad rondwandelen zonder opspraak te verwekken, en zonder te worden aangevallen door honden, katten of politieagenten. De burgemeester van Gubio heeft zelfs in een redevoering met fierheid gesproken over ‘onze goede Vlaamse wolf’, maar in Westerlo, als je daar naar Langentand durfde te vragen, zegden de wolven: ‘O, die landverhuizer, die was altijd een beetje van Lotje getikt’, hetgeen bewijst hoe weinig verstand er in die wolvenkoppen zat.
De dag van heden is er in Gubio nog een spreekwijze in omloop die zegt: ‘Hij is zo braaf als een Vlaamse wolf’. - Men mag niet veralgemenen.
MARNIX GIJSEN
|
|