Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 891]
| |
De neger op het dakHet ‘Frälsningsarmeen’, in meer begrijpelijke taal ‘Leger des Heils’ genoemd, kon zich niet over ons blijven ontfermen. Het bureau voor werkverschaffing gaf ons een kaart en ééns in orde met de politiereglementen van de Zweedse hoofdstad gingen we ons aanbieden in het restaurant Brenda Tomton op het Sture Plan. Wie Stockholm kent kan deze gegevens gemakkelijk controleren. Misschien is er nog wel een dienster, die zich ons verblijf en het bruuske einde, de geïmproviseerde kaasrevolutie, herinnert. Onze miniatuur opstand staat zeker als enig feit geboekstaafd in de annalen van de trust Beckasinen-Brenda Tomton-Brecka Hesten. Fluks en monter, zoals dat heet, stonden we te bellen aan de hoofdingang van het restaurant dat ons als ‘diskar’ in dienst ging nemen. We zouden de edele kunst van het zwerven ruilen voor de niet minder edele bedrijvigheid van borden spoelen. En wij hadden er wel op gerekend, dat de directeur ons persoonlijk zou verwelkomen, maar dat een twee meter lange Mwami van Oeranda-Urundi de deur opende ging onze verwachting te boven. Een negerdirecteur! Ongelofelijk! We moeten hem wel verbaasd hebben aangegaapt, want hij keek zo op ons neer dat we ons schuldig voelden aan majesteitsschennis. En als dienstbare luizen bogen we diep en eerbiedig voor Zijne Zeldzaamheid en waagden hem met bevende stem mede te delen wat wij wensten. Een ogenblik heerste er volledige stilte, zwaar en plechtig. En wij zagen: een kraakwitte panama haakrecht op een glimmende pommadekop; een punt van een arrogante bamboestok, die lichtjes balanceerde; een gouden horlogeketting en schitterende manchetteknoppen. Hij bekeek ons, overwoog of hij ons zou laten braden of niet en gebood dan in een soort Dakarfrans, kort en hoogmoedig, terwijl hij een goor deurtje aanwees: ‘Vlà lentré de zervis’. Wij | |
[pagina 892]
| |
excuseerden ons minstens zo veel keer als Plume, het hoofdpersonage van Henri Michaux, maar de directeur verwaardigde ons zelfs geen blik meer. Dankbaar voor de genade die hij ons betoonde, maar toch niet helemaal over onze verbazing heen, haastten wij ons naar de kleedkamers. We waren besloten de eerste proeven op schitterende wijze te doorstaan.
De ‘husfru’ scheidde ons. Het eerst sinds maanden. Herman, mijn maat, ook hier te lande bekend voor nog andere dan alleen schilders kwaliteiten, kreeg de W.C. toegewezen. Ik, die me steeds toeleg op meer gedistingeerd werk, de ijskasten en de zogenaamde ‘koude keuken’ waar het niet om uit te houden was van de hitte. Wel te verstaan, dit was onze definitieve plaats niet. Tegen twaalf uur kwam Herman de trappen op hijgen met allerlei schotels en kannen, gevolgd door een stelletje snaterende vrouwen, die hem blijkbaar als muildier hadden uitgekozen. Het viel mij niet moeilijk de betekenis van deze stoet te raden; het was schafttijd. Ik volgde hen dan tot op het zonnige dak, waar in allerijl van tonnen en bakken een tafel werd gezet, waarop Herman zich van zijn last kon ontdoen. Onmiddellijk vlogen de vrouwen op het voedselallegaartje aan en het werd een ogenblik stil. Herman was bek af en hongerig. Minutenlang zei ook hij geen woord en ik las in zijn ogen dat de slag om de Plee zeer hard moest geweest zijn. Eindelijk scheen hij zich iets vaag te herinneren en sprak: ‘De Mwami poetst hier het koper’. Het drong eerst niet tot me door, maar pas waren de woorden over zijn lippen en zat ik er over na te denken, omdat ik vermoedde dat hij het aan de stok had met surrealistische denkbeelden, toen de man in kwestie verscheen. Hij sjouwde een propvolle vuilnisemmer, die hij onder een vloed van geketter en gevloek in een hoek uitstortte. Dan wierp hij zich op de eettafel en zonder iemand aan te kijken begon hij te slokken. De Zweedse en Finse werksters, die veel gewend waren, konden hun afkeer en vrees niet verbergen. Ze durfden niet lachen en zacht fluisterend schoven ze een eind op zij. Helaas, hoe laag was onze vorst gevallen! Zijn glimmend zijden hemd en geraffineerde das had hij afgelegd en geruild voor een vies katoenen schort. In plaats van op dikbezoolde sportschoenen te veren, slofte hij nu rond op bemorste gummipantoffels. Alleen zijn blik bleef heerszuchtig en kwaardaardig. We zouden hem later terugvinden als figurant in de studio's van een filmmaatschappij waar men hem voor zijn slecht karakter nog flink zou betalen op de koop toe. Als tegenspelers kregen we toen de gelegenheid hem eens flink te schoppen en te knijpen, maar ik zou het liefst niet willen afwegen welke partij er tenslotte toch het meest van langs kreeg. Geloof me, met al mijn sympathie voor de Wrights, de Ellingtons, de Singletons en de Robesons, maar dit was bepaald een kwaadaardige neger. Keren we terug naar het gezelschap op het dak. Op het moment dat de garnaalpeller, een gewezen Poolse generaal, een hevige discussie | |
[pagina 893]
| |
uitlokte met een Italiaanse studente, die hier haar terugreis kwam verdienen, sloeg de neger uit Dakar woedend met de vlakke hand op tafel, zodat deze vervaarlijk schommelde en er enkele koppen braken. Iedereen zweeg. ‘Des cons... des cons...’, mompelde de neger en bekeek hen met blikken vol haat. Plots richtte hij zich op en keerde zich boos naar de vensters van de aanpalende huizen, die op het dak neerkeken. Ontelbare gordijnen vielen haastig dicht en hier en daar zag men stiekum een schaduw verdwijnen. In Stockholm was een neger op een dak geen alledaagse vertoning. Maar dat was hem te veel. Woedend schreeuwde hij naar de huizen op. In alle richtingen. En dreigde met een baksteen de ruiten in te werpen. Hij liep van het ene dakuiteinde naar het andere en spiedde en loerde als een wild dier in de verre duisternis van de kamers. De nieuwsgierigen hadden zich teruggetrokken en wachtten op een betere gelegenheid om hem ongezien in zijn doenwijze gade te slaan. Maar, dat was het, wat hem nog meer verbitterde en er liep bloed door zijn ogen. Hij spuwde als een bezetene in de straat. Naar beneden. Op de hoofden van de voorbijgangers. Hij wierp een handvol gruis. Op de daken van de geparkeerde auto's. En nogmaals spuwde hij op de onwetende wandelaars. Op hun hoeden. Spuwde op al de Zweden. Op Zweden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen was, zette hij zich terug aan tafel en richtte zich tot ons, de enigen die zijn brabbeltaal begrepen: ‘Zie je die schijnheilige rotzakken, die ellendelingen, die smeerlappen, die platte zevermuilen?... Zij hebben nog nooit een zwart gezicht gezien! Beschaafd, héin, die Noordervolkeren?! ... Verdomde gaapsmoelen!’ Dit was zijn eerste uitbarsting. Maar dan vervolgde hij in mineur: ‘In het begin gaat het uitstekend. Dan weten ze nog niets. Maar later, als ze langzamerhand gaan merken, dat je vreemdeling bent, is het uit met de sympathie... Des cons... Des cons!!’ Ik heb de Zweden uit Stockholm wel nooit kunnen luchten en in Skandinavische aangelegenheden, die zich afspelen rond de Antwerpse haven en die gewoonlijk eindigen op het politiebureau kies ik altijd partij voor Noren en Denen, die in mijn volkerenhiërarchie samen met de Fransen het monopolie hebben van mijn genegenheid. Maar deze neger, de hemel beware me, waar hoorde die thuis? Was het niet in Dakar, dan was het in de hel. Tone Brulin | |
Aan de lopende bandVerweer tegen de abjectieMijn buurman zit aan zijn raam glunderend naar de lente te kijken; daareven zag ik een man te wenen lopen achter de lijkwagen van zijn vrouw; en nu gaan twee verliefden hand in hand aan mijn deur voorbij. Dat is alles simpel genoeg, leven en dood, lijden en | |
[pagina 894]
| |
vreugde. Maar ik leer en verneem uit allerlei geschriften, romans en opstellen en gedichten, dat het met al deze geperimeerde dingen moet gedaan zijn, en dat wij ons in de chaos en de zelfvernietiging moeten storten. Ik druk mij slecht uit. Want mensen worden geboren en sterven, zij verlustigen zich in het kwaad of in de deugd, zij beminnen en lijden en strijden nog altijd zoals duizend jaren geleden, en de mensen van Sartre zijn - met enige actuele attributen - die van Victor Hugo, zoals die van Boontje die van Snieders nog zijn. Maar zij moeten nu eindelijk eens te voeten uit, in al hun vezels, in hun onderbewustzijn, in hun chaos worden uitgebeeld. Wat Freud deed om zieken te leren gezond maken, zullen de literatoren nu ondernemen om aan te tonen hoe ziek de gezonden zijn. En daar dit niet zo licht aan de zieke gezonden kan ingeprent worden met een klaar betoog, zullen de dichters er aan meedoen en de extase van de chaos trachten op te dringen. Ik noem dat ‘de abjectie’ van veel hedendaagse literatuur. Het is een hard woord, doch waarmee ik enkel mijn grondige afkeer wil uitdrukken en geenszins bedoel iemand persoonlijk te beledigen. Af en toe teken ik een uitlating op van deze ondergangsprofeten, en ook wel eens een protest van hun tegenstanders, want zij hebben, gelukkig, nog niet het gehele terrein veroverd. Ik kies mijn citaten bij toeval, onder de lectuur door, bij bekende en onbekende, bij knappe en stuntelige schrijvers, bij denkende en on-denkende pamfletisten, als tekenen van een zekere ethische en esthetische houding, die mij veeltijds maar pose lijkt, of gezwam van zwakke geesten, maar natuurlijk niet zelden goed doordacht, gemeend en gevoeld kan zijn, en dan lijkt er de zaak mij niet minder treurig om. Ik heb er, naar een Stance van Moréas, een slecht sonnet bij geschreven, dat niet meer dan een opwelling van wrevel is: Zeg niet, het leven is een blij festijn:
een goede dag moet u niet dom doen spreken.
Zeg niet, het is de som van pijn plus pijn:
wat zou een rat zijn bij u vergeleken?
Dozijnen nieuwe dichters gaan zich wreken
op onze harde tijd met laf gedrein;
zij komen 't einde van de wereld preken
omdat niet alles naar hun lust mag zijn.
Zij schrijven Wij en Tijd met letters groot,
alsof zij de eersten waren die de dood
aan elke straathoek op zich wisten loeren.
Zij maken zelfs wie niets heeft in zijn mars
maar leven wil, van de arme vreugden wars.
Hun ekel vers brouwt gif op volle toeren.
| |
[pagina 895]
| |
Walravens en Boon over MillerLaat mij maar nog eens de domme bewering bij voorbaat afwijzen, dat ik met deze aanval iemand naar de kroon wil steken. Gezond als ik meen te zijn, en evenwichtig, acht ik mij ook niet vatbaar voor zwarte profetieën. Ik wil de vriend zijn en blijven van sommigen onder deze profeten. Maar dat mag mij niet verhinderen een poging te doen om enige Vlaamse jongeren, dichters vooral, te waarschuwen, dat zij hun talent een misschien verkeerde weg opjagen, wat, kunnen zij mij antwoorden, ook al profeteren is. Daar lees ik, om met mijn aanhalingen te beginnen, wat Jan Walravens in een kort artikel over Henry Miller schrijft: - ‘Een roman van Henry Miller, dat is een apocalyptische vloed van beelden, visioenen, conflicten en groot georchestreerde uitspattingsscènes, waarin een geest met evenveel passie als luciditeit de verschrikking van de tenondergaande wereld en de kleine eenzaamheid van het individu uitschreeuwt.’ (De Periscoop van 1 Mei 1952.) Het is mij hier niet om Miller te doen, voor wie deze karakteristiek trouwens maar gedeeltelijk opgaat. Ik wil aantonen wat Walravens juist zo groots vindt in Miller. ‘Een taal’, zegt Walravens wat verder, ‘waarin heel de schepping leeft’. Hij bedoelt natuurlijk: de hele chaos, van vóór de schepping. Die Miller is een beest, heeft een vriend van Walravens gezegd, en deze neemt het qualificatief over: - ‘Inderdaad, zou Miller geantwoord hebben, de mensen van de twintigste eeuw (morgen of overmorgen worden zij weggevaagd van de aardbol), zijn beesten.’ Wie Miller leest, weet, dat hij niet zo zou antwoorden, en integendeel. Maar Walravens is gepassionneerd voor zijn eigen antwoord. Misschien heeft hij ook Nostradamus gelezen, en weet hij zeer nauwkeurig hoe het ons morgen of overmorgen vergaan zal; maar dan nog schijnt hij mij met al te veel welgevallen ons naderend einde te begroeten. Men noemt dat een complex. Onder mijn knipsels is er ook een beoordeling van Louis-Paul Boon over dezelfde Miller, en het is eveneens de chaos en de apocalyptische stortvloed, die hij in hem bewondert: - ‘Daar staat Miller, daar staat Genet. Een nieuwe romankunst werd geboren. Het is afgelopen met dat drieledig verhaaltje, dat armzalig in elkaar geknutseld boekje met een aanvang, een stijgende lijn, en ten slotte de onvermijdelijke ontknoping.’ ...‘Het gekonstrueerde, het evenwichtige opbouwen van een verhaaltje binnen het kader van haar plus minus 250 bladzijden, heeft deze romankunst achter de rug.’ (Vooruit van 21-12-1951.) Blaas, wervelwind! Omver met het werk van God de Vader! Gedaan met de onechte onnozelheid van de vertellingskens, die men ons opgedist heeft van Tristan en Isolde tot Joachim van Babylon! Hun werken, zegt Boon van Miller, Genet, Beckett en James Joyce, | |
[pagina 896]
| |
‘zijn volmaakter, omdat zij logischer zijn. Omdat zij natuurlijker zijn, minder gekonstrueerd, en meer uit zichzelf gegroeid... Ja, meer menselijk zijn deze nieuwe soort romans’. Men moet die woorden ‘volmaakt’ en ‘logisch’ dus goed verstaan. Zij hebben een nieuwe betekenis gekregen. Zij betekenen voortaan ‘onvolmaakt’ en ‘onlogisch’, althans naar het begrip dat wij er ons van gevormd hadden sedert de mens zich zo iets als een beschaving is gaan konstruëren. | |
Van de liefde die alles wettigtAls ik beweer, dat Walravens en Boon (als voorbeeld genomen) geheel bereid zijn om langs de weg van de literatuur de algemene oplossing in de oer-chaos te helpen bespoedigen, wil ik niet gezegd hebben, dat zij de mensen een venijnig hart toedragen. Zij handelen (schrijven), integendeel, veel meer uit liefde voor de mensheid dan uit vernielzucht. Zij zijn slechts nihilisten uit noodzakelijkheid des middels. Dat Louis-Paul Boon bezield is met een zo meewarige als overvloedige liefde voor de mensen, het spreekt uit al zijn boeken. Terecht noemt de jonge Emiel Parez hem ‘de schrijver met het warmste hart van Vlaanderen’, maar Parez trapt wijdopen deuren in, als hij de ‘gevestigde critici’, - wie dat ook mogen zijn -, verwijt, niet voldoende te hebben belicht, ‘dat Boon vooral in de eerste plaats een schrijnend-lijdend mens is, een idealist, die geen ander ideaal heeft dan het geluk van de mensheid...’. Maar daarom gaat het niet. Ook de bibliotheek van Alexandrië werd om eervolle redenen vernietigd. En zullen wij om zijn grote liefde de minnaar goedkeuren, die zijn beminde neerschiet? Wij kunnen er bij zulk een discussie de liefde voor de mensheid best buiten laten. De Nobelprijs voor de Vrede staat op een ander plan dan die voor de literatuur. Waarmee ik toch nog niet gezegd wil hebben, dat ik, behalve voor zijn mensenliefde, ook niet van Boon houd voor zijn literatuur. Bijaldien Parez mij onder de ‘gevestigde critici’ mocht rekenen, zou ik doen opmerken, dat ik persoonlijk voor een goed deel achter de ‘doorbraak’ en de zo snelle als verdiende vermaardheid van Boon sta. Maar critisch moet ik zijn drang naar de chaos afwijzen als een abdicatie van de vormgevende geest. Ik houd het bij Paul Valéry: ‘En toute matière, ce qui m'intéresse, c'est cette transformation par laquelle le chaos devient maniable par 1'homme’. (In een brief aan André Lebey.) Zal men het onkruid ‘natuurlijker’ noemen omdat het zoveel gemakkelijker dan geselecteerd koren een veld overwoekert? En als de chaos ‘natuurlijker’ is dan de orde en het evenwicht, is het dan niet evenzeer de natuur van de mens, dat hij orde en evenwicht tracht te scheppen in de chaos? R.H. |
|