| |
| |
| |
Kronieken
Robert Merle
Laureaten van grote letterkundige prijzen die, na één keer de commerciële hoogconjunctuur te hebben bereikt, nog met degelijk en vernieuwd werk op de markt verschijnen, komen de jongste jaren eer schaars voor. Het geval van een Robert Merle wordt er des te aantrekkelijker door, wanneer men de gevarieerde reeks kwaliteiten en themata beschouwt, welke in zijn productie te vinden zijn.
Deze verscheidenheid is des te meer te loven, daar na de verkoop van 175.000 exemplaren van de ‘Goncourt 1949’, allicht de gemakkelijkste lijn kon gevolgd worden. De auteur kon gelijk welk maakwerk, opgebouwd volgens de formule die hem de belangrijkste letterkundige prijs had opgeleverd, zonder moeite bij een groot uitgever kwijtraken, op voorwaarde dat hij vlug bleef doorwerken en het publiek aldus niet de tijd kreeg zijn naam te vergeten. In plaats daarvan moesten we tot 1952 wachten, om dan een totaal vernieuwde Merle te ontdekken. Slechts een paar toneelstukken, al dan niet opgevoerd door zijn leerlingen van de faculteit van Rennes, verschenen in 1950, en maakten niet veel ophef. Het is dan ook niet overdreven, te veronderstellen, dat de meerderheid van het lezend publiek Merle diende te herontdekken, toen verleden jaar zijn ‘La mort est mon métier’ gepubliceerd werd.
| |
| |
Zowel naar de aard als naar hun bronnen verschillen deze beide werken totaal. Merle, die vóór 1940 als leraar Engels fungeerde te Neuilly en later als assistent werd aangesteld te Cleveland, werd bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog gemobiliseerd als sergeant-vertaler bij de staf van generaal Alexander. Op het einde van Mei werd hij door de Duitsers gevangen genomen, trachtte te ontvluchten, werd naar een strafkamp verzonden, doch slaagde er tenslotte in met valse papieren naar Frankrijk terug te geraken. Voordien had hij in Duitsland moeten werken, achtereenvolgens als grondwerker, tuinier, fabrieksarbeider en boodschapper, ‘mais ces activités n'avaient rien de volontaire ni de plaisant’, merkt hij ironisch op. Sedert 1944 is hij hoogleraar te Rennes en in 1948 verdedigde hij in de Sorbonne zijn doctoraatsthesis over... Oscar Wilde. Dit is een verrassing te meer, want indien hij in elk werk steeds naar stijl en inhoud even ver bleef van één model, dan is het wel van de persoonlijkheid van de auteur van ‘Lady Windermere's Fan’. Hijzelf legt uit, dat hij begon met de stelling van Wilde te aanvaarden, dat ‘l'art consiste à dire de belles choses fausses’, maar dat het contact met de werkelijkheid in Mei 1940 te Duinkerken hem tot een andere visie op de kunst bracht. Veel verder staan we wellicht met de vaststelling, dat Merle, naast een tekstuitgave van ‘The Importance of Being Earnest’, ook een vertaling bezorgde van Erskine Caldwell, wat Gabriel d'Aubarède er toe bracht, hem te klasseren als neo-realist, zonder dat iemand wist te vertellen, welke lading precies onder deze vlag dient gezocht.
Toen ‘Week-End à Zuydcoote’ de Prix Goncourt 1949 behaalde voor Guilloux en Fallet, steeg er een krachtdadig en behoorlijk georchestreerd protest op in de streek van Duinkerken, wat natuurlijk de verkoop wel in de hand werkte. Er is nochtans bij aandachtige lectuur niets, dat de woorden van de pastoor van Zuydcoote kan rechtvaardigen, waar deze beweerde: ‘c'est une honte que le nom de notre village, qui fut en 1940 un champ d'authentique héroïsme, soit utilisé pour faciliter la vente d'élucubrations aussi ignobles’. Het dorp komt in de intrige om zo te zeggen niet voor. De weinige niet-soldaten, die verschijnen, wonen dan nog in
| |
| |
Bray-Dunes, en ze worden tenslotte niet in een verkeerd daglicht gesteld.
Waarschijnlijk had de brave priester de tekst niet eens gelezen, toen hij zijn vlammende protesten de wereld instuurde.
De intrige behandelt de lotgevallen en de dood van een sergeant, die samen met enkele mannen van zijn vroegere eenheid wacht op de intocht van de Duitsers, terwijl de Engelsen aftrekken naar de overzijde van het Kanaal. Alles speelt zich af binnen de 36 uur, en bevat naast een zeer beperkte actie, de dialogen en de gedachtengang van Julien Maillat, de onderofficier, Pierson, een gemobiliseerd priester die bijzonder ongezouten zijn meningen verkondigt, Alexandre en Dhéry, de eerste als een overgroeide moederkip bezorgd om de drie anderen, de laatste alleen bekommerd om de mogelijkheden, uit de rijkdommen die verlaten de stranden bedekken, een voldoende reserve bijeen te schrapen, die hem ten goede zou komen bij de opbouw van een behoorlijke collaboratiezaak met de Duitsers. Julien Maillat probeert, speculerend op zijn kennis van het Engels, naar Engeland te geraken, maar zinkt met het schip, dat door de Stuka's in de grond geboord wordt. Hij belandt terug aan de wal en maakt kennis met Jeanne en Antoinette, twee jonge meisjes, die alleen achtergebleven zijn in de fel gebombardeerde buurt van Bray-Dunes. Antoinette vlucht toch nog, Jeanne wordt door Julien op het nippertje gered uit de klauwen van een paar geile maraudeurs en sterft samen met hem onder de puinen van het platgeschoten huis, waaruit Maillat vruchteloos probeerde haar te doen verhuizen.
Zo beschouwd is de intrige verre van ingewikkeld en zou ze wellicht alleen stof leveren voor een uitgebreide novelle. In werkelijkheid doet zich de tekst gans anders voor, en wordt de nadruk gelegd op de gedachten van de man, die een historische actie onder zijn ogen ziet gebeuren en zelf werkeloos moet toekijken, hoe een wereld vergaat.
Opvallend is de toon van de dialogen en de bedenkingen van de personages: zelden geeft de auteur rechtstreeks uiting aan zijn emoties, steeds blijven de annotaties ironisch en argotisch uitgedrukt. Komen de acteurs op een bepaald ogenblik tot de conclusie, dat zij zich op een steeds meer inkrim- | |
| |
pend deeltje van Frankrijk bevinden, dan komt geen enkele tot het besluit, dat er iets gedaan moet worden, tenzij Maillat, die probeert, onder algemene melancholie, maar met iedereens goedvinden, de strijd in Engeland te gaan voortzetten. Mislukt hij, dan is de teleurstelling wel een ogenblik zeer scherp, maar niemand geeft uiting aan een gevoelen van bitsigheid tegenover de vijand. Zij zijn weer, zoals voor het vertrek ‘heureux d'être ensemble, tous les quatre au soleil’. Een mitrailleur, die te allen prijs wenst voort te vechten, wordt eer als een curiosum beschouwd dan aangemoedigd.
De hoofdtoon wordt gelegd op de doodsproblemen, die vooral Maillat, maar eveneens de priester Pierson, en in beperkter mate, de anderen beroert. ‘C'est toujours stupide de mourir’', zegt Maillat, en als een echo van die conclusie klinkt de zin van Gabet, de Engelse officier, die Maillat zal helpen aan boord van het schip te komen ‘The utter futility of all this’. Waarom Pinot, de verwoede schutter, zo heldhaftig doet? ‘C'est le type même du héros. Il n'est pas capable d'imaginer sa propre mort. Seulement celle des gens d'en face’. Geen spoor van heldhaftigheid bij de vier kameraden.
Het hoogtepunt van de beschouwingen over de dood krijgen we in een dialoog tussen Pierson en Maillat. Deze laatste loopt constant gewapend, met het vaste voornemen, zichzelf het genadeschot toe te dienen, indien hij dodelijk gekwetst wordt. Pierson zou eerder proberen verder te leven, ondanks alle pijn, wat hem het verwijt doet toesturen: ‘Vous vénérez la souffrance, vous autres chrétiens’. Hij antwoordt dat ‘nous ne la vénérons pas, nous essayons de l'accepter’, waarop Maillat beweert, dat zulks op hetzelfde neerkomt
Pierson, de geestelijke, bezorgt ons toch een sleutel tot beter begrip van Maillat's karakter: Maillat is alleen. Hij heeft niet het recht, zich van zijn tijd te onthechten. Maar Maillat is onthecht, zegt hij. De anderen ‘font la guerre de leur vie’, of zijn defaitist. Hem werd geen keuze gelaten. Kon hij aan iets geloven, dan zou alles veel gemakkelijker zijn. ‘Moi, la seule chose qui m'intéresse, c'est de ne pas être tué et encore, pas tellement’. Hij is tegen de oorlog, niet uit antimilitarisme, maar omdat ‘tuer un homme, c'est toujours absurde. La nature s'en charge. C'est ignoble de lui donner un coup de main’. Hij is totaal niet fier in niets te
| |
| |
geloven en het katholicisme, dat gerustheid en een moreel comfort geeft, zou hem een zeer welkome kalmte geven, kon hij het aanvaarden.
Komt dan het ogenblik, waarop hij de twee Franse soldaten neerschiet, die bezig zijn Jeanne geweld aan te doen. Nu heeft ook hij mensen vermoord, niet in bevolen dienst, zoals Pierson, die in de Saar een Duitser voor zijn rekening nam, maar om een vrouw te redden, die hij daarna zelf neemt, weliswaar nadat ze zich aan hem heeft aangeboden.
Wanneer hij deze dubbele moord bespreekt, komt Maillat tot de conclusie dat zijn oorspronkelijke visie op het bloedvergieten waar is: ‘J'ai ressenti un moment de joie toute pure. Tu comprends, ils m'obéissaient les deux types, tout d'un coup’. En wie die vreugde van de overheersing op een bepaald ogenblik aan den lijve heeft ondervonden, kan niets anders meer dan onherroepelijk voort te moorden.
Het loont de moeite, de houding en de reacties van Maillat van dichterbij te beschouwen, omdat bij de analyse van Lang, de hoofdfiguur uit de laatste roman ‘La mort est mon métier’, zal blijken hoezeer beide personages een soort dialoog voeren, betreffende de hoofdzaken uit het menselijke leven, en we aldus tot een synthese hopen te komen van de hoofdproblemen bij Merle.
We zinspeelden hierboven op het toneelwerk van Merle. In 1950 verschenen drie stukken van zeer uiteenlopende aard: ‘Flamineo’, een Elizabethaans drama, naar ‘The White Devil’ van John Webster; ‘Sisyphe et la Mort’, een ‘fabel’; en ‘Les Sonderling’, een comedie, die op 17 Juni 1950 in de ‘Vieux-Colombier’ werd gecreëerd.
‘Flamineo’, waarvan de auteur noteerde ‘ce serait trahir Webster et moi-même, que d'appeler Flamineo une adaptation’, werd opgevoerd in het Théâtre de Rennes door de ‘Jeunes Comédiens’, een van de talrijke groepen universitaire acteurs. Het zuiver Elisabethaans gehouden gegeven, behandelt enkele amoureuze verhoudingen aan het hof van de Medicis en van de hertog van Brachiano. Er vallen talloze doden, en Flamineo zelf, die als laatste sterft, heeft er de meeste van op zijn geweten. De stijl van dit werkje biedt een mengeling van Shakespeariaanse humor en Franse thea- | |
| |
terlyriek. De erotiek speelt natuurlijk de hoofdrol, en beurtelings kunnen we Sartre, Giraudoux en Anouilh horen pasticheren.
Veel interessanter, hoewel nog steeds niet bijzonder persoonlijk, is ‘Sisyphe et la mort’. Weer voelen we weliswaar de schaduw van Cocteau en Giraudoux over deze ‘fabel’ glijden, maar het spel met de mythologische gegevens is nu eenmaal een ‘fait acquis’ in de Franse letteren, zowel in de klassieke periode als in onze tijd. De moraal van de fabel is hier, dat de mensen wel de schorsing van de dood vragen, maar alleen voor zichzelf. Een Sisyphus, die door een handigheidje de Dood in de onmogelijkheid stelt, de veroordeelden op te schrijven, moet aan den lijve ondervinden, dat tegenover de dood de mensen niet als broeders, maar als concurrenten staan, wat hèm in de eerste plaats als slachtoffer doet vallen.
Met ‘Les Sonderling’ belanden we dan in onze tijd, te Parijs. Niet minder dan dertien personages wemelen hier door elkaar. In hoofdzaak zijn ze gerecruteerd uit het gezin der ‘Sonderling’, waar het inderdaad zeer zonderling toegaat. Dit alles wordt ons diets gemaakt naar aanleiding van het bezoek van Césaire, die kennis komt maken met de familie van Gloria, op wie hij verliefd is. Zijzelf heeft zich wijselijk teruggetrokken, om haar verloofde toe te laten, zich onbevooroordeeld uit te spreken over de ganse bende. Waar de gasman toegesproken wordt met ‘Bonjour gaz’, en de grootmoeder haar emoties uit door een overdadig gebruik van haar fietstrompetje, hebben we, alvast bij de lectuur, eer de indruk dat het stuk veel beter in de pseudo-existentialistische kelders van de Vieux-Colombier moest thuishoren dan op de planken van Copeau's tempel der avant-gardedramatiek.
Deze drie stukken van Merle geven ons het gevoelen, dat we hier te doen hebben met een soort ‘Fingerfertigkeit’, welke de auteur heeft onderhouden, terwijl hij met de gegevens van zijn ‘La mort est mon métier’ worstelde. Zoveel te onverwachter kwam dan ook dit werk, dat in zekere zin even ver van het eerste als van de drie volgende is gebleven, met alleen een paar hoofdmotieven, die we willen trachten te achterhalen.
| |
| |
In ‘La mort est mon métier’ maakt Merle het proces van de ‘Deutsche Gründlichkeit’, maar dan zoals ze zich toespitst op het karakter en de handelingen van de commandant van een concentratiekamp. Rudolf Lang stamt uit een zeer katholieke familie, waar de vader, na een ‘uitstapje’ naar Parijs, dat hem een venerische ziekte bezorgde, hierdoor zozeer overstuur geraakt is, dat hij in een heftig fanatisme verviel. Dit uit zich door twee zaken: hij neemt alle zonden van de ganse familie voor zijn rekening, maar eist niettemin een discipline thuis, die ongelofelijk zou schijnen, waren we niet in Pruisen vóór 1914.
Oefent dit mengsel van strikte tucht en onverantwoordelijkheid reeds in de prilste jeugd zijn invloed uit op de jonge Rudolf, zo wordt deze situatie voortgezet en versterkt, wanneer hij bij het uitbreken van de oorlog in een hospitaal in contact komt met Ritmeester Werner Guenther, die hem als slogan geeft: ‘Meine Kirche heiszt Deutschland’, dit ter vervanging van het geloof dat de knaap reeds jong verloor. De officier neemt de zestienjarige mee naar Armenië, waar hij zich als soldaat doet gelden door een absolute toepassing van de gegeven orders.
Na de wapenstilstand wordt Rudolf gedemobiliseerd en leert het Duitsland van na 1918 kennen, zoals Ludwig Renn en Remarque het ons afgeschilderd hebben.
Door toedoen van een oudwapenbroeder krijgt hij een betrekking bij een meubelfabriek, maar hij doet zijn werk zo ‘à fond’, zoals hij gaarne zegt, dat na korte tijd de werklieden zijn ontslag eisen, en het ook verkrijgen. Schrader, die hem het baantje bezorgde, brengt eens te meer een kenschetsende toets voor de karaktertypering: ‘Tiens, voilà ce que c'est, la vie civile. Personne pour te donner des ordres, personne pour te dire ce qu'il faut faire. C'est toujours à toi de décider pour tout’.
Lang is eerst gelukkig, wanneer hij kan toetreden tot de ‘vrijscharen’, die eerst langs de westgrens worden opgesteld, naar de Baltische kust worden overgeplaatst, om te vechten tegen de Letten. Wat hem in het soldatenleven aantrekt? ‘J'avais l'impression que les choses étaient bien réelles, puisque je pouvais les détruir’. Na de opstand van de Spartakisten, en de troebelen in de Ruhr, waarbij hij niet aarzelt,
| |
| |
een overgelopen ‘ancien’ van de ‘Baltikumer’ neer te schieten, moet hij zijn uniform weer afleggen, en belandt weer in het voor hem onverdraaglijke burgerleven.
Hij krijgt wel een baantje als grondwerker, maar lijdt nu honger, voor de eerste keer in zijn leven. Siebert, een medearbeider, is de volgende in de reeks, die hem een leidende hand reikt, en al geschiedt de ‘overname’ met oorvegen, Lang krijgt een nieuw houvast: de ‘Völkischer Beobachter’ leert hem het antisemitisme kennen: ‘Der Jude hat Schuld daran’.
Zo wordt hem de weg naar de SA gewezen, waar hij opnieuw het refrein uit zijn kinderjaren zal horen: iemand eist van hem totale onderworpenheid. ‘Le Führer attend de toi un dévouement sans limites’.
Lang zal behoren tot de ploeg, die de verklikker Kadow terechtstelt, wat hem 10 jaar hechtenis kost. In de gevangenis wordt de bijbellectuur hem een reden te meer om antisemiet te zijn en te blijven. Wanneer hij loskomt, op voorspraak van de gevangenisdirecteur, omdat hij die van zijn voogd afgewezen heeft, wordt hij tewerkgesteld op de paardenstoeterij van een NSDAP-baron, die hem de schijnbaar onmogelijke opdracht geeft, een hoeve met wat verdronken land terug in orde te brengen: ‘ce qui est important... c'est qu'une parcelle de sol allemand soit vendue à la culture et qu'une familie allemande en vive’. Daar dit werk niet zonder familieleven gaat, bezorgt de baron hem een vrouw op de koop toe.
Hoewel hij, naar eigen bekentenis, niet zinnelijk aangelegd is, zal hij bij zijn vrouw Elsie regelmatig kinderen verwekken. Maar bovendien kent hij nog andere Duitse plichten. Hij wordt lid van de Bund der Artamanen, wier kenspreuk ‘Blut, Boden und Schwert’ ons vandaag nog wel bekend voorkomt, en organiseert verder een ruiterijafdeling van de SS, die zorgt voor de nodige doorslaande argumenten, wanneer andere partijen zo vrij zijn, in de streek meetings te houden.
Zo komt hij in betrekking met Himmler, van wie hij enkele typische richtlijnen meekrijgt voor de organisatie: ‘Nous ne voulons pas de SS avec des conflits de conscience... Il faut qu'ils comprennent qu'un SS doit être prêt à exécu-
| |
| |
ter sa propre mère’ en dgl. meer. Tot onderofficier benoemd, vindt Lang eens te meer de stemming weer die hem zo lief is: ‘Deine Ehre heiszt Treue... Désormais tout serait parfaitement simple et clair. Il suffisait seulement à être fidèle, c'est-à-dire d'obéir. Notre devoir, notre unique devoir était d'obéir’.
Achtereenvolgens beklimt Lang nu de verschillende graden van de SS, en bij het uitbreken van de oorlog betrekt hij met Elsie en zijn vier kinderen het kamp Auschwitz-Birkenau, waar hij de organisatie krijgt te verwezenlijken van wat eens het reusachtige moordkamp zal worden. We zien hem worstelen met de ‘technische’, moeilijkheden die er aan verbonden zijn, tienduizenden te ‘liquideren’. Himmler eist stipte uitvoering van de plannen. Wanneer na lang zoeken de kampcommandant zijn oplossing te pakken heeft, kan hij tevreden zijn laarzen poetsen. Het is hem alleen te doen om de uitvoering van zijn opdracht, en wanneer een Sturmbannführer het waagt, een buitenafje voor zich te reserveren bij de terechtstelling van de Joden, begrijpt Lang helemaal niet, hoe zo iets mogelijk is. Evenmin zal hij verstaan, dat dezelfde officier zelfmoord pleegt, omdat hij de massamoorden niet langer kan aanzien. Zelfs vindt hij normaal, wanneer zijn vrouw, die aanvankelijk onwetend was van hetgeen in het kamp gebeurde, alles verneemt, haar te bekennen, dat hij eventueel zijn eigen kinderen zou terechtstellen. Zulks brengt natuurlijk de totale breuk met Elsie teweeg.
In 1945 wordt hij tot inspecteur der kampen benoemd, met als opdracht ditmaal, de mortaliteit tekeer te gaan. Op alle verwijten, die hij van Elsie ontving, en bij alle bedenkingen betreffende de eventuele situaties na de oorlog, heeft hij slechts één argument, maar dat dan ook totaal afdoende is voor hem: bevel is bevel, en Himmler dient de verantwoordelijkheid op zich te nemen.
Wanneer de Reichsführer zelfmoord pleegt, stort er een wereld ineen. Met valse papieren kan Lang nog enige tijd ondergedoken blijven leven op een hoeve, maar bij zijn aanhouding door de Amerikanen denkt hij er niet aan, zijn pistool te gebruiken. Hij zal integendeel bij zijn proces de volledige verantwoordelijkheid nemen voor al wat er ge- | |
| |
beurd is, inzoverre het werkelijk in uitvoering geschiedde van zijn bevelen.
In de gevangenis heeft hij tijd tot mediteren: ‘Je ne fus pas malheureux en prison... Je pensais quelquefois à ma vie passée. Chose curieuse, seule mon enfance me paraissait réelle.’ Wanneer men hem een Amerikaans artikel toont, waarin hij als een exponent wordt afgeschilderd van het Duitse geweld en het fanatisme, voegt hij er alleen aan toe: ook van de miserie, wat dan eigenlijk zijn enige zelfcritiek mag heten. Integendeel, moest alles te herbeginnen zijn: ‘je le referais, si on m'en donnait l'ordre’.
Vragen de rechters hem, of het dan niet verschrikkelijk was, zoveel Joden te doen sterven, dan antwoordt hij kalm: ‘Au début, je ressentais une impression pénible. Puis, peu à pen, j'ai perdu toute sensibilité’. De Joden waren eenheden voor hem, geen mensen, en zelf vindt hij zich best te vergelijken met een bombardementsvlieger, die evenmin ziet, wie door zijn hand sterft. Zijn hoogste betrachting is geweest, een degelijk instrument te zijn.
Merle schreef zijn eerste roman direct uit de eigen ervaring. Voor zijn tweede ging hij veel wetenschappelijker te werk, en in plaats van hem als realist te betitelen, zouden we eer geneigd zijn aan de methodes van de naturalisten te denken. Hij kon inderdaad beschikken over de ‘Témoignages d'Auschwitz’, welke door de ‘Fédération des déportés’ worden uitgegeven, kreeg inzage van de archieven van Neurenberg, van enkele gespecialiseerde werken van dokters, psychiaters en van het studiemateriaal van de zenuwarts Gilbert, die als vertaler fungeerde in de gevangenis van Neurenberg. Deze laatste bracht de bijzonderste gevangenen er toe, hun biecht te schrijven, wat natuurlijk een totaal ‘gründliche’ kijk bracht op het karakter en de antecedenten van de opgesloten misdadigers. Algemene trekken van de Duitse mentaliteit kon de auteur natuurlijk meer dan hem lief was opvangen tijdens zijn gevangenschap.
De meest verschillende verwijten, doorgaans niet van literaire aard, werden de auteur toegestuurd. Duitse antinazi's verkondigden, dat het werk een hinderpaal vormde tegen de eenmaking van Europa, terwijl voordien Franse
| |
| |
vrienden van de schrijver hem het onderwerp hadden afgeraden, onder voorwendsel dat het te pijnlijk was. De katholieken hebben er een aanval in gezien tegen de katholieke opvoeding, en anderen nog hebben er zelfs een pleidooi voor Rudolf Lang in gevonden.
Wat er aan waarheid schuilt in deze uiteenlopende aantijgingen, is wel gemakkelijk te achterhalen. Merle heeft in een interview verklaard, de ‘monographic d'un SS’ te hebben willen geven, ‘une tentative d'explication de sa psychologie’. Niet de vormen van het Duitse katholicisme worden er in aangeklaagd, wel de afwijkingen die een godsdienst, welke de liefde predikt, ondergaat in een regime van verdrukking. Wie meent, dat een politieke betekenis van belang kan gehecht worden aan een roman, verleent aan de literatuur een zeer speciale politieke plaats in de samenleving en vergeet, dat er onder de 12.000 in 1952 voor het Franse taalgebied gepubliceerde werken, wellicht plaats is voor totaal tegenovergestelde werken. Hoe dienen we dan de uitgave van teksten als die van de verdedigers van Pétain in dit zelfde licht van eenmaking van Europa te beschouwen? Belangrijker lijkt het ons, terug te komen op de gelijkenissen en de verschillen, welke we constateren tussen ‘Week-End à Zuydcoote’ en ‘La mort est mon métier’.
Het eerste werk is geconcentreerd rondom de gebeurtenissen in de loop van twee dagen in Mei 1940 aan de Franse kanaalkust, het tweede verhaalt in autobiografische vorm de ganse levensloop van een oorlogsmisdadiger. Is de taal van het eerste werk sterk doordrenkt met uitdrukkingen van de taal der poilu's, het tweede blijft zeer streng naar taal en stijl. Samen hebben ze met de eerste twee toneelwerken de constante aanwezigheid van de dood gemeen. Hier komt echter de tegenstelling het sterkst tot uiting: Maillet staat wars tegenover alle geweld, en pleegt het ondanks zichzelf. Hij belichaamt de westerse mens zoals hij ons het liefst is: met een breed humanisme, dat in de volkomen eerlijke dialoog met Pierson alle gemakkelijke oplossingen van de hand wijst, om het individu tegenover zijn verantwoordelijkheden te stellen. Lang is het product van een totalitaire mentaliteit, van een geest, die nooit zelfstandig laat denken,
| |
| |
die alleen bevel en gehoorzaamheid als enige aspecten van de menselijke activiteit kent. Vandaar in het eerste werk die geest van ironische sympathie, welke tegenover de personages tot uiting komt, tenminste daar, waar de gebeurtenissen niet al te tragisch worden. Het laatste werk daarentegen is geschreven in de koele, nuchtere stijl, welke we inderdaad van een onbewust massamoordenaar als Lang mogen verwachten. De glimlach heeft er geen plaats Ternauwernood voelen we enig sarcasme vanwege de auteur in de beschrijving van een genoeglijk partijtje in het kamp, maar dan bij de Duitse officieren, die na de ‘Musikalischer Tee’ als hoogtepunt der collectieve vreugde het beluisteren van het OKW-bericht hebben, gepaard met het verplaatsen van een stel vlaggetjes op de wandkaarten. Dit moge dan tegelijk een - halve - verklaring leveren voor het feit, dat Elsie na jaren in het kamp nog niet weet, wat er eigenlijk in de crematoria gebeurt: geen van de aanwezigen beseft eigenlijk terecht, welke de toedracht der zaken is.
Blijft nu nog het probleem van het -isme, waar Robert Merle bij ondergebracht dient te worden. Het is waarschijnlijk wel veel te vroeg, om iemand die aan zijn tweede roman is, al in een vakje te willen klasseren. Hijzelf houdt de roman voor een ‘art de maturité qui requiert avant tout l'expérience, sauf en des cos très rares’, wat tegelijk een voorzichtige thesis is, en één, die natuurlijk op het gepubliceerde oeuvre behoorlijk toepasselijk mag heten.
Citeert een interviewer in zijn bijzijn de namen van Dos Passos, Hemingway en Caldwell, dan verwijst Merle direct naar Zola, Maupassant en Tolstoï. Hier zijn we wel even verrast, de namen van Stendhal en Balzac niet te horen. Hij heeft inderdaad meer van de stijlbeheersing van de eerste, en naast de documentatie van een Zola vinden we het evocatieve van milieu en periode, die de hoofdkwaliteit van Balzac vormen. Al deze namen houden ons natuurlijk even ver van het etiket ‘neorealisme’, dat nog wel op vele andere niet-vernoemde schrijvers van deze tijd van toepassing kan zijn. Verwonderlijk mag nog heten, dat het feit, dat Merle met Sartre in het onderwijs heeft gefungeerd, en dat ‘Les Temps modernes’ zijn werk eerst publiceerde, hem niet bij
| |
| |
de existentialisten heeft doen rangschikken. Maar Maillat staat niet alléén met zijn wanhoop, en de les is er geen van pessimisme: ze is er een van grondig optimisme, zelfs in ‘La mort est mon métier’. Al ware het maar door het feit, dat de auteur ons duidelijk te kennen geeft, dat de mensen als Lang uitzonderlijk blijven, en dienen als dusdanig te worden beschouwd, terwijl een maatschappij nooit genoeg elementen kan tellen als Maillat: humanisten met een brede kijk op het leven, bereid elke verantwoordelijkheid te dragen, die hun rechtmatig toekomt.
GUY VOETS
|
|