| |
| |
| |
[Gedichten van Herwig Hensen]
Lente
I
Waarom niet ieder jaar de lente opnieuw betrekken
binnen de gave jubel van 't gedicht?
Laat het herhaling zijn! Straalt niet het licht,
smaakt niet de morgenlucht die mij kwam wekken
als steeds tevoor? En is dit niet de rijkste zegen,
dat, onafwendbaar, alles herbegint?:
Maartstorm, Aprilbuien; grillige wind
die zaden uitdraagt, domen, dunne regen,
of, waar ook donderslagen plots de hemel scheuren,
plàssende regen die in striemen giet;
en struik na struik weer die vol scheuten schiet,
sappen die opstijgen, grassen die geuren.
En in de parken, schril, gefluit van vogelkelen.
Wat deert het zo ik telkens mij herhaal?:
daarbuiten, een zoveelste maal,
| |
| |
II
Ik weet het: in ons diepst ervaren,
blijft niemand ooit zichzelf gelijk;
Want dat waaraan wij niet ontkomen,
dat wat ons schaadt of ons verblijdt,
en dat zelfs wat wij dromen,
En toch, wij moeten er aan wennen
't bestel in zijn verband te zien,
(Lente van Orpheus, stad Athene,
lente van Faust, o avondland,
Afstand ten spijt (ook eindeloze)
volhardt een lof die ons verbindt, -
| |
| |
III
Voorwaar: geweld blijft ons bedreigen,
en wij zijn eenzaam in 't gevaar.
Doch ligt verweer buiten ons eigen?
alléén aan 't waaien prijsgegeven
en niettemin beloften rijk?
Mochten wij zó het leed beleven,
wanhoop en ongeduld verzaken!
Mocht gij weerstaan dan, bezig hart:
al wat gebeurt, kan ons volmaken,
al wat niet doodt, verhardt;
en wat teloorgaat aan de dagen
lokt nieuw verlangen naderbij.
Laat straks de bomen vruchten dragen,
| |
| |
IV
Nu is het goed, op zoveel prille kans
met blijde vaardigheid te letten,
te raden dat naar spel en dans
knapen hun voeten zetten;
en dat gelieven paren in de nacht,
en dat alom de knoppen zwellen;
nu is het goed, getroost, bedacht,
naar hoop over te hellen.
Kan toch in afscheid of verval van duur
mijn lot ineens verward geraken,
juist dit bestemt mij, ieder uur,
Niets komt terecht. Doch schóón is deze doem:
tot groei te worden voortgedreven.
Spaart zich het kind? Spaart zich de bloem?
Opbranden slechts is leven.
| |
| |
V
De rest schrikt ons niet af: in stof sterven wij uit.
Doch niet zoals de lente wegsterft in de zomer.
Want is dit breuk voor haar? De cirkel sluit.
Terwijl wij dóódgaan: denker, dromer,
minnaar en held in ons vervallen tot een staat
waarin zij niets meer van zichzelf bewaren.
Blijft nog de vruchtbaarheid: zaad van ons zaad,
winst van ons werk, en wat, na jaren,
de geest in streng geduld zich onnavolgbaar schiep.
Maar zelfs nog deze geest stort mooglijk eens verloren.
Dan volgt een nacht als toen de wereld sliep
lang vóór het denken werd geboren.
Dan volgen holte, leegte waar geen stem, geen woord
leert de seizoenen duiden en de dingen.
- En toch, ook dan waarschijnlijk, onverstoord,
| |
| |
| |
Op reis met mezelf
I
Aleens vrijwillig van u scheiden,
reizen, en afstand nemen, vrouw.
(Blind schuift de tijd tussen ons beiden.
en, blinder nog, de hoop op trouw).
Aleens ver weg zijn, en ervaren
- beter dan ooit - wat ons verbindt:
duur van reeds vele schone jaren,
lust van het lijf, zorg om het kind.
Maar ongeduld in mij bedwingen!
(In ieder afscheid woekert angst).
U na zijn aan de verste dingen,
doch niet uw buit, of niet uw vangst.
Want kan menig gevaar ons raken,
vrees ondergraaft ons meer dan pijn.
Wij zijn uiteen. Aan ons te maken
dat mijn terugkeer goed mag zijn.
| |
| |
II
Zegen der eenzaamheid, rijkdom der dagen,
gaafheid der stilte die slechts mij bevat.
O, dolen in een vreemde stad
en naar geen uitweg vragen;
omringd zijn, dicht, en desondanks aan teken,
aan kreet en jubel ongedeerd voorbij.
Alleen, met niemand buiten mij
tot wie ik hoef te spreken.
Symbool. Waar toch in dit luidruchtig leven
bereikt mijn stem nog veilig een gehoor?
In leegte kaatst mijn roep te loor.
Maar 'k zal er niets om geven;
noch grif mijn handen strekken, en betreuren
dat wellicht niemand kénnend mij genaakt:
de kring die zó gesloten raakt,
laat zich niet meer doorscheuren.
| |
| |
III
Nu oefenen binnen gesloten muren.
(Hol is de kamer waar mij niets behoort).
Eerst ben ik moe. Doch zal het duren?
Is dit geen wachten op het woord?
Is dit geen streng en moeizaam ondervragen,
dat ik bewust bedoel als een verzet?
Nadien zal weer het werk mij wagen,
de durf, en de dwingende wet
die mij in afgronden laat onderduiken
en dan opnieuw loodrecht naar boven richt.
Geheiligd uur, in u ontluiken
en openbloeien naar 't gedicht!
Ik schrijf, ik stamel, raad en tast en fluister,
en rijp in aandacht los van alle nood.
Daarna mag slaap zijn in het duister,
en eens, slaap in de dood.
| |
| |
IV
Maar nooit, dan in die dood, bereikt ons hart zijn rust.
Na elke slaap blijft ons de wereld wenken,
en steeds ontwaken geest en lust
om, scheppend, zich te schenken.
Herhaalde drieste worp waarin natuur naar wens
zich opbruikt zonder maat of remming.
Zij speelt ons uit. En toch, de mens
heeft deel aan zijn bestemming.
Zou immers voorbeschiktheid, die het al beslist,
ook hem langs vaste wegen dwingen:
hij kan beramen en, met list,
En hij kan kiezen. Niet, misschien, zijn diepste drang.
Doch wel: zijn kennis en zijn blijheid, -
tot zelfs zijn eigen ondergang
En dat dan is zijn vrijheid.
| |
| |
V
Hoe is het werk waarin ik niet kan falen,
hoe is de twijfel die ik vrank ontken?
Niet eenmaal zal ik achterhalen
Hoe is het doel dat ik niet mag verzaken?
Ik sta niet stil. Ik wissel in de tijd.
Een zelfde kers moet anders smaken
waar ik haar anders bijt.
En tussen iedere opslag van mijn ogen
verschuift het eigen uitzicht op mijn lot.
Word ik dan in mezelf bedrogen
Hoe zou ik! Wonderspreuk en roes en tover
houd ik mezelve tot het eind ontzegd.
Wie God gezocht heeft, gaf zich over,
doch wie zichzelf zoekt, vécht.
| |
| |
| |
Winter
I
De dag is toe, de luchten zijn gesloten,
van sneeuw en ijzel is de wereld dicht.
Sterft nu de tijd? Worden wij uitgestoten
onder het mateloos gewicht
van lagen stilte die wij niet doorboren?
Het lot is doof. Maar met bedreiging vol
werpt zich het leven in zichzelf verloren
en zuigt ons leeg en schuurt ons hol,
opdat wij, smadelijk, zouden bezwijken
aan zoveel onmacht die geen uitkomst biedt:
iedere blinde die wij niet bereiken,
wordt tot een oog dat ons bespiedt;
ieder soldaat van stervensangst bezeten,
in alle landstreken waar oorlog woedt,
wordt tot een keel ineens, die almaar kreten,
klagelijk uitschreeuwt in ons bloed.
Want wij zijn onverbreekbaar deel. Gescheiden
door stapels eenzaamheid wordt het onthuld:
er is één mededogen slechts, één lijden.
één schamelheid, één schuld.
| |
| |
II
Moge het geen bedrog blijken intussen,
dat wij behaaglijk zitten naast het vuur,
de kerstboom planten en de kindren kussen.
Troost dekt verraad. Doch het geringste uur
dat wij in vrede en innigheid genieten,
wordt ook het uur dat ons bevrucht en voedt.
Als onrust uitput en ziekten verdrieten,
hoe dan geloven dat nog moet wat moét?
Ergens toch is de laatste grens gelegen,
waar hoop in duisternis verzinkt en waan:
als zwarte vlek op doodgelopen wegen
doemt onverwacht, waar onze voeten gaan,
de vijver zó uit misten op en smoren,
en lokt tot doffe sprong buiten het Zijn.
Mag dàn een blijheid die ons werd beschoren,
helpen herkennen wie wij zijn.
| |
| |
III
Herkennen wie wij zijn. Al zullen telkens weer
vermoeiden, die het lot te zwaar belastte,
onwederroeplijk afzien van verweer
en naar hun dood als naar een uitweg tasten,
- de dolenden, wie straks het moede hart bevriest,
zullen wij op hun keus niet ondervragen.
Vrijheid is wet. Maar wie te leven kiest,
moet er voor instaan, en te leven wàgen.
Met trots. Want grijpt bestel gans in ons wezen in:
WIJ zijn het immers die de dingen duiden:
wonder van overgang en nieuw begin,
banen van sterren, smaken van kruiden.
Wij zijn het die benoemen: vogel, vrucht en bloem,
en die in zin en raadsel ons verdiepen.
O, dat wij aan het eind vergaan, is doem,
maar zegen blijft het, dat wij schiepen.
| |
| |
IV
Laat de dwazen luid beweren,
dat de geest de ziel verstoort;
niemand hoeft het ons te leren:
wij zijn dansers op de koord.
Wankelbaar. En zie: wij falen.
(Slinger die zichzelve gooit).
Helpt het echter af te dalen?
Slechts de stof vergist zich nooit.
Laat onvastheid ons bedreigen:
goed en kwaad zijn sàmen buit.
Wat is hoogte? Overstijgen
| |
| |
V
Waarlijk, in duur van jaren en van eeuwen
is er niet veel van ons dat ooit beklijft.
Waar nu mijn voetstap in de grond verstijft,
kan het ineens beginnen sneeuwen,
langdurig, zwaar, tot niet één van mijn sporen
de naaste komenden nog wijst waarheen.
En toch, ik ga. Ik ga. Zij het alleen
om de eigen tred te mogen horen,
om - binnen 't perk dat mij werd toegemeten -
aan alles te ervaren dat ik bén.
O dank, op tochten die ik moeizaam ken,
mij naar mezelf op weg te weten!
O wens (wat ook de tijd weigert te gunnen),
in onbeperkte liefde tot het lot,
zó schutter te zijn aldoor en schot,
en niet anders te kùnnen.
| |
| |
VI
Schijne de wereld leeg, ondergedoken, blind,
geheime wet is alomvattend bezig:
slechts aan het Andere, de vrouw, het kind,
de sneeuw, de wolken en de wind,
zijn wij bewust aanwezig.
Leven is leven niet zonder besef van dood,
noch lente lente buiten de seizoenen.
Natuur beslist. En dan pas zijn wij groot
indien wij ons met alle nood
om alle vreugd verzoenen.
Volhardt daarom. Achter de cirkel die zich sluit,
ligt het oneindige verband der dingen.
Laat vlinders klaar zitten onder uw huid,
legt nesten aan, broedt vogels uit
Midden geweld en winter en herhaald gevaar
blijven wij dag op dag tot bloei verkozen.
Oefent gereedheid dan, en leeft ernaar:
de weelde van de rozelaar
beraamt men naar zijn rozen.
|
|