Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 785]
| |
I.De wintermaanden had ik in het gasthuis doorgebracht. Van de ene bedwelming in de andere zachtjes neergedwongen, werden de muren van de ziekenkamer een veilig bolwerk om er de slaap van de onsterfelijken aan te vangen. Wanneer ik bij pozen aan een heldere pijn ontwaakte, schenen er middelerwijl jaren verlopen. Maar toen ik, in onsamenhangende bewoordingen wellicht, over de vreemde gemoedstoestand waarin ik verkeerde mijn verwondering uitte, was er niemand om me te begrijpen. Al even onnauwkeurig heb ik nadien de gewaarwording van mijn pijn omschreven, die als het ware door een soort van lichtgevend, diep krassend scherfje glas veroorzaakt werd. Zonder meer kreeg ik dadelijk de beminnelijke doch ongelouterde ironie van mijn omgeving te beantwoorden: ‘of ik van mijn pijn, misschien, een kunstwerk wilde maken’? Want zoals ik nu dit onvervangbaar beeld voor de scheppende phantasie van | |
[pagina 786]
| |
anderen bestemde, om er op onvervangbare wijze een uiterst pijnlijke gewaarwording mede te beschrijven, zo was het niet onmogelijk dat ik met dezelfde nauwkeurigheid mijn pijn beleefde ter bestemming van mijn latere geschriften. Door zulke kwetsende ofschoon liefderijk bedoelde waarheid ontnuchterd, werd ik er meer dan ooit toe aangespoord om mij in het mysterie te verdiepen waar de kunstenaar door geadeld wordt, nl. de drift die hem vervult om de enig juiste uitdrukking voor een enig juiste gewaarwording te verwerven. Daarbij viel me een vers van Karel van de Woestijne te binnen, waarmede ik mijn gedachtengang meende te verduidelijken. Doch de unieke onmiddellijkheid van deze geheimtaal ging eveneens het gehoor dat mij omringde geestelijk te boven. De dichter zit aan de stervenssponde van een man. In de ‘peilloosvrije’ nacht voelt hij zijn blik ‘verbreden’; er is ‘geen licht, dan uit (zijn) oog ontwaakt’; en alsof zijn verste herinnering zich een ‘weêr-beloofd’ verleden heugde, smaakt de dichter zijn eigen doodsverlangen thans als een zaligheid. Gij brandt mijn ogen toe, gij brandt mijn ogen open, o Wake; en waar de koorts blij hamert aan mijne slaap, zie 'k in de diepte van me-zelf, en gaat mijn hopen naar even-schonen slaap. Door dit z.g. dromerige want ‘artistieke’ voorbeeld had ik te verstaan willen geven, op welke wijze de dichter bepaalde physieke en andere gewaarwordingen rechtstreeks in zijn verzen schépt, - en ze niet enkel beschrijvend of mededelend weergeeft. Waarom hij, schijnbaar willekeurig, ‘mijne’ in de plaats van ‘mijn’ slaap schrijft, al is er metrisch geteld één syllabe te veel in het vers. Ik herhaalde, binnensmonds: en waar de koorts blij hamert aan mijne slaap..., wat nu evenveel betekende als een innig-stipte, eigen gewaarwording, die me, doorheen een andermans gedicht, voor mijn persoonlijke ervaring rijp deed worden. Doch dit gehamer van de koorts zou in het vers zijn natuurlijke nood moeten missen, ware er niet die éne, schijnbaar overbodige maar in feite mirakuleus organisch-noodzakelijke lettergreep | |
[pagina 787]
| |
uit de pen van de meester gevloeid. En met zachte nadruk in mijn stem beproefde ik andermaal om de enigmatische werking van de zwaar en minder zwaar beklemtoonde lettergrepen aan die mij hoorden te doen gevoelen. Wat me daaromtrent door het hoofd ging, wou ik nog opschrijven. Mijn schrijfgerief was ook altijd zoek wanneer ik er zonder uitstel naar verlangde. Van de ziekenzuster kreeg ik dan mijn potlood en bloc-notes. En alles wat ik tot nog toe kon denken, zag ik plotseling onder het schrijven ànders worden dan ik het pas geleden welbewust had durven wensen. | |
[pagina 788]
| |
II.Een louter physieke, dierlijk instinctieve angst ging iedere crisis die ik had doorstaan vooraf; ik dacht dan telkens mijn vader te verliezen. Het was een van ouds bekend gevoel, ofschoon ik vroeger niet door déze ziekte werd gekweld. Als kind moest ik vaak in een donker vertrek liggen, met ijskoude doeken om het hoofd. Hooikoorts en migraine hebben me kostbare jaren doen verliezen. Van de ene benauwdheid kwam ik in de andere terecht, en bestendig kwijnde ik voort in een lucht van kruidenaftreksels en weeïgriekende heelmiddelen. Gedurig aan was ik ‘op de zee’, zoals tante Theodora het heette, wellicht omdat ik een hapje en een slokje weer dadelijk uitbraakte. En mijn benijdenswaardige onafhankelijkheid: had ik ze niet te danken aan de versuffing van het lijden? Het is dan niet te verwonderen, dat mijn kwalen een fiere, van droefenis vervulde eenzaamheid voor gevolg hadden, waar ik geestelijk niet door troetelzorgen in te bereiken was. Toen wist ik niet hoe smartelijk ik mijne moeder in haar leunstoel bij het raam vond zitten. Beide handen hield ze op haar zere buik gedrukt. Altijd heb ik mijne moeder met vergrijsde haren gekend; met gedweeë ogen die, nooit uitgerust, alweer nieuwe vermoeienissen schenen te aanvaarden. Bij een oppervlakkige beoordeling kon men denken, dat ze, nimmer uitgedroomd, aan de dagelijkse zorgen dodelijk zich bezeerde. Doch wàt zijn dagelijkse zorgen, als men altijd binnenshuis te overleggen en te handelen heeft? En wàt is weerloosheid, van buitenaf bekeken? Onverwachts verscheen ik in de slaapkamer. ‘Kom eens | |
[pagina 789]
| |
hier, ventje’, zei ze gewoon om mijn verwondering af te leiden. In de spiegels van de kleerkast waren wij innig aan elkander toebehorende figuren: ik, in een zwarte voorschoot, met een witte, stijve Eton-boord; zij, in een resedakleurige japon gehuld met mauve loverrankjes. ‘Kijk’, zei ze vriendelijk: ‘kijk, hoe goed wij twee te zamen passen’ Ze vertelde van de schildpad, die zeer oud moet zijn geworden. Ofschoon het steedse tuintje van mijn overgrootvader, in de toentertijd begijnhof-stille Herentalssestraat, aan alle zijden door een muur van de naburige renteniershovinkjes gescheiden lag, waande men de schildpad voor immer verloren. ‘Napoleon’ was haar naam en die stond in haar schelp gebrand. Achter geen struiken viel ze nog te bespeuren; achter geen hoeken of kanten van het met knoestige boomstronken opgetrokken paviljoen waar men 's zomers thee ging drinken. Nergens bestond de schildpad meer. Doch telkens, als een geluksbode uit haar winterslaap ontwaakt, kroop ze te voorschijn onder de mensen. ‘Kleine schildpad’, mompelde mijne moeder dromerig onder het vertellen. Zachtjes drukte ze mijn vingers in haar te warme hand, zodat ik een lievelingsnaam meende te ontvangen die de verbeelding van mijne moeder streelde. Geheel anders wist vader me zijn teerheid te betuigen. Om mijn uithoudingsvermogen te vermeerderen, tegen moeders zin, vertrokken we van huis voor een uren lange, vermoeiende wandeling. Gelijk wroetelende mollen in hun gezellig labyrint doorkruisten we de stad in alle richtingen. In de Jezusstraat, in de Lange en in de Korte Nieuwstraat, op de Paddengracht en in de Oudaen stonden telegraafpalen langs de boord van het trottoir geplant en een geest, uit het donker aangevlogen, zoemde ononderbroken in het ruw ontschorste, zwarte hout; bij winderig weder zoveel luider in de gespannen telefoondraden huilde geweeklaag van gevangen prinsessen uit Bohemen. In de Twaalf Maandenstraat, vóór de trap waarlangs we de Beurs verlieten, was het plaveisel ingezakt. Als het regende vonden wij er altijd een brede waterplas die nooit anders dan ‘de zee van Marmara’ werd geheten. We moesten er onze koers om wijzigen want het kostte een toer van behendigheid om er met droge voeten langsheen te stevenen. En pas waren we | |
[pagina 790]
| |
de Huidevettersstraat ingestapt, als ik popelend van harte reeds naar de Lange Gasthuisstraat verlangde, om langs de Boogkeers het doosachtig convent van de Zusters Carmelitessen, op de Rosier, te bereiken. Avonden achtereen in de Augustusmaand zat er een sjirpende krekel in de koestering van een brandende lantaarn verscholen. Men zag ze niet, ofschoon het fijn geslijp van haar mesje zich van ver liet horen. Mijn opgewondenheid kon ik nauwelijks bedwingen; trillend van spanning stond ik onder de lantaarn te luisteren en mijn ogen hield ik er bij dichtgeknepen. Doch zulke dingen moest ik gewoon in het voorbijgaan leren opvangen, zonder iets van mijn voldoening naar buiten prijs te geven. Dààrom bleef vader er niet stil bij staan, ofschoon deze wandeling om der wille van de krekel werd gekozen. Wanneer de mist tot op het koertje, thuis, kwam doorgedrongen en de arduinen pomp scheen gedroomd met haar barokke ornamenten en bronzen leeuwentuiten, dan togen we naar de Werf. Zonderlinge wandelaars trof men er aan die de gezellige huiskamer ontvluchtten om, de ene naast de andere onbekend, zwijgend in de mist te staren. Zolang de overvaart van de veerboot duurde, - die het Vlaams Hoofd met de Antwerpse wal verbond, - werd de alarmklok geluid om het vaartuig zijn weg te wijzen over de Schelde. De rosse gloed van een fakkel deed als het ware de vilten avondlucht ontbranden. En regelmatig, om de zoveel tellen, gaf de veerboot een brommend signaal, - gelijk een boodschap onverpoosd in een onrustige slaap wordt doorgegeven. Eindelijk doemden de boordlichten op. Dàn eerst werd de fakkel uitgedoofd; het klokgelui viel stil. Op een stroom van olie kwam het omdoezeld gevaarte zachtjes aangedreven, met schroefraderen die opgehouden hadden in het bruisend water rond te malen. En met gespannen aandacht het oog er op gericht, scheen het alsof de bonkige massa niet meer voortbewoog; doch wij-zelf werden er door aangezogen, zodat alles achter mij begaf waar ik nog pas met mijn teerste vezels aan vastkleefde. Terwijl ik in de mist naar sprekende, wezenlijke vormen zocht, was vader ongemerkt van mij weggelopen om zich spelenderwijze te verbergen. Intussen werden de plompe | |
[pagina 791]
| |
valbruggen van de veerboot met een plof neergelaten. Onzichtbaar blijvende, loeiende runders had men zonder tijd te verliezen de helling van de vlotbrug opgestuwd. Krakende huifkarren van de vrachtrijders uit het Land van Waes, overbelast en die een zure lucht van gist verspreidden, werden moeizaam in beweging gebracht; er was geklaver van paardenhoeven op de houten vloer van de aanlegpont. Trekhonden jankten en blaften. De zwepen klapten. Stevig hield ik de ijzeren reling omklemd, aan de uiterste rand van de kade. En terwijl ik met al mijn poriën te luisteren stond, werd ik eensklaps vaders afwezigheid gewaar. Zijn schim was nergens te bespeuren. Want zoals water in water verloren vloeit, verzwonden onze bewegingen in de mist en geen spoor hadden we voor elkander achtergelaten. Terwijl ik me naar alle zijden keerde; terwijl een dwaze opwinding zich van mij meester maakte, was ik het pleintje opgedraafd waar de kelders van de gesloopte Schipstraat onder bedolven liggen. Ik ging de Suikerrui bereiken om mijn weg naar huis te vinden. In mijn verbeelding zag ik, hevig van duidelijkheid, onze ronde tafel met de stoelen van olijfgroen fluweel er omheen. De hand van mijne moeder verdween een poos met een brandende lucifer onder de porceleinen lampekap om licht te ontsteken. Stipt in hetzelfde moment bezeerde ik me aan de stenig harde schors van een lindenbast, op het in mist gehulde pleintje. Daarna botste ik even onvoorziens tegen een tweede boomstam aan. En in een overdreven gevoel van verlatenheid gilde ik luidkeels ‘vader’! een paar seconden alvorens ik werd opgetild door armen die mij minden. Toen werd het winter. In een vigilante gezeten, kwamen we 's avonds laat met mijne zieke moeder door de nauwe pijp van de Wyngaerdtstraat gereden, in de richting van het Hendrik Conscienceplein, om het Kipdorp te bereiken. De koetsier konden we op de bok zien zitten, met een deken om zijn brede heupen, in het schijnsel van de koetslantaarns. Het had gesneeuwd. Er scheen geen einde aan onze moeizame tocht te komen. En zalig, op het gewieg van de veren, zat ik, warm tussen mijn ouders in, het knerpen van de sneeuw onder de wielen te beluisteren. | |
[pagina 792]
| |
Met een snok aan de teugels werd het paard plotseling tot staan gebracht. Een helse fanfare, zoals er enkel in een geuzenstad als Antwerpen en in die verre jaren bij nacht en ontij door de straten trokken, kwam uit de tegenovergestelde richting aangerukt. De walm van brandende petroleum drong door in ons met satijn bekleed saletje. Dadelijk wou vader het raampje van het portier openschuiven en zijn hoofd kinderlijk verblijd naar buiten steken. Doch alvorens er in te slagen, stroomde een dichte drom van lichamen, op marschmaat stappend, aan beide zijden langs het rijtuig voorbij. Ons gezicht werd door de fakkelgloed verlicht. We hoorden met harde dingen tegen de buitenwand stommelen, en een paar keren werd er hatelijk met een forse vuist op losgebeukt. In een wanhopig gebaar sloeg mijne moeder haar arm om mijn hals. Zij vreesde, dat we met ons gerij ondersteboven werden gekeerd; dat er ieder ogenblik een brandende toorts naar binnen werd gestoken. Aan hoge stokken droeg men waaiende vlammen voorbij; de koperen klaroenen, de trommen en cymbalen schiepen een oproerig lawaai, dat onze kleine wereld kleineerde en met ondergang bedreigde. Mijn zenuwen stonden tot het uiterste gespannen. Ik schudde de berenvacht die onze benen dekte van me af, om geweld met geweld betaald te zetten. Ik was niet bang geweest. Op zijn gewone, nuchtere wijze liet vader zich ontvallen: ‘dat we er geen van beiden wat van begrepen hadden’. Nog altijd, rond mijn achtste jaar, droeg hij een deftige Tichbornhoed, zoals koning Leopold de tweede en gelijk de Engelse staatsman Winston Churchill er af en toe een draagt. 's Zomers was het een lichtgrijze hoed van hetzelfde maaksel. Eerst rond 1913 zou hij zich mopperend tot de dracht van een nederig dophoedje bekeren. Nooit één cent had hij op zak, enkel een huissleutel, een zakdoek, een tabaksdoos en lucifers. Zijn portefeuille met postzegels en naamkaartjes liet hij thuis. Zijn horloge lag jaar aan jaar in een lade van de boekenkast, bij een opgerold diploma en een schrijfboekje met bruin kartonnen kaft waar de aanwinsten van zijn bibliotheek in opgetekend werden. Als men het horloge met een paar voorzichtige draaien opwond, dan ontwaakte het dade- | |
[pagina 793]
| |
lijk uit zijn rust. Ik schoof de lade dicht. Het getik bleef te horen, rapper en muzikaler dan het getik van een worm in het hout, om het even aan welke kant van de kast, als ik het oor tegen de panelen drukte. Reeds toen ik naar mijn eerste school zou gaan, kreeg de vrees mijn vader te verliezen de immer groeiende omvang van een obsessie. We liepen door de Leopoldstraat. Enkele meters in de diepte naast het trottoir, achter een stenen balustrade, lag de Kruidtuin in het donker uitgestrekt. Moest ik er durven in doordringen, nu de beide ijzeren hekken gesloten waren, dan zou ik er geheel in wegzakken als in een somber moeras; ik zou er niet uit wederkeren. Zelfs overdag kreeg men er angstgevoelens; ieder gewas scheen er een ander gewas te verdringen; ieder uit de grond omhoog geschoten kruidje was zo grillig, zo priemelend fijn gevormd, dat het aan een zichtbaar geworden pijn deed denken. Dan waren er de geheimnisvolle plekjes, niet groter dan een zakdoek, waar een bordje met een dwaasgeleerde Latijnse naam bovenuit stak. Nooit één grassprietje kwam er te voorschijn uit gekropen. En met een stijf gestrekte wijsvinger boorde ik eindelijk in de grond, op zoek naar een voortwoekerende aanwezigheid die maar niet van-zelf voor de dag durfde komen. Doch ik vond een onprettig aanvoelende, zompige kou. En dan werd alles met een nog prangender mysterie vervuld, toen vader me wijsmaakte, dat Sint-Niklaas éénmaal 's jaars in de hoveniers-chalet het avondmaal gebruikte alvorens op zijn ezel gezeten, met zijn zwarte knecht, over de daken van de stad te rijden. Waarom krijgt de verbeelding van een kind dadelijk zulke moeilijke dingen op te lossen? - Ik ben met mijn vader in de late avonduren op wandel; ik zie in het hart van Antwerpen een sprookjesachtig landhuisje met een torentje en een windwijzer, met een houten balkon en vensterluiken, met kleine gewafelde ruitjes en een dak in de vorm van een pinmuts. Vlak daarnaast verrijzen de architectuurloze, brede muurvlakken van het gasthuis, met vensters als rechthoekige gaten in een kartonnen doos geknipt. Wat is men er vroeg gaan slapen. Enkele povere lampen schijnen eindeloos op de morgen te wachten, hier en daar dichtbij een raam gezet. Uit een pijp in de muur ontsnapt een witte wolk van stoom. | |
[pagina 794]
| |
En waarom, in een plotselinge, onbezonnen schrik, grijp ik de arm van mijn vader vast? Zoals ik liet verstaan, was ik een onervaren kind dat geen beproeving kende dan zijn ziekte. Ik maakte me veel verkeerde voorstellingen. Te vroeg immers en te uitsluitend moest ik onder bedaagde lieden vertoeven. Het verleden van die mensen heb ik voor een aanzienlijk deel in mijn persoonlijke werkelijkheid opgenomen en het is niet meer van mijn eigen, oprechte verleden los te werken, zodat ik me oudere dingen meen te herinneren dan het op mijn leeftijd waarschijnlijk is. En omdat ik het vele verlorene reeds als kind leerde beminnen in het weinige dat me gebleven was, ben ik verknocht geweest aan een soort van gekoesterde, verheerlijkte versletenheid waarin mijn bloedverwanten hun vervallen rang verhulden. In de gegeven omstandigheden is het niet overbodig er terloops op te wijzen, hoe bitter weinig het milieu waarin ik opgroeide over een zogenaamd armengasthuis maar vermoedde. Een kwijnende schoonmaakster kwam er in terecht. Dan was dit heel erg. Alsof ze naar een eerloos oord van verbanning werd verwezen, toonde men zich om de achterblijvende kleintjes bezorgd; ze werden in huis opgenomen, extra gewassen en gekamd; ze kregen mijn in rechte plooien gestreken, kraaknette schorten aan en we speelden samen zonder ons al te zeer over elkander te verwonderen. - In het ziekenkamertje van een kliniek vond ik mijne moeder liggen, klein, nietig en verslagen, met een van bloed doortrokken borstverband. Ik kon de zin van haar berusting niet begrijpen, die mijn opstandigheid te boven ging. Ze beluisterde aan mij het suiselend Enige, dat ze bezat. Daarna heb ik ze in mijn arm voelen sterven; doch dit geschiedde thuis, in het bijzijn van vader. Op een gegeven moment waren wij drie wijd open vensters in de opkomende dageraad, waar één venster werd van toegedaan en met het blind metselwerk van de smart gevuld. Tijdens mijn verblijf in het gasthuis was ik tot het besef gekomen, hoe gewoon, hoe van-zelf berustend de pijn haar bestemming krijgt; ze werd een stuk scheppende wetenschap en niet langer onderging ik ze als een voze plek in mijn bestaan, waar het dagelijks werk onmogelijk werd door ge- | |
[pagina 795]
| |
maakt. En of er nu vele gezichten rondom mijn ziekbed waren: ik was de meest vèr-ziende van ons allen, want geheel het doel van de toestand waarin ik verkeerde kon ik als een weldaad beminnen. Vader kwam 's Zondags naast me zitten, recht uit de kou naar binnen gedrenteld, met ijzel in zijn snor. Hulpeloos stond het in zijn blik te lezen: dat hij daar in mijn plaats wou liggen, in het grof linnen hemd van de gehangenen gehuld. En wat ging er nog allemaal om onder zijn zware schedel, in geheel zijn uiterlijk gesloten Duc d'Albe-figuur? Op onze wandelingen, jaren geleden, rookte hij 's winters de lange weg zijn pijp waar ik af en toe mijn verkleumde vingers aan verwarmde. En wat hadden we vaak een pak brieven te bestellen in de sombere Valkenburgstraat, waar de rust door het gekrijs van wildgeworden katten of door het voorbarig gekraai van een haan werd verstoord. Er was geruis van hoge, kale bomen boven de tuinmuren uit, en er stonden geen tien huizen. Door een bodemloze brievenbus mocht ik de enveloppen op de grond laten vallen. Ze scheerden weg over de vloer, in een blinde vlucht ver de gang in, want ik wist er een grote vaart aan te geven. Zo drongen ze de vreemde woning binnen, die voor mijn avontuurlijke wensen ontoegankelijk bleef. Wellicht zoals bij ons thuis sprong er een slot af in de luisterende nachtstilte, ofschoon er niemand was omtrent geweest; dan zouden onze brieven de verschrikking indrinken gelijk vloeipapier druppels vocht opzuigt, en er was geen spoor van te merken als ze morgen werden opengemaakt. Daarna, met toeë ogen, spelenderwijze begon ik als een blinde voort te stappen met onvaste want te groot willende schreden; en dadelijk moest vader me bij de schouder vatten om me in de goede richting te dwingen, wou ik niet iedere maal tegen de gevels of tuinmuren aanbotsen en me bezeren. Beide armen hield ik strak voor me uitgestoken. Mijn handschoenen had ik uitgetrokken en in mijn zak gestopt. Eerst waren het openwaaierende sneeuwvlokken, die ik de ene na de andere met kil gezoen in mijn handpalmen voelde branden. Spoedig werden het gevleugelde lichaampjes die me van-zelf geschonken werden, donzig en gespannen van beangstigend hartgeklop. Want ik kan niet iets tegemoet treden, dat niet eveneens naar mij toe beweegt. Toch verlang | |
[pagina 796]
| |
ik altoos, van het ene moment in het andere met sterk toenemende drift, naar de dingen die me geweigerd worden. Zó heb ik ze gedwongen om van-zelf naar mij toe te komen. Het beste wat ik op die wijze ontving, heeft immer op een vooraf bemijmerde, vrije keuze berust. Want het onbereikbare heb ik willen krijgen, zoals men éne hevige seconde een uit zijn nest geroofde vogel met de vingers houdt omklemd, - om hem even spoedig weer vrijwillig te verliezen. | |
[pagina 797]
| |
III.Nu de zware gasthuispoort achter mij dichtgevallen was, kon ik naar mijn oude wereld wederkeren. De koude winterlucht, die ik met gretige, diepe teugen inademde, benevelde mijn hersens; of was het de nawerking van een medicijn waar ik me zo duizelig door gevoelde? Datgene wat ik in een gegeven moment meende waar te nemen, in en buiten mij om, gevoelde en dacht ik onmiddellijk in woorden, gelijk de componist in klanken, de schilder in kleuren voelt en denkt. En hoe onwaarschijnlijk het moge voorkomen: ik kon die woorden niet uitgesproken krijgen. Ze waren (niet evenveel als) maar gehéél ik-zelf, zoals ik-zelf (niet in) maar gehéél die woorden was. En ik begon er aan te twijfelen of ze ooit konden neergeschreven worden, zo arm en ontsierd, zo hevig van grijsheid en vuurvast, gelijk de mythe der stenen in de opgedroogde bedding van een rivier. Door mijn zwakte en het lang verblijf ‘binnen de muren’ was ik bepaalde geuren van de buitenwereld ontwend; bij voorbeeld wanneer mijn vrienden op bezoek kwamen, werd ik geprikkeld door de vunze lucht van uitgedoofde sigaretten aan hun bruindoorrookte vingers. Aan hun kleren brachten ze iets wrangs en zuurs van bedorven regenwater mee, dat een huivering door mijn zere rug deed gaan. En zo kon ik evenmin hun dikke, donkere winterjassen verdragen aan mijn witte bed; het waren onbestendige, met niets dat mij omringde te verbinden vlekken, waarvan het gezicht me draaierig en misselijk maakte. Nu ik met de kale muren, met de blanke schorten en hoofddoeken van de verpleegsters | |
[pagina 798]
| |
vertrouwd was geworden, vermoeiden de kleuren me gelijk sommige geruchten doen, ofschoon ze weinig storend op anderen schijnen in te werken. Naarmate mijn krachten toenamen, terwijl ik nog aan mijn ziekbed gekluisterd lag, begon ik vurig naar de Schelde te verlangen, naar het geklots van het water tegen de kaden en de scheepsrompen, waar de fanatieke gehechtheid aan Antwerpen op aannemelijke wijze door te verklaren is. En wat had ik gelukkig kunnen zijn in het droomcelletje met witgekalkte muren, dat ik in de verbeelding als mijn eigen aardse verblijfplaats meende te herkennen, - ofschoon ik zonder te dralen tot het besef kwam, dat het practisch bij mij thuis onvindbaar was. Nog in mijn knapentijd, bij een bezoek aan het Steen-Museum, had ik het ontdekt en door het hooggelegen venstertje stonden we sprakeloos naar de verre kronkelingen van de Scheldestroom te turen. En het was ook mijn zelfvervaardigde schrijfplank niet die er stond, doch een wankele tafel was voor het raam geschoven waar een man alleen zijn boterham aan te eten zat, - en die in geen geval mijn vader kon zijn. In me-zelf terugblikkend was ik geruime tijd doorgelopen. Ik zag mijn vader op me zitten wachten. Wat is die vergrijsde, door het leven geharde man koppig, sterk en onhandig zodra het dingen betreft die licht en warmte schenken. Hoeveel dagen zijn er verstreken sinds hij nog vuur heeft gemaakt? Hij voelt blijkbaar geen kou; hij koestert zich als het ware aan zijn voorgewende onverschilligheid. En al beluistert hij zijn eigen ademhaling in dit geduldig stille wachten op mijn komst: toch wordt het eerste woord niet door hém uitgesproken wanneer ik de huiskamer binnentreed. Hij heeft nauwelijks opgekeken; hij geeft een onbetekenend gebrom te horen. Als ik het licht aanknip, haalt hij dadelijk een stel beduimelde speelkaarten te voorschijn om er een ‘jeu de patience’ mede te beginnen; uur aan uur hoor ik ze als lederen lapjes op de ongedekte tafel neerkletsen, en aan de obsessie schijnt geen einde te komen om eens kalm mijn gedachten te verzamelen. Niet verschillend van de vorige keren zal mijn thuiskomst uit het gasthuis zijn. Want in dezelfde lucht die hij inademt, hoort vader me immers met allerlei dringende, huiselijke zorgen | |
[pagina 799]
| |
bezig die geen uitstel dulden. Dit is voldoende voor hem, hij is gerustgesteld; verder hoeven we er geen woorden aan te verkwisten. Sinds moeder van ons heen moest gaan, is alles anders geworden. De stoelen zijn geen levenloze meubelstukken meer, die zich het is om het even waar doen zetten. Ze zijn de immer aanwezige getuigen van onze vervlogen huiselijkheid. We hebben het niet graag, dat ze van hun gewone plaats verschoven worden en de orde van de kamer er anders door wordt dan ze door hààr handen werd geschapen. We verdragen het niet, dat onze borden, vorken, lepels en messen met ruw gedruis door vreemde handen worden schoongemaakt. Alles in het huishouden willen we voortaan zelf doen, en ‘het’ kan maar niet slijten. We zijn bezig met emmers en dweilen, met sponsen en stofdoeken. Ondertussen glimlachen we tevreden naar onze wonnigrijke herinneringen, waar zij niet uit verdwenen is. Door het venster, aan de achterzijde van het huis, hebben we een uitzicht op verweerde muren, daken en overhellende schoorstenen; van uit onze kamers zien we de iedere dag van kleur verwisselende Sint-Jacobskerk met een rij van duiven als rouwende haviken op de nok van het dak, en die we niet meer missen kunnen. Dromerig hangen we naar buiten door het raam geleund als de avondrust alle leven komt bedwelmen. De geur van beregende oude dakpannen herinnert ons aan de lucht van bedorven bloed, gelijk toen mijne moeder stierf. Als van loeiende monsters uit de voortijd waait het sirenengebrom van schepen op de Schelde over de slapende huizen. Ergens, door de wind bewogen, wenkt het rap getik van een loshangend eindje ijzerdraad tegen een holle regenpijp. Zo wordt het later; doch voor ons mocht het jaren nacht blijven om te luisteren ‘hoe zeer het doet’. Hij slaapt in het achterhuis; ik hoor mijn vader de waskom volgieten. Zoals in vroeger dagen, toen mijne moeder leefde, zal hij de handen wassen alvorens naar bed te gaan. Ik sta hem te bespieden, zonder bepaald er aan te denken dat ik hem bespied. Hij is oud. Hij legt zijn broek op een stoel, zijn kousen vallen op de grond. Als een onhandige dreumes kruipt hij met handen en knieën het ouderwets hoge bed op; zijn smal achterste staat olijk om te zien in het | |
[pagina 800]
| |
lange nachtgewaad gespannen; en hij niest. Dan laat hij zich log op zijn zijde vallen en wringt zich half onder de dekens weg. Met wijdopen ogen blijft hij wakker liggen. Het licht brandt. Een uur later bespied ik hem nogmaals van uit mijn venster; hij ligt met schitterende jongensogen-zo-klaar naar het plafond te staren, en alle zakelijke voorwerpen rond hem heen zijn van hun tijdelijke waarschijnlijkheid ontheven. Onder zijn grote, dunbehaarde schedel zitten de gedachten saamgedrongen, als kristallen bollen, en zijn schedel doet van hun hardheid zeer. Hij legt zijn kleine, rose hand tegen zijn roodverhit hoofd. Hij beweegt niet meer. Op hetzelfde bed waar mijne moeder eeuwig slapende lag uitgestrekt, rust mijn vader. Hij is een uitzonderlijk werkzaam mens geweest, en weinig practische dingen heeft hij van mij verlangd. Nog iedere late avond heeft hij behoefte aan een urenlange wandeling; men moet hem over Oud-Antwerpen horen vertellen en met hem door het Ridderstraatje slenteren om naar de Lieve Vrouwetoren te kijken, als de maan schijnt. 's Zondags gaat hij door het Plantin-Museum dwalen, waar het ruikt naar smeulende zestiende-eeuwse brandstapels en de doodsangst van de ivoren en houten Christusbeelden. Hij toont me voor de zoveelste keel de werktafel van Kiliaen, de afgesleten bank waar de geleerde op gezeten was in de correcteurskamer. Hij legt zijn bril op die tafel neer en snuit zijn neus, wellicht om er wat langer te kunnen toeven, alsof hij vreesde dat ik ongeduldig verder liep. Het is tussen die eeuwenoude muren alles achterdocht en afgeperst gewetensonderzoek wat u aanstaart. Het is er bijwijlen zo nijpend stil, dat men een zandloper in de muren ingemetseld meent gewaar te worden. En het is in die pijnlijke sfeer van lusteloze verbittering des geestes, dat vader zijn verdriet het zwijgen poogt op te leggen. Hij neemt zijn bril weer op van de tafel van Kiliaen; hij kijkt rond en noemt jaartallen. Met ieder uitgesproken jaartal neemt hij onbewust afscheid van de dingen van deze wereld, van de stomme voorwerpen, van het werk van vergeten geslachten, en van mij. Hij waant me de geschiedenis van het veelgeroemde Plantin-Paleis te verklaren, en alles wat hij doen kan is maar het verbrokkelen van de eertijds trotse levens- | |
[pagina 801]
| |
waarheden en hun voorwaardelijkheid met jaartallen uit te drukken. Van het ene vertrek in het andere volg ik hem achterna. Ieder voorwerp heeft tot op heden zijn eigen plaats behouden in het stof van gister; daar kunnen niet honderd bezoekers wat aan veranderen. Het is de geschiedenis van die kleinste stofdeeltjes, in de poriën van het eikenhout gegrifd, waar vader houvast aan zoekt om het verdriet over de dood van moeder tot een draaglijke martelie te maken. Want het allersmartelijkste is niet onmiddellijk met woorden te noemen. ‘Leg me met blote voeten in mijn kist’, fluisterde zij met merkbare tevredenheid over het verloop van haar wrede, slepende ziekte: ‘ik wil gauw vergaan’. Wellicht heb ik van haar verlangd, dat ze mij beloofde niet te zullen sterven. Zes en dertig jaar heb ik haar gekend, en wat weet ik ten slotte weinig van haar. Zelden heb ik mijne moeder op het voorhoofd gekust; en ik heb heimwee naar de kussen van mijne moeder. Thuis zat vader op mij te wachten. Iedere Zondagvoormiddag wandelt hij naar het kerkhof, met een scherpe, nuttige schaar gewapend om er de welig opschietende ligusterstruiken mede te snoeien. Hij meent ze in bedwang te houden met een blinkend, snijdend werktuig; hier en daar knipt hij takjes af, zoveel als hij er bijziende kan bereiken. Want nu ik hier voor het graf van mijne moeder stond, begon ik me-zelf af te vragen: ziet vader werkelijk de gehele wasdom van de sterke, omhoogstrevende natuur? Valt die in het bereik van zijn bevende, ontroerde handen? Is hij er op zijn leeftijd nog toe in staat om de drift van het weelderig uitschietend gewas tegen te houden? Morgen kan hij doodgaan. Dan wordt hij op deze stille plek naast mijne moeder begraven. En om hem in het graf te leggen moet ik de gehele plantengroei uit de grond doen rukken, als van geen waarde meer. Nadien worden er andere ligusterstruiken geplant, die ik op mijn beurt niet in bedwang kan houden met een blinkende schaar en mijn bedroefde handen. Tot ze ontworteld en verwijderd worden, om mij naast mijn ouders in het graf te leggen. Dan kon de totale verwildering beginnen. Ik stond op het witte plekje gronds te staren. Ik hoorde kinderstemmen joelen in de nabije kloosterschool. Ik had | |
[pagina 802]
| |
geen kinderen, die de voornamen van mijne moeder konden dragen. En ik wou haar dit maar zeggen: hier ben ik eindelijk weergekeerd na een lange afwezigheid. Doch beter dan de sneeuw waarin mijn voeten stonden, wist ze mijn lichaamswarmte; en al had ik met mijn schoen een zacht stootje gegeven tegen het arduinen grafgesteente, - zij moest niet met een even zacht stootje antwoord geven om mij te doen gevoelen, dat ze ontwaakt is en naar mij kijkt en zwijgt. Ze heeft me leren bidden. Van jaar tot jaar ging het moeilijker, gelijk een vastlopend raderwerk totaal stilvalt. Mijn Christendom betekende maar zoveel als een scrupuleuze, innerlijke zelfkastijding waar het geweten mede zuiver gehouden wordt. Ik ontrafelde de eigen, verzwegen, heiligste wensen; en van binnen-uit wou ik me-zelf in stilte waarnemen, op een tijd des levens dat jongens over geringe voorvallen een luide keel opzetten. Uiterlijk hebben we ongeveer dezelfde spelletjes gespeeld, behalve de keren dat ik om mijn physieke minderwaarde uit hun pleizieren verdrongen werd. Nooit heeft er één van hen zich afgevraagd: ‘wàt mag er achter schuilen, dat ik voor sommige dingen zin en voor andere tegenzin koester? waarom versta ik niet alles op dezelfde wijze zoals mijn vriendjes? doe ik dit of dat zoveel beter, zoveel minder goed dan zij?’ Van jongsaf waren ze malle ‘versteenden’; ze verloren nooit wat van hun zelfgenoegzaamheid en ze namen nooit wat van het onbekende er bij om de mogelijkheden van een belevenis er mede te verruimen. Met mijne moeder waren we de Kruidtuin ingewandeld. Het was een namiddag met warme zonneschijn en kwetterende mussen. Zoals het nog andere keren gebeurde, om mijn aangeboren schuchterheid te overwinnen, werd ik er toe gedwongen om met onbekende kinderen vriendschap te sluiten en hun spel te delen. Eén trad stout op de voorgrond; hij had een sjako met hanenveren en een houten sabel, als een kapitein. ‘Soldaat’, sprak hij met misprijzen terwijl zijn afgunstige vinger naar het olifant-brelokje wees, dat aan mijn horlogeketting hing: ‘zulke belachelijke dingen worden door mijn manschappen niet op de borst gedragen’. Op luid gejoel werden zijn woorden door een wilde troep ontvangen. | |
[pagina 803]
| |
Het olifantje werd me ontrukt; het ging in de plas met vissen verloren. Later kreeg ik meesters; van hen leerde ik niets; ik werd, in het beste geval, het voorwerp van hun slappe vertedering. En als ik onverdiend gunstige uitslagen behaalde, dan vond ik mijne moeder met haar nuchter oordeel gereed om het kaartenhuis van mijn eigendunk omver te blazen. Vandaag had ik haar willen zeggen: ‘mijn voelen en denken is tot een edele passie verenigd; voortaan wil ik mijn onwaardige kleinheid met een nieuw ontwaakte illusie overtreffen’. En weder dacht ik aan mijn vader: aan hem zou ik het geheim van mijn ontluikende verwachting niet durven verklappen. Hij leest en herleest, onverdroten, boeken en boekjes over de historie van zijn stad; hij gevoelt zich maar thuis in lang vervlogen tijden. Straks herbeginnen de neusbloedingen. Eigenzinnig wijst hij mijn hulp van de hand; hij wil niet verzorgd zijn. Hij schijnt er op te waken, dat ik niet in zijn eenzame gedachten binnendring, al was het maar door me met zijn ongemakken te bemoeien. In één lange, ademloze teug drinkt hij een glas ijskoud water uit. Misschien zie ik mijn vader nu niet meer met dezelfde bewondering als in mijn knapentijd. Mijn half uitgesproken bedoelingen begrijpt hij niet dadelijk meer. En door geen liefderijke aanraking kan de ene het heimwee naar de andere nog tot uiting brengen. Want het is niet mogelijk, dat een mens in zoveel zwaardoorploegde jaren van voor- en tegenspoed onveranderlijk dezelfde blijft. Het is niet denkbaar, dat mijn vader dezelfde man zou zijn gebleven die er een Zondagnamiddag aan besteedde om de hele huiskamer rond, onder stoelen en kasten, een ingewikkeld spoorwegnet aan te leggen, met tunnels en bruggen, zodat er amper een plekje overschoot om zijn voet te zetten. Als het donker werd begonnen er twee verlichte treinen in de kamer rond te rijden, die elkaar niet inhaalden, die elkaar rakelings kruisten en dan ieder, met hun smokend rood en geel oliepitje, in een tegenovergestelde richting wegsnelden. | |
[pagina 804]
| |
IV.In een doolhof van onlangs bebouwde straten verloor ik mijn weg. Hoeveel dagen geleden had ik het gasthuis verlaten? hoeveel jaren? Ofschoon de sneeuw mijn armen en schouders bedekte, bleef een sterkende medicijn me verwarmen. In schijn deed ik me voor als een slaapwandelaar, telkens mijn gang onderbrekend om van richting te veranderen. Doch mijn hart verlangde naar de wegen van mijn kindertijd waar zoveel onvoldane wensen achtergebleven waren en àlle hoopte ik ze in vervulling te zien gaan. In de verte droomde het Sint-Fredeganduskerkje, waar mijne moeder begraven ligt. Zoveel Zondagen na de noen had ik hier met zijn vader rondgezworven, in een omgeving van oude riddergoederen en hofsteden; en bitter weinig was er overgebleven van de bezittingen die in mijmerende rust gedijden, zodat de spoed des levens er op heilzame wijze door vertraagt. Enkele schamele woninkjes, tussen pralerige huizen van de nieuwe tijd bekneld, getuigden van vroeger dagen toen Theodoor Verstraete van op deze plek een landschap schilderde, dat bij mijn grootouders boven de piano hing: het avondlijke Deurne met rosse aardappelvuren midden-in de velden. Ik heb tante Henriette, onder het schilderij, een reeks onsamenhangende akkoorden horen spelen op de lichtjes ontstemde piano. Er waren sporen van het gespetter der kaarsen op het mahoniehouten instrument; doch in mijn verbeelding waren het de fijne, wrijvende en schrijnende dissonanten die er hun verwonding hadden achtergelaten. Onder een Allerzielen-preek heb ik aan het schilderij ge- | |
[pagina 805]
| |
dacht, toen ons werd voorgehouden: dat het aardse vuur, wat wij maar kennen, in verhouding tot het eeuwig hellevuur, een geschilderd element mag heten. Of tante Henriette door zulke bigote opgezweeptheid van de verbeelding in beslag werd genomen, valt te betwijfelen. Nooit méér dan vier à vijf lang aangehouden, pijnlijk zacht aangetoetste akkoorden weerklonken in het ijlste register. Ze was er niet bij gezeten op een van die eigenaardige verstelbare pianokrukken met hun pluchen zitting, met hun brede franje die me telkens aan het dikgekrulde haar van een poedelhond herinnerde. Strak was tante's blik op het schilderij gericht. Het hoofd in de nek, als in vervoering gereed om vanuit het landschap aan de muur een boodschap te ontvangen. Verwachtte ze ‘iets’ dat op haar aangevlogen kwam, zoals ik zelf naar het onbekende verlangde, aan de hand van mijn vader, op straat, 's avonds in het donker? Haar in een hoog corset geregen leest deed aan saamgeprangde stengels van narcissen denken, en die zo kil en onknakbaar straf door de hoveniers in rechte garven worden saamgebonden. Ze preludeerde zich als het ware ziek aan deze vier à vijf zonderling saamgestelde, onderling niet te verbinden akkoorden en verdween daarna voor een paar uren op haar kamer. Toch kreeg ik te horen: dat tante Henriette niet muzikaal was aangelegd, wellicht omdat ze geen muzieknoten en sleutels, kruisen en bemols, ‘soupirs’ en orgelpunten had geleerd. Tante Theodora hamerde er vierkant in de maat op los; ze speelde een ‘morceau’ (Le petit Carnaval, Le Défilé, La Poste) van L. Streabbog, de Antwerpse componist uit de 19e eeuw die met zijn werkelijke naam Jean-Louis Gobbaerts heette. Doch bij tante Henriette dacht men aan een sprookje, dat ze met droeve aandacht had afgeluisterd aan de deuren en vensters van een kluis, waar vlinders geboren worden en sterven. We verbleven op de kleine campagne van mijn ouders, toen ik haar naar de dokter vergezelde, ergens in een oud, stil dorp. Aan een wit huis gekomen, liet ze mij in het rijtuig achter; en ik moest een eeuwigheid wachten alvorens ze weder in het tuintje verscheen, achter het zwartijzeren hek met vergulde pieken. Kalmpjes aan, terwijl we stapvoets het dorp uitreden, | |
[pagina 806]
| |
schoven de slaperige huizen voorbij. Bij de bakker lagen bruine broden in het winkelraam, meelbestoven gelijk sommige meikevers er uitzien en die men ‘maalders’ heet. Bij de smid stond een glimmende ruin in de travalje, gereed om beslagen te worden. Bij de vleeshouwer hingen met zilverpapier omwikkelde houten pronksaucijsen, boven een porceleinen zwaan die tussen de opengespreide wieken met namaakmos was volgepropt. Tante deed haar vingers kraken. Dan mocht men er zich aan verwachten, dat ze op de innerlijke tegenstanden de overhand ging behalen, waar ze steeds dit akelig vingerengekraak aan vooraf deed gaan. Haar wil, haar eigenliefde spande grimmig saam. Tegen wie of wat haar gekrenkte trots tot uiting kwam, was moeilijk te gissen als men niet vertrouwd geraakte met de heftig wisselende stemmingen die haar met de andere huisgenoten in botsing deden komen, meer dan eens om dingen van jaren geleden en die uit ieders geheugen waren weggewist. Dan herbeleefde ze, zonder de minste mildering, met honende gramschap, met een soort van fiere bezetenheid, datgene wat ze in de verre tijd van haar jonkheid onrechtvaardig had geleden. Als ik met ingehouden adem luisterde, dan was het gehamer van haar hart te horen gelijk het rap en hortend geklop van een kneukel op een spanen doos. Op de voorste zitbank van het rijtuig lagen tante Henriette's mitaines van crème Chantilly-kant achteloos naast een lindeblad, dat ze in het tuintje van het doktershuis had afgerukt. Uit de blauwsatijnen tas van de portière werd een kam te voorschijn gehaald en tante begon er door mijn krullend haar mee te strijken. Daarna goot ze een sterkriekend parfum op haar zakdoek en bette haar slapen. ‘Heb ik u lang doen wachten’? vroeg ze op sussende toon, ofschoon ik mijn ongeduld niet liet blijken. Uit de diepste diepte van haar lijf omhoog geperst verschenen er twee purperblosjes op haar wangen. Alsof ze mijn gedachten had geraden, zei ze slapjes van uit het eindeloos verschiet van een jarenlang gerijpte melancholie: ‘nietwaar, het heeft u toegeschenen, dat tante Henriette nooit meer wederkeerde; en waart ge mij niet halvelings reeds vergeten’? Ze waarschuwde me met zacht verwijt in haar stem ofschoon ze er flauwtjes bij glimlachte: ‘dat Elias | |
[pagina 807]
| |
er na verloop van tijd aan twijfelen zou of tante Henriette wérkelijk had bestaan’. Haar blik dwaalde naar buiten, beurtelings naar elke zijde van de stoffige baan. Toen de campagne in het gezicht kwam, deed ze moeite om te herademen van een grondeloos zuchtende teleurstelling. ‘Ik begin me-zelf immers voor onwaarschijnlijk te houden’, prevelde ze zonder op mij te letten, zich vermannend, half ironisch, half aan een betere droom tot het uiterste gehecht. Gelijk waterstipjes door een muur dringen, men kan niet raden waar vandaan gekomen: zo drongen tante's woorden tot mij door. Dan nam ze 't lindenblad tussen de vingers van haar beide handen tegelijk en hield het strak gespannen opgeheven naar het licht, alsof het beschreven was, binnen-in, en zij de letters wilde lezen. Een zenuwtrekje opende haar paarsende mond; het onherstelbare stond op het punt te geschieden, en voorgoed werd er iets afgedaan waarvan tante de sleutel mee zou dragen in het graf. Het blad scheurde en men hoorde het niet. Men hoorde niets dan datgene wat er in de eigen hersens omging. Langzaam scheurde de ene helft van de andere af. Stukje bij beetje, vezel bij vezel werd het broze nervenbouwsel geschonden en uit elkaar gerukt. Tot de scheur het uiteinde van de stengel bereikte en de scheiding voltrokken werd. Ik kreeg de ene helft en liet ze door het raampje naar buiten waaien; tante deed hetzelfde met de andere helft. En tussen beide resten in drongen wij met ons rijtuig een toekomst binnen, waar alles splijten, scheuren en zich verdelen moest. Over soortgelijke zelf-bedwelmingen, die de levenswil versomberen en eindelijk totaal uitdoven, zat tante Henriette bijna iedere late namiddag in haar dagboek te schrijven. Eerst op losse stroken blauwgetint papier toetste ze iedere nieuwe volzin; daarna werd alles calligraphisch overgeschreven in een zwaargebonden boek met een zilveren slot. Om aan een gril van haar phantasie te voldoen, gebruikte ze nog een echte ganzenveder wat haar schrift haarfijn nuanceerde, en, evenals ik tante Theodora zag doen, strooide ze naar oudergewoonte zand op de natte inkt in de plaats van zich met vloeipapier te behelpen. Zonder mij te bezien, onder het schrijven door, mompelde ze: ‘dat ze mijn hart | |
[pagina 808]
| |
van onrust hoorde jagen’. Met gekruiste benen was ik lezend op de grond gezeten. En schijnbaar zonder acht op me te slaan, terwijl ze met haar eigen werk doende bleef, liet tante zich ontvallen: ‘dat zij het verhaal met evenveel spanning had gelezen; doch het mooiste moet men er altijd zélf bij phantaseren, dàn eerst schijnt alles naar wens te gebeuren, met de gevaren er aan verbonden’. Eéns ben ik op tante Henriette's slaapkamer geweest. Er hingen geen portretten zoals op de kamers waar wij sliepen. Geen waterkaraf (met een ster in haar bodem geslepen!), geen waterglas was er te vinden om in de nacht bij het onverhoeds ontwaken aan te nippen. En de gelige bamboemeubeltjes stonden als het ware niet op hun gewone plaats, want onwezenlijk deed alles aan gelijk in een ziekenvertrek waar men iemand een bezoek wil brengen maar die er spoorloos uit verdwenen is. In de donkerste hoek van de kamer hief tante een sjaal op, waar een plompe bak met glazen wanden mede bedekt was. Dadelijk werden mijn zenuwen door een zerpriekende lucht geprikkeld, ofschoon ik te schuchter bleef om zonder meer de kamer te ontvluchten en van mijn tegenzin blijk te geven. Bij de deur bleef ik treuzelen om mijn afkeer te overwinnen. Doch met spot in haar blik gaf tante mij te verstaan: dat ik de deur dicht moest doen en gerust naderbij mocht komen. Op het eerste gezicht viel er in de glazen bak niet veel anders dan een warklomp te ontdekken, droog en bruinig vuil, die aan het verteren was. Zoveel ‘waarheid’ had ik reeds te horen gekregen, over de goede en minder goede werken, over oprechtheid en leugen. 's Zondags, als we vroeg in de morgen ter Heilige Tafel genaderd waren, werden we bij onze aankomst in het huis van grootmoeder door tante Theodora opgewacht. Uitgehongerd als jonge wolven, tuk op voedsel, stonden we, neefjes en nichtjes bij elkaar, fiks als wassen beelden àchter onze stoel, en tante maakte plechtig haar ronde om ons met een slap handdrukje ‘proficiat’ te wensen omdat we ter communie waren geweest. Dàn eerst mochten we gaan zitten. De hete koffie werd rondgeschonken; het ontbijt begon. De ene naast de andere gezeten, de ene tegenover de andere had zijn eigen stukje grond onder zijn voeten teruggevonden, | |
[pagina 809]
| |
dat hem toebehoorde naar den bloede. Ik kon de handen, de hoofden tellen en overtellen zonder mij te vergissen, gelijk men schotels, borden en eierdopjes telt. Ieder van ons was op onzichtbare wijze gerugsteund door het recht van zijn afstamming, door de wakende schim van zijn ouders die ‘rechtvaardigheid’ eisten en ontelbare generaties met hun vertakkingen stonden gereed om een geringe misdeeldheid te beletten. Dit veranderde niets aan datgene wat we van elkander maar te bespeuren kregen; we zaten stijf, met nette manieren aan tafel en de ene tafelgenoot reikte de andere met voorkomendheid brood en boter aan. Tot ik eensklaps, in tante Henriette's schaduw, een van felheid bezeten leven ontdekte dat zich naar buiten zonder terughoudendheid betuigde. Uit een afgrondelijke wildernis, uit pijpjes en spleetjes kwam het wroetelend gespuis te voorschijn gespoed, sommigen met een uitgezogen cadaver tussen de nijdige tang van hun kaken. We waren amper door vier broze glaswanden van hun ziedende toorn gescheiden. En altijd erger wist tante Henriette het in zijn rust verstoorde mierenheim door middel van een buigzame roede te bewerken. Gehele horden krielden te zamen, er op belust om bloedig strijd te leveren. Doch tante gevoelde zich de meerdere, de ongenaakbare die het lot van dit wereldje naar willekeur bestierde. ‘Zoveel duiveltjes waren bezig ons van binnen te verslinden’, fluisterde ze met leedvermaak: ‘wat zouden we de andere niet trotseren, die maar van buitenaf tot de aanval overgaan’! Ze haalde een vergrootglas te voorschijn om van het tumult intenser te genieten. Na een poos werd het mij stevig in de hand gedrukt: want zelf moest ik zien, hoe wreed ze geschapen zijn om ons te haten. En terwijl ik gruwend toezag, nepen tante's uitgeteerde koortsvingers in mijn hard nekje, misschien, om mijn opwinding tot bedaren te brengen. Alsof ze momenteel uitgeschreven was; alsof ze zich bodemloos aan innerlijke roerselen geledigd voelde, kwam tante Henriette physiek bedroefd en uitgeput naast mij op de grond zitten. De spelden in haar kapsel stonden op het punt van te begeven; iedere seconde kon haar chignon losvallen en mij met zijn zwaarte overstelpen. Met eindeloze zorg begon ze mijn nagels te knippen: vinger bij vinger | |
[pagina 810]
| |
maakte ze schoon, en ik vond het heerlijk om stilzwijgend de pijn van het houten spachteltje te verduren als mijn nagelranden teruggedrongen werden en het halve maantje aan mijn duim verscheen. Eensklaps, zonder uitleg te verstrekken, deed ze mij opstaan. Samen verlieten we de boekenkamer. Een geur van grondwater, een geur van sterfbedden kwam ons tegen, uit de kelders omhooggezweefd. Alsof tante me naar een onbekende plek ontvoerde, in het dierbaarste hoekje van haar verbeelding buiten ieders bereik, hield ze mijn hoofd met haar handpalm vast tegen zich aangedrukt. Zo schreden we door de lange vestibule, naar buiten, en daalden de trappen af van het bordes. Mijn ogen waren met de vingers van haar rechter hand bedekt, en al gauw begon er achter mijn gesloten oogleden hetzelfde lichtje te branden waar ik in zieke avonden naar te turen lag. - Het werd in de pendule ontstoken. Half bedwelmd meende ik de uitgeholde albasten bol te ontwaren, waar een band met gouden cijfers was op aangebracht, en waarin het olielampje woonde. Bij ieder getik van het horlogewerk schoven de secondestreepjes voorbij de door een verguld engeltje roerloos gerichte, vlijmscherpe punt van een pijl die het uur aanwees. En de bol draaide om zijn as, als een bleke maan die langzaam óp ging stijgen en door de ruimte drijven, op voorwaarde dat ik braafjes toegedekt genezen wou. - Als ik er niet in het minst op voorbereid ben, word ik door tante Henriette aan mijn lot overgelaten. Met gezoef in haar rokken, alsof er een stuk waterwild met verschrikte vleugelslagen wegvlucht achter de coniferen, verdwijnt ze snel. Ik open de ogen en werp een verwezen blik in het ronde: het parkgedeelte waarin ik me bevind schijnt in een onherkenbare, blanke verlatenheid herschapen. Na een poos van onbestemd wachten, komt er een hard voorwerp in mijn nabijheid neergeploft; en weer dadelijk na zijn val op de grond is het onbeweeglijk ingeslapen. Zonder te dralen tracht ik iets even zwaars te vinden, om het ver van mij weg te slingeren. Doch iedere keer opnieuw, met een doffe smak, is de korte baan van mijn worp ten einde geschreven. Ik ben een mikpunt aan deze zijde. Ondertussen heeft tante enkele malen een eigenaardig geluid te | |
[pagina 811]
| |
horen gegeven, gelijk uilen in het donker klagen. Telkens verderaf, als in een ander landschap met eindeloos verstilde weiden en langzame rivieren, telkens zwakker roept haar stem. Een uur later zat ze weer aan haar dagboek te schrijven. Op het bordes, beneden, stond tante Theodora de uitgehongerde meeuwen te voederen die 's winters diep het land in komen gevlucht. Elke korst brood wierp ze met een krachtige zwaai boven het hoofd, in de dalende schemering, en de lucht was vervuld van witte wiekslagen als naar alle kanten weggierende scherven langs haar onverstoorbare rechte figuur. Nooit werd ze er door geraakt. En toch scheen de lucht uit elkaar te barsten boven haar hoofd. Nu heeft tante Henriette opeens met schrijven opgehouden; het ene woord na het andere begint ze hardop te zeggen. En steeds vlugger en luider, met geen onderling verband, komen er nieuwe woorden die haar lippen als het ware met brak indringende kerven verwonden. Doch in geen enkel woord kan ze zélf tegenwoordigheid verkrijgen. Ze staat gebogen, met haar hoekige elleboog op de tafel, met haar voet op een geborduurde stoel gesteund. Ze trapt de stoel van zich af. Hij kantelt en valt tegen de grond met de onbehouwenheid van een neergebonsde oude man. Het rode boek met zilveren slot glijdt over het glimmend tafelvlak; de blauwe stroken papier waaieren ver van haar weg, alsof tante-zelf gelijk een murwgeleefde boom in de herfst haar bladeren verloor. Geheel haar wezen ziet men krampachtig saamkrimpen om ‘het’ er uit te worstelen. De vensterdeuren die op het balkon uitgeven heeft ze vierkant opengeworpen en ze schrijdt naar buiten tot bij de stenen balustrade, terwijl haar stem over de ingeslapen grijsheid van het landgoed heeft weerklonken. Dan eerst is tante Henriette tot kalmte gekomen. Onder het schrijven hoorde ik haar met voldoening een woord prevelen, dat ze enkele keren herhaalde, proevend en herproevend om zijn smaak der bitterheid. Het scheen me erg gewoon, een dagelijks woord, en het was de moeite niet waard om er aldus op onverklaarbare wijze voor te lijden. | |
[pagina 812]
| |
V.Toen ik op een troosteloos instituut in de Kempen, bij Monsieur Harpignies, een gelithographeerd berglandschapje moest natekenen, bestond het geheel buiten mijn verbeelding om. Door geen enkele menselijke intimiteit gevoelde ik mij er mede verbonden. Thuis kon ik insecten en kruidjes natekenen, waar trillend verblijd iets van tante Henriette's verschijning aan te herkennen viel. - Zij treedt de kamer binnen, een rank bloemstengeltje tussen haar vingers opgeheven. Al dadelijk wil ik dit moment van het binnenkomen met een paar losse, rake potlood trekken vastleggen. Doch tekenend ben ik de traaggeduldige en -precieze, die de uitvoerigheid in zijn werk betracht als een keurig getelde ontleding waar ik iets in het eigen wezen mee ontrafel en binnendring. En zó, het ene met het andere in strijd, moet ik falen in wat ik spontaan ondernemen wil. Ik zou mijn onmacht op tante's arm willen uitsnikken. Uiterlijk zit ik nochtans kalm en trots te staren, met een verhit hoofd. ‘Kleine dwaas’, heet tante mij, doch de woorden klinken zoveel menselijker dan uit tante Theodora's mond. Eerst moet ik lang en scherp de bladertjes beturen, alvorens ik met tekenen mag beginnen. Tegenover mij neemt ze aan de tafel plaats; hare hand rust op een stapeltje boeken of gewoon op een sigarenkistje, dat me, ik weet het niet waarom, aan morianen en varende prauwen doet denken. Onbewogen houdt ze het bloemstengeltje tussen haar spitse vingertoppen, alsof alles in de stilte die volgt het naamloos roerloze nabijkomt. Hoe langer hoe scherper ik met spleetogen mijn tekenmodel betuur: er is een nauwelijks merkbare | |
[pagina 813]
| |
siddering in waar te nemen. En dan is het tante's stem, die me over mijn aarzeling heen helpt, die mijn ademloze spanning een poosje verbreekt. Alsof ze mijn gedachten heeft geraden, zegt ze traag en met nadruk: ‘dat het juist die siddering is die ik tekenen moet; al het overige heeft weinig belang’. Na verloop van enkele minuten meende ik reeds te weten, dat Monsieur Harpignies er niet bij machte toe was om in raak aangevoelde vormen, in geslepen tekencontouren te denken; alles waar hij zich tekenend op toelegde, moest er zenuwloos afgerond en donzig verweekt uitzien; het moest als een perzik ‘velouté’ bezitten. Hij scheen maar niet te begrijpen wat een geschreven lijn inhouden kan, waar tante Henriette van zei: ‘dat de schriftuur van het geweten er moet in teruggevonden worden’. Een jongen stond naast mij een oor te tekenen. Het gipsmodel was tegen een donkere achtergrond opgesteld, in een vreemd-egaal bovenlicht zoals er door een schuin dakvenster, thuis, op de zolder binnenviel. In het ‘pavillon de dessin’ kreeg het wel een halve meter hoge tekenmodel de proporties van een monsterachtige overdrijving, die de verwachting van de rede overtreft. Tante Theodora had me geleerd, dat het menselijk oor een onzegbaar fijnbesnaarde, kleine harp is. Ik drukte mijn oor tegen de kamerdeur tijdens een zware Novemberstorm, en het trillend gekraak in het dakgebint was te horen, evenals het gesidder in de grondvesten van het landhuis. Grootmoeder zat in haar oude gepeinzen verzonken, zonder te vermoeden wat ik innerlijk toegespitst beluisterde. De vloeibare, suiselende verlatenheid van mijn brein omspoelde de meubels en geheel de massaal aangeklede zwarte figuur van een door de ouderdom gebroken vrouw, die, éne zwakke seconde wellicht, haar naderend einde trachtte af te weren door de aanwezigheid van het kind. Want, heb ik haar in een gegeven moment de handen niet zien opheffen uit haar schoot, om mij tot zich te roepen? En wanneer ik het oor tegen haar dik aangekleed lichaam drukte: was de davering van het noodweer dan niet veel intenser te vernemen, waar wij zullen in vergaan? Monsieur Harpignies scheen te denken, dat het tekenmodel te moeilijk voor me was omdat het opgegeven werk | |
[pagina 814]
| |
niet vorderde. Hij mompelde wat in zijn asgrauw baardje, dat er rond zijn mond onfris uitzag alsof hij een kleurafgevende, gele vloeistof had gedronken. Hij stak zijn magere wijsvinger naar mijn nauwelijks aangezette tekening uit; een onbedwingbare beving viel in zijn uitgestoken vinger te merken, zodat men zijn buitensporig lange nagel over het papier hoorde krassen. Hij smekte op iets, waar geen smaakje van verloren mocht gaan. Aan zijn tandeloze mond waren amper lippen te merken, dan af en toe een helrose onderlip wanneer hij ophield met smekken en met lange puffen zijn adem uitblies, alsof hij van een pijp te zware tabak moest bekomen. Iedere keer kon ik juist tot tien tellen. En plotseling viel het geknabbel stil en sloten de ogen zich vermoeid, alsof er inwendig iets in hem gebeurde waar Monsieur Harpignies, als verstijfd, de alles door elkaar malende werking van onderging. Dan kleefde er een wit en week onding, een langwerpige, platte ‘worm’ aan zijn onderlip, en in zijn open mondholte kon men binnenkijken. Nu telde ik wel tot vier en twintig alvorens hij de ogen opende, en met een beslagen, dikke tong het onding binnenlikte. Geen macht ter wereld kon me, vele dagen achtereen, aan het werk krijgen. Ik kon niet over mijn innerlijke tegenstanden heen, ofschoon mijn verbeelding onbelemmerd en in alle richtingen even beweeglijk bleef. Zonder noemenswaardige inspanning kon ik elk uiterste van een gewaarwording, van een gevoel of een gedachte met een heldere, gewetensvolle geest beseffen. Doch mijn wil vermocht niet door de momentele voosheid scheppend door te breken. Terwijl ik naar het gipsen oor te turen stond, zag ik in mijn verbeelding tante Theodora's kleine oor, waar de laatste tijd een donker, harig groeisel in woekerde. En verwonderlijk begon ze eerbiedwaardiger te schijnen naarmate haar hardhorendheid in sterkte toenam. Om respect af te dwingen steunde ze op een ebbenhouten wandelstok met een ivoren krukje. Ze begon zich van toen af, naar grootmoeders voorbeeld, in het zwart te kleden en om haar middel droeg ze een zijden koord gegord waaraan een sleutel hing. Somtijds was de sleutel in de plooien van haar kleed verdwenen, en wanneer ze gezeten was lag hij naast haar op de grond, om er een grafkelder mede te ontsluiten. Eén bij één | |
[pagina 815]
| |
zouden onze voorzaten uit de dood opstaan en ons toeroepen met een extatisch gebaar: ‘ziet, hoe werkelijk àlles in haar macht ligt: ons verleden, onze dromen’. 's Avonds moest de dienstmeid de haartjes wegknippen met een spichtig, vogelbekachtig schaartje; en ieder plukje haar kwam dan in een zilveren asbakje terecht. Zonder er bij te denken, misschien, liet tante Henriette een brandend sigarettenpeukje in het asbakje vallen, en er was een droog geknetter van gezengd haar als van de verterende onrust zelf te horen. Herhaaldelijk nu zag men tante Theodora het koperen luisterhorentje aan het rechter, daarna aan het linker dove oor brengen al hadden onze lippen niet bewogen; doch aan beide kanten was er even weinig van het verbrandingsproces van onze gedachten op te vangen. Bijwijlen was het bloed uit tante Theodora's vingers weggetrokken; ze toonde me die vingers, en met onbuigzame trots als bij een moeizaam behaalde overwinning, zei ze zachter dan men het van haar had verwacht: ‘die zijn reeds dood, Elias’. Ze voelde geen kou, ze had het niet benauwd. Het leven vloeide uit haar weg, en ze wist niet te zeggen waarheen het vloeide. Enkel haar zurig grimlachje en haar toonloze dovemansstem waren overgebleven om ons er mee te beduiden: ‘dat ze niet wist waar ze met haar leven gebleven was, al stond alles helder voor haar geest wat zich in de loop van de jaren had afgespeeld’. Toch was ze het leven stilaan aan het kwijtraken, voorgoed, en het deed geen pijn meer. ‘Het is eenvoudig, als ge er u wilt in verdiepen. Hoort ge mijn stem nog, Elias’? richt ze zich op bijna zakelijke wijze tot mij. Ze laat haar teleurstelling blijken als ik bevestigend knik. Ze is minder goedgezind, omdat haar stem van uit die halve dood mij nog immer te bereiken schijnt. Dan toont ze haar vingers, haar calvinistisch kuise handen die geen bezoedeling kenden. Zij neemt het batisten zakdoekje van het zilveren hoofd, waar ze mee rondwandelt zolang de schoonmaak duurt; ze beziet me met onverholen misprijzen, omdat ik te vergeefs moeite doe om van geen afschuw blijk te geven. En ik begin me af te vragen: ziet een mens de dood langs zijn vingertoppen binnensluipen, als de kleur van de huid | |
[pagina 816]
| |
verbleekt en eindelijk geen kleur meer heeft? En als men zich van dit binnensluipen bewust kàn worden, zoals het voor tante Theodora het geval moet zijn: waarom dan machteloos toezien en die onberekenbare afstand bewaren tussen de verstandelijke waarneming van de wijdstarende ogen èn het louter lichamelijk gevoel van de vingers, die hun tastzin verloren hebben en een ander, nog onbespeurbaar lot verbeiden? Werktuiglijk grijp ik naar het droef, kloekmoedig handenpaar, dat zijn bruine vlekjes van verwelking tot in dit blanke sterven bewaart. Dan heft tante Theodora haar wérkelijk dode hand met een opperst en zelfverwinnend gebaar van de latafel op, opdat ik er een afscheidskus op drukken zou -. Terwijl ik mijn lessen schreef, werd ik van terzijde de glazenkast met de opgezette vogels gewaar. Altijd eender hielden de slechtvalken en sperwers, de kiekendieven en buizerds, de gaaien en ransuilen hun wieken voor een nooit aan te vangen vlucht wijd opengeslagen. Hun glasogen haakten naar geen verten, naar geen heide en bossen, naar geen torens van burchten en kerken. De geverniste klauwen stonden vast in hun prooi gezet, die geen prooi meer was, want, zo misbruikt en zonder vechtende levenskramp, om er een verschrikking van roofzucht en bloeddorstigheid amper nog mee na te bootsen. Schielijk wierp tante Theodora het hoofd in de nek, de blikken strak op iets gericht, dat zich gereedmaakte om van haar ijdelheid op wrekende wijze bezit te nemen. Doch het bevond zich dadelijk elders in de kamer, alhier, aldaar, en nergens was er een houvast voor te vinden. Het rustte niet. Op geen enkel bepaald doel scheen het af te gaan. Het hing amberkleurig boven de petroleumlamp; en plotseling ging het kwijt in de donkere plekken langs de kamerwanden. Het schiep een sfeer van spanning en ongerustheid, een niet met zekerheid te bepalen, onwennige stilte waarin ieder uiterste van de verbeelding en de ontroering in te verwachten was. Het vloog gaten aan alle kanten in onze gevangenis, en steeds kwam het door nieuwe gaten naar binnen om zijn overmacht op ons te doen gevoelen. Warme vleugels schenen ons hoofd te omvatten, en lieten het weer los. En niet zodra waagden | |
[pagina 817]
| |
wij een poging om het onschadelijk te maken, of we struikelden over omgevallen stoelen en piëdestallen, terwijl onze schouders en armen door binnenwarrelende sneeuwvlokken werden bedekt. De kaarsenkroon hing nu zachtjes te wiegelen boven de met boeken en schrijfgerief wanordelijk bedekte tafel. Want niet spoedig had de bruine nachtvlinder zich laten vangen, als het ware door zijn broosheid in bescherming genomen. Toen ik hem eindelijk kon krijgen, snelde ik er opgewonden mee naar het salon. Hij was van mij. Tegen mijn beide handpalmen, die een holle rondte vormden waarin hij gevangen zat, gevoelde ik zijn angstig beven. Dan viel alles stil, en ik meende hem reeds verloren. Doch telkens opnieuw ontwaakte het geklapper van zijn vleugels, waaraan ik hem verstond. In de piano, in het suiselend heilige verblijf van de snaren, liet ik hem los. Ik raakte de toetsen aan, door de verbeelding er toe gedreven. Want nu, misschien, was het ogenblik aangebroken, dat mijn eigen maat, mijn eigen melodie, mijn eigen onverwacht en wisselend akkoord zich uit een prangende en durende onuitspreekbaarheid ontzwachtelen zou. En niets anders meer verlangde ik te beluisteren dan de innerlijk gehoorde stem, die in mijn dringendst spreken niet tot klinken wilde komen. | |
[pagina 818]
| |
VI.Daarna is het kasteel van Elias als rook verzwonden.Ga naar voetnoot(*) Nergens op aarde is er een zelfde broedplaats te vinden, die men hoopvol ontvlucht om er teleurgesteld naar weer te keren; waar het hulpeloos klein verdriet als een immer verder reikende wanhoop zegeviert; waar men met zijn geest alles met alles moet betalen. Wat heb ik er veel geleerd; maar wat heb ik er diep geleefd en geleden. In de lange winteravonden, bij de lamp gezeten, haalde tante Henriette grote, gedroogde eikebladeren uit een mufriekende doos te voorschijn. Met een phosphorescente vloeistof was op ieder blad een versregel gepenseeld; en het is gelijk in welke volgorde men de bladeren onder elkander legde en de verzen las: steeds werd er een klein, volmaakt gedicht geboren. Altijd nieuwe combinaties waren er mede tot stand te brengen; telkens was het gedicht voltooid en telkens was het een ander. Iedere herfst werden er nieuwe bladeren aan de verzameling toegevoegd. Dit zou duren zolang tante Henriette leefde. Altijd langere en meer ingewikkelde gedichten zouden hun zonderling verloop, hun begin en hun einde krijgen, zo smartelijk gesloten, zwijgend bijna, en een door niets te verklaren pijn was er trillend in saamgeperst. De petroleumlamp werd uitgedoofd, en nu schenen de herfstbladeren pas voorgoed hun peinzende geur te verspreiden. Hier, op een commode, op een stoel, aan de vier hoeken van het tafelkleed; daar, met fijne naalden vast- | |
[pagina 819]
| |
geprikt aan de dichtgeschoven draperieën van het venster, tegen de vlakke kamerwanden aan, tegen de deur opwaarts geritseld, zagen we ons langs alle zijden door sprekende ‘tekens’ omringd. Verzuchtingen, uit verschillende tijdperken van tante's leven, stonden er als in het boek der eeuwigheid geschreven; alle te zamen brachten éénzelfde, doorlopende smeekbede tot uiting: één onvervulde wens om van het leed een straling te ontvangen waar voortaan alles door te aanvaarden, te dragen was. Want spijt haar radicale, vaak scherpe of te grote woorden die het tegendeel beweerden, is tante Henriette in het geluk blijven geloven. Gelijk vogels eenzaam kijken in de zwarte top van een boom, zo kon ze plotseling het nest verlaten om in het landschap van haar droom in wijde kringen boven een troep baantjesglijdende kinderen rond te zweven. Ofschoon er af en toe naar buiten iets ophelderde van haar superstitiën of nonchalances, van haar inbeeldingen of bevliegingen, van haar veeleisende, half extatische, half geblaseerde ziel: hoe zou ze het dagelijks gewone volgehouden hebben, dat mijn ouders verenigde? Veel en lang moest ze alleen blijven en gedijen, aan zich-zelf verveeld, tot ziekwordens geprangd, wars van betuigde tederheid of het is gelijk welke belangstelling voor haar persoon. Na zoveel voorbije jaren ben ik de eerste, en ik ben alleen, om tante Henriette aldus te gedenken. Ene voldoening ware immers genoeg geweest, éne bevrediging naar lichaam en geest, om de spanningen in haar wezen op heilzame wijze te verbreken. Noch in kleine, noch in grote dingen werd haar gelijk billijkheidshalve erkend. Ze was de door het lot geraakte, de bij voorbaat onverhoorde, de steeds zieke en standvastig afgewezene die haar ‘waarheid’ door geen inspanning, geen versterving kon bewijzen. Ze hield een dagboek, - als zovelen er een bij houden, - méér om zich van de ongebruikte en opgespaarde krachten te vergewissen dan om zich innerlijk van een pijn te verlichten of er zich in eindeloze alleenspraken van te ontlasten. Want als we schrijven, ‘staat het op de wand van een holte; en wat oorspronkelijk in het geschrevene werd gelegd, vindt niemand meer bij het herlezen’. Na deze woorden duwde ze mij een hard voorwerpje in de hand. ‘Goed vasthouden’, dwong ze mij te gehoor- | |
[pagina 820]
| |
zamen, terwijl mijn vingers werktuiglijk een teerling omknelden die van hààr hand zijn warmte had gekregen. En tante dwong me te geloven: ‘dat het de leegte was die hem vasthield, zoals wij op dezelfde wijze door de leegte werden vastgehouden’. Nu voerde ze mij mee, van het ene blad naar het andere. En langzaam, de bladeren verzamelend, gaan we langs de meubels die zich op onze weg bevinden als om rouwende figuren steun te bieden. Lichtend groen leven de letters in het donker. Iedere versregel wordt door tante Henriette, daarna door mij met biddende schroom gepreveld. We horen muziek. Ons hart begint te zwellen. We genieten van een duizelingwekkend, zalig gevoel. Doch nergens komen we tot rust. Zoveel dierbaars heb ik te zeggen. ‘Luister naar mij’, wil ik smeken. En iedere maal opnieuw schijnt er iets weg te vluchten, zodra ik het met tederheid omringen wil. Het licht van de petroleumlamp, (zoals er op onze dagen géén licht te vinden is), werd opnieuw ontstoken. En opdat het lampeglas door de plotselinge verhitting niet zou scheuren, werd de brander beetje bij beetje opgedraaid. Geleidelijk méér ontwaakte het gouden feeënschijnsel; tante Henriette werd dezelfde van vroeger, en daarom nù een andere. Want pas had ik haar ontdekt in de wanhoop van haar verkropte tranen. Doch toentertijd kwam het voor mij er minder op aan om uit te pluizen waarom een kranke, hyperfijne en -intelligente vrouw langs de grens van haar zielsvermogens tastte. Wanneer ze meende: ‘van binnen-uit gedwongen met haar tranen te moeten schrijven’, dan was er op mijn leeftijd bezwaarlijk voor tante's droeve waan een verklaring te vinden. Bij enkele dichters in vreemde talen, die ik later tot voorbeeld koos, was dit zelfde smartelijke besef aanwezig, nl.: dat ze met hun geschrijf de binnenzijde van een urne bedekken, en door de leegte buitenom wordt de beschreven wand in stand gehouden. Doch, wat zou ik er toenmaals van begrepen hebben? Ik ben eenvoudig onder de bekoring van tante Henriette's grillige phantasie gekomen; ik heb haar verdrietige poging om te ‘toveren’ bijgewoond. Verder bestond er waarlijk niet veel om over na te denken. ‘Welnu’, daagde ze mij vriendelijk uit, als wilde ze Elias op de proef stellen: of hij onder de indruk was gekomen | |
[pagina 821]
| |
van haar tamelijk raadselachtige handelingen. Ik bleef het antwoord schuldig. Het zou niet anders worden. Ik kende de roerloosheid van een bloempot; en des te prangender kende ik ze wanneer die bloempot aan scherven lag in een humus-rijke en weinig betreden uithoek. Ik kende de stilte van een plantje, waar ik urenlang naar tuurde om het te zien groeien. Beangstigend was de stilte in een vochtiglauwe broeikas; een druivelaar werd er in gekweekt waarvan de wortels met het bloed van runders werden gevoed. Het roerloze en onsplijtbaar harde; het saamgeperste, het voor het oog ondoordringbare van de eerste de best kei, heeft me van in mijn prille jaren aangetrokken en in de ziel geraakt. En van de mensen heb ik verwacht, dat ze die roerloosheid rond mij heen zouden geëerbiedigd hebben, wat een onervaren verwachting is gebleken. Op de campagne, iedere avond op hetzelfde uur, drong het gefluit van een verre locomotief tot ons door. Terwijl ik met mijn lessen bezig bleef, keek ik tersluiks naar tante Henriette om me van haar aanwezigheid te vergewissen. Ik zag haar vóór me zitten, aan de overzijde van de tafel, in een sobere Engelse blouse van watergroen satijn met een smal herendasje om de hoge stijve en witte boord. Overal elders kon ik haar denken: hier of daar naartoe gereisd, over een woeste bergpas in de Apennijnen, honderd vijftig jaar geleden in een diligence gezeten; ik zag haar overnachten in een vervallen Italiaanse albergo, in gezelschap van een beeldschone weduwvrouw en de weesjes van een verarmde lord; ik zag haar door de storm op een onbewoond eiland geworpen, met losse, natte haren. Door de romantische houtgravuren in de boeken van mijn vaders bibliotheek was ik met allerlei voorstellingen vertrouwd, waar kinderen op mijn leeftijd zelden van gehoord hebben: Villeneuve's ‘Waterval in de Rhône-vallei’, Harding's ‘Val St-Nicolas’, Prout's ‘Tivoli, de Tempel van de Sibylle’; ik kende wouden in de avondzon, kapellen aan de boord van een meer, ruïnes van abdijkerken uit de middeleeuwen met een bosje wuivend groen hoog aan een doorgebroken gewelf, waar ik wou zitten kijken naar grazende geitjes en een herder met zijn schalmei. Ondertussen bleef ik uiterlijk onbewogen, vreedzaam, | |
[pagina 822]
| |
door geen enkele ambitie aangespoord, op een gewoon voorwerpje staren: op een lucifersdoosje, op een lineaal, op een inktflesje, - en duidelijk waarneembare dingen werden voor mij alleen geboren. Zo was het vroeger al geweest. Uit blauw kaftpapier had ik een voorraad sterren geknipt die bij tussenpozen, de ene na de andere, aan een koperdraad geregen werden. De koperdraad was van het balkon naar een eik gespannen. Voortbewogen door de avondwind schoven mijn sterren weg in het donker, weifelend of in één zorgeloze vaart zonder haperingen. Van lieverlede werden het afspraken. Doch ik wist geen gestalte te schenken aan de lieve geesten die me bij zich wenkten, te rust op de oudste tak van hun heilige boom, om er samen de nacht door te brengen. Mijn hand poosde op het open cahier; ik schreef al lang niet meer. Ik zag de maneschijn met de bijna zwarte, door de sneeuw bezwangerde wolkenvelden spelen. Ik rende door het park, al wat ik rennen kon in de verfrissende lucht, tot bij de beek die de vijver voedt. Daar begon ik rond te dwalen. Zoals verleden winter, in de Valkenburgstraat, viel de sneeuw op mijn geopende handen. Sneeuwvlok bij sneeuwvlok kwam er zachtjes slapen, en niet alle mochten ze smelten en verdwijnen zonder een duurzaam merkteken achter te laten. Minstens éne moest ik behouden, moest de mijne blijven, en een nauwelijks te bespeuren groefje werd er in mijn handpalm door gegrift. Het zou me nooit verlaten. Vroeg of laat ging tante Henriette het groefje lezen, er de belofte of het dwingend lot van openbaren, waar mijne moeder tegen haar zin naar luistert. Onverpoosd grijp ik naar die éne sneeuwvlok die mijn geluk of ongeluk bepaalt. Haar runenschrift wil ik ontcijferen. Doch bij iedere aanraking bezit ik dadelijk weer niets, ofschoon zoveel sneeuwvlokken te zamen de grond bedekken, die op geen liefderijke of boosaardige aanraking antwoord geeft. Weldra komt er een ander, vreemd kasteel opdagen; in de kleinste bijzonderheden verschilt het niet van het ‘onze’, waar ik niet gelukkig ben. Aan de twee uiteinden van het schaliëndak verrijst een struise, achttiende eeuwse schoorsteen met een kopergroene hoed bekroond waar de sneeuw geen vat op heeft. Alle vensters gapen in de nacht wijd- | |
[pagina 823]
| |
opengezet, om grote verontruste vogels op te vangen in de onverlichte kamerholten. En terwijl ik stilhoud, heb ik de armen breed opengespreid om dadelijk mijn vlucht opwaarts te nemen. Vier fors gebouwde mannen zie ik het bordes afdalen, beladen met een spiegel van zulke afmetingen om er een gehele muur mede te bedekken. Als ze een trage zwaai met de spiegel nemen, zijn alle bomen van het park er schuin in opgevangen alsof ze door een oplaaiende windvlaag worden omver gevaagd. Steeds andere sjouwersknechten verschijnen met de monumentale brokstukken van uit elkaar genomen antieke meubels; met pralerige baldakijnen en de zalmkleurige satijnen draperieën er aan, slepend over de besneeuwde grond; met de in beddelakens gehulde bronzen beelden van naakte vrouwen, heffend de morgen- en avondster. Niemand schijnt zich om mijn aanwezigheid te bekommeren. Zonder op te houden, onuitputtelijk, uit alle deuren tegelijk die op de vestibule uitgeven, komen ze te voorschijn met een last op de schouders. Kleerkasten en ledikanten worden zonder gedruis, in een adembenemende stilte, van de verdieping gehaald. Hoge stapels zorgvuldig geplooid linnen; opgerolde tapijten als kleine tempelzuilen; en al die met onverholen piëteit bewaarde zijden cylinder-hoeden en slipjassen, wandelstokken en regenschermen met een ivoren of een zilveren knop, uit grootvaders tijd, worden als tropheeën naar buiten gebracht en overal verspreid tegen de bomen gezet. Ik snel naar binnen. Maar tante Theodora heeft niets ongewoons waargenomen ofschoon ze iedere avond, alvorens zich naar bed te begeven, in huis haar ronde maakt. Ze bezit een koperen lantaarntje, dat steeds op haar kamer te branden staat met een vlam zo mooi, zo groot als een amandel. Nooit is tante Theodora bang geweest. Ze verfoeide de mensen. Met piekerend uithoudingsvermogen zocht ze naar een schijnbaar billijke aanleiding om haar tergende afgewendheid van ons allen er mede te staven. Zoals de hovenier elke week dezelfde quasi verstrooide vraag te beantwoorden kreeg, nl.: ‘of ze niet vergeten was hem de vorige keer zijn loon te betalen’? ofschoon ze alles daaromtrent perfect in orde wist, - zó stelde tante anderen èn zich-zelf kwellend op de proef. | |
[pagina 824]
| |
Wagenwijd werd de deur van de zolder opengeworpen, en wij hoorden het beneden. Gebiedend als altijd vroeg ze op uitdagende toon, die geen antwoord duldde: ‘of er zich iemand op de zolder verscholen hield’? Op dezelfde vastberaden wijze werd de deur van ieder onbewoond vertrek geopend en dezelfde nutteloze woorden weerklonken. Ze had geen verweermiddel dan een lantaarntje. En niet zoals tante Henriette, in een soort van zelfverdoving, hoopte ze vrede voor haar geheime wensen te vinden; ze lokte de ‘waarheid’ uit die haar puur en passend leek, en geen andere dan de hare bouwde de wereld op en af. Daarom verwachtte ze nooit enig antwoord op haar avondlijke rondgangen dan de echo van haar eigen stem. In het uiterste geval had ze immers geen antwoord ingewilligd, al moest ze door haar halsstarrigheid in levensgevaar verkeren. Mettertijd is ze uitdagender geworden, misschien om onze mening te tarten of om ons te verbluffen; en we hoorden haar in de kelders afdalen, alsof ze naar een afstraffende ontmoeting haakte met indringers of met spoken. Waanneer ik me als knaap op een plekje met wilde gewassen en spinnewebben bevond, en ik vroeg blindelings in de wind verloren: ‘of er iemand zich in mijn nabijheid bevond’? - télkens heb ik antwoord gekregen. Gelijk op de vragen die van uit het geweten komen opgeweld, heeft het antwoord steeds van binnen-in geklonken. En zoveel dingen, die ik moeizaam uit me zelf aan het licht kon brengen, moest ik namen geven. Doch iedere enig-afzonderlijke naam was maar door een enig-afzonderlijke geboortekreet tot leven te wekken. Immervoort dwaalde tante Theodora de vertrekken rond, steunend op haar wandelstok, schraal, traag en krakend van zelf-respect, alsof ze vóór het tribunaal van een gedroomde wereld moest verschijnen. Wie zou het eerst van zijn erfgoed verdreven worden? Ik hoorde mijn vaders stem spottend antwoord geven. Hij was nog in zijn mannenfleur, in een losse en lange werkkiel gehuld, met een lederen gordelriem om zijn middel. Zijn oprechte uitlatingen vervulden de bewoners van het domein met onheilspellende toekomst-beelden, en canailleuze aanvallen kreeg hij van de tantes te verduren. Toch versaagde hij niet in zijn opvattingen; kalm | |
[pagina 825]
| |
en rechtschapen vorderde zijn betoog. Brandstapels met ketters, omringd door zingende monniken, vervulden mijn phantasie. Want vele avonden zat mijn vader in een boek met griezelige prenten van Félicien Rops te lezen. Bij iedere prent opnieuw leunde ik verschrikt tegen zijn beveiligende lichaamswarmte aan, terwijl ik, trillend van verontwaardiging, naar zijn uitleg luisterde. Enkele weken later, toen tante Theodora mij een les over de Spaanse Inquisitie-tijd afhoorde, kreeg ze zijn overtuiging bijtend hard uit mijn mond te verduren: ‘dat men beter, in Christus' Naam, de sukkels uit het vuur had gered dan er op lummelachtige wijze kerklatijn voor te zingen’. Met snerpende kracht, luider dan ik meende te kùnnen roepen, klonk mijn stem aan tante's dove oor. De schimmen van onze voorouders, - in knarsende harnassen gehuld, in lakense tabbaarden en toga's, met bepoederde pruiken of met tragisch kale schedels zoals ze werden omgebracht, sneuvelden of verdronken: - reeds lang geleden waren ze achter de witte deuren met gouden biezen verdwenen, doch de levenden vonden hun weg nog niet om er met behoorlijke waardigheid achter te verdwijnen. Het stucwerk aan de plafonds hing als de gestadige voortwoekering van een zonde boven ons hoofd: diep uitgeholde rozen en uitpuilende lovers, waar vogels konden in nestelen met hun broed. Vaak zag men de schoonmaaksters er aan bezig, met sponsen aan buigzame rieten stokken, zo ver ze maar reiken konden. Ze mochten er niet mee ophouden alvorens tante een teken gaf. Nooit heeft ze ootmoedig een blik opwaarts gericht; nooit vond ze ergens een kleine of grote schuld geschreven. Ze speurde naar het begin van stof- of spinnewebjes; ze werd maar ongerust als er gouden schilfertjes van het plafond neervlinderden, die ze moeizaam in de holte van haar hand vergaderde. Terwijl ik gelijke tred met haar hield; terwijl ik me tot het uiterste inspande om haar te overreden opdat we beiden het salon zouden verlaten om het ‘andere’ te verijdelen, dat zich ongestoord in huis afspeelde: onwillekeurig was ik aan het tellen gegaan van de kantiggeslepen glazen kraaltjes die haar kleed versierden, die er op de duur van binnen-uit aan | |
[pagina 826]
| |
te ontspruiten schenen zoals harstranen aan een stroeve dennenschors. Het lantaarntje werd me aangereikt. Gedwee nam ik het over, terwijl tante haar vrijgekomen koude hand op mijn hoofd liet rusten. De lange ronde van het huis moesten we samen herbeginnen. Ze kende geen verpozen. Van het ene vertrek in het andere schreden we voort. Ze kreeg niet afgedaan met de vele tegenheden van haar uitdorrende vergankelijkheid. Zoveel nutteloze dingen verzamelde zij in een nutteloos leven. Ze preste me om te weten: ‘of ik stipt mijn godsdienstplichten onderhield? of ik 's Vrijdags vlees derfde? waarom ik van het instituut naar huis werd gehaald? of ik niet taaier was dan mijn kwijnende toestand liet vermoeden’? Smalend werd ik aan de rijke geschenken herinnerd die ik ontving. Ik droeg te dure schoenen en kostumes, een kanten kraag, een gouden horloge, denk eens aan! Zij zou me kneden; zij had dit of dat van mij verlangd, waar mijn ouders niet om geven. Eensklaps meende tante Theodora het angstgepiep van vogeltjes aan het luxueus plafond te vernemen; vruchteloos klapperden de vleugels om op te stuiven uit het nest. Intussen mochten we geen voet verzetten of de kristallen roemers in de vitrine toetsten vriendelijk tegen elkander aan. Doch tante verdacht me van een trucje, dat vader me leerde om haar te tergen. Ze meende achter mijn voorhoofd te kunnen lezen, àl datgene wat ik niet wilde dat het door hààr gelezen werd. En terwijl ze mij dubbend van achterdocht in de ogen keek, wist ik maar niet langs welke droeve, langs welke blijde kanalen het angstgepiep in tante's ziel was binnengedrongen. Want een machteloze klacht in de natuur vervulde haar immers met een siddering van leedvermaak en waar ze blijkbaar nieuwe sterkte aan putte om haar eigen levenskramp te onderdrukken. Dan grinnikte ze tevreden: ‘dat het enkel aan mensen wordt vergund om zich aan de wijsheid van een hogere beschikking onvoorwaardelijk te onderwerpen’. Dieren en duivels waren gedoemd om zonder uitkomst het lijden te doorworstelen. Het zou van ons-zelf afhangen of we tot dat lage soort van creaturen gerekend werden. ‘Dàt heb ik u ingeprent, Elias’, triomfeerde ze met een stoot van haar stok op de grond. | |
[pagina 827]
| |
Ik ben naar de deur gesprongen, die op de vestibule uitgeeft; ik heb ze wijdopen geworpen, vastberaden om tante's trots door het spectakel van de plundering te breken. - Verwonderlijk was er nu niets te merken dan een blanke, felle verlatenheid van marmerplaten die de vloer bekleedden. Er bevond zich niemand meer. Gesmolten sneeuw besmeurde de grond, waar ik met bevuilde schoenen had gelopen. Tante dacht onmiddellijk aan dweilen en ander poetsgerei om de smetten weg te wissen. En alvorens het te verhinderen was op dit late uur, had ze kregelig van ongeduld vele keren aan het zijden bellesnoer een snok gegeven om de gedienstigen te ontbieden, waarvan er niet één te voorschijn trad. Onverstoorbaar, tegenover mij aan de tafel gezeten, las tante Henriette in haar boek. Mijn hand rustte op het cahier; de bladen waren nog immer onbeschreven, toen tante Theodora zich over mijn schouder boog om te kijken hoever ik met mijn ‘devoirs’ gevorderd was. In mijn hoofd woog een spons, zwaar met een heet en bijtend vocht gedrenkt; doch ik was er mij niet van bewust, dat ik zo lang in stilte schreide. Nu kon er, in de nachtelijke verlatenheid waarin we ons bevonden, een walgelijk welgedane hand met een passer gewapend uit het loofwerk aan het plafond verschijnen. Misschien heeft tante Theodora gewenst, dat er een cirkel rond ons heen werd getrokken. Alles wat zich daarbuiten bevond, moest ons natuurlijkerwijze als een vijandiggezinde ledigheid voorkomen. En zonder mijn reacties af te wachten, met hovaardig ofschoon niet al te sterk geluid, las ze plechtig vermanend, - en voor Elias alleen bestemd! - het devies waarmede de doden aan de levenden gebieden, Crescens ad mortem, dat op de schoorsteenmantel, onder het blazoen van sabel met drie zilveren wassenaars, in kloeke letters was aangebracht. | |
[pagina 828]
| |
VII.Een van oudsbekende drang om bij het avondworden het onzichtbare toe te fluisteren, deed me méér de gebaande wegen ontwijken. Alles wat me hier omringde in het openbaar parkdomein ‘Ter Rivieren’, - planten als versteend onder het helder dichte ijs; een met romantisch gevoel ontworpen beukendreef waar gekras van kraaien in verloren viel, - àl het van vroeger bekende hielp me, in een brandend bemijmerde zelf-aanschouwing, de richting terugvinden naar mijn jeugd. Een wérkelijk kasteel zag ik liggen, met toegevouwen vensterluiken, door de winter witgebleekt. En wanneer ik er lang en met gespannen aandacht naar tuurde, werd dit beeld van een diepe, onuitroeibare zwaarmoedigheid door de innige waarneming omgeschapen tot het beeld van een even diepe, onuitroeibare gedachte. Wat zijn die voorvaderlijke landgoederen toch geestelijke verblijfplaatsen op aarde. Men kan er aan het besef van de eigen kleine eindigheid als het ware voortspinnen en het scheppend geheim van de dingen staat men ieder ogenblik op het punt te achterhalen. Stap bij stap knerpte de sneeuw onder mijn zolen. De oneffenheden waren weggewist. Het had geen zin mij te verschuilen. Mijn longen ademden diep, zoals ze in geen tijd meer ademen konden. Ik gevoelde me sterk genoeg om lange afstanden af te leggen. Doch alvorens in een warme uithoek van de verbeelding voor mijn onderdrukte wensen gehoor te krijgen, moesten mijn herinneringen, mijn gevoelens en voorgevoelens, in een opperste pijn van de ziel, een stem als van de natuur verwerven. Ofschoon er in mijn nabijheid geen angstwekkende scha- | |
[pagina 829]
| |
duwen lagen uitgespreid die me met de verdoken aanwezigheid van een afgrond bedreigden; ofschoon de vlakte breed open vóór mij lag: toch werd ik er innerlijk toe gedreven om me van een hoogte naar beneden te werpen. Die drang was zo intens, dat een duizeling me deed wankelen. Op het uiterste randje van die zinsbegoocheling, instinctief van uit een sterkere levenswil, stak ik de hand uit naar een zwart, doornig gewas. Immers één bij één waren de doornen te tellen en ze hadden een bestorven rode kleur gelijk het snaveltje van een dode vogel. Terwijl ik mijn vingertoppen opzettelijk aan hun scherpte bezeerde om me van mijn helderwakende toestand te vergewissen, bleef ik onvoorziens, seconden lang naar het me voorkwam, binnen mij-zelf boven een diepte hangen. Maar die gewaarwording was zonder meer aan mijn oververmoeidheid toe te schrijven, het kon niet anders. Ik had mijn uithoudingsvermogen overschat. Het had eeuwig winter kunnen worden. Doch het duurde niet lang meer of er vond een wilskrachtige samentrekking plaats van wat er aan dromend vermogen in mij overschoot. ‘Niet bang zijn’, klonk het in mijn hersens. Ik had immers gehoor gegeven aan een drang om de oude verwachtingen uit het verleden mèt het voor later gewenste in elkaar te doen vervloeien. Immervoort herhaalde ik hardop de pas in mijn hoofd gehoorde woorden, die, oprecht gesproken, niet echt de mijne waren ofschoon ze aan mijn mond ontvielen. Ze hadden me bemoedigend in het hart getroffen toen mijn arm door de ziekenzuster, in het gasthuis, ontbloot werd; aan de andere zijde van het bed maakte de dokter zich gereed om me, door middel van een kunstmatig verwekte crisis, van een steeds wederkerende benauwdheid te verlossen. Zonder meer, met een gevoel van dankbaarheid, heb ik het onbekende aanvaard waarin ik door de tussenkomst van de wetenschap op nauwgezette wijze werd ondergedompeld. ‘Niet bang zijn’, herhaalde ik haar woorden met guitachtige verstandhouding toen de werking van de injectie zich deed gevoelen. Haar witaangeklede figuur verwaasde reeds tot een schim aan mijn zijde. Achteloos bijna werd mijn pols aangeraakt om te beduiden, dat de medische behandeling een normaal verloop nam. De twee afhangende punten van haar hoofddoek deden me pas | |
[pagina 830]
| |
geleden aan een zwaan denken. En aan het randje nog van het bewuste spande ik me tot het uiterste in om het woordje ‘zwaan’ hoorbaar uit te spreken, als een blijk van mijn vertrouwen in de komende gebeurtenissen. Dit beeld heeft me niet verlaten. Ik ontwaakte onder een koud firmament, onder een blakende barheid van licht en steen. De zwaan dreef niet op het water. Tussen zijn uitgespreide vleugels was een ruime holte, met een bankje van rood fluweel aan het achtereinde. Want ik herkende dadelijk het koetswerk van een slede, in de vorm van een zwaan uit de Lohengrin-legende, zoals er een in de collecties van het Museum Vleeshuis, te Antwerpen, wordt bewaard. Als kleine jongen, op een Zondag dat we het museum bezochten, heeft vader er mij ingetild; ik hield me krampachtig vast aan het bankje; ik bleef strak naar hem kijken; verrukt èn met een tikje angst zat ik rechtop zonder een vin te roeren. Doch déze keer ontdekte ik het paardje met lange manen en een pluimstaart, dat er voor gespannen stond. Het werd een tocht zonder einde, over een baan die als het ware uit de diepste grondlagen licht ontving. Méér scheen het niet te zullen worden, - en ik was een kind. ‘Niet bang zijn’, weerklonk het aan mijn linker zijde; ‘niet bang zijn’, herhaalde een stem aan mijn rechter zijde. Links en rechts ontwaarde ik een hand, die vrolijk naar de warrelende vlokken greep. Nu liet ik het bankje los om mijn deel van de sneeuw te krijgen. Doch mijn beide handen bleven onder water rusten, waar iets warms tussen mijn vingers stroomde, en ik kon ze er niet uit opheffen. Want het was geen water. Het waren lissen die hun lippen om mijn vingers sloten. En het waren geen waterlissen. Het konden handen zijn gelijk mijn eigen handen, en de mijne gaven zich heerlijk over aan die koestering. En terwijl we altijd verder gleden, zonder spoed, vernam ik eensklaps het getik van mijn klein zakuurwerkje. Onder het souper, tijdens mijn verblijf op het instituut, werd er een glas water in het borstzakje van mijn blouse uitgegoten om mij te plagen. Sedertdien stond het horlogetje stil; het scheen onherstelbaar in zijn radertjes geraakt en geen uurwerkmaker heeft er ooit raad op gevonden om het in zijn vroegere staat te herstellen. | |
[pagina 831]
| |
Ik reikte het horloge naar links, naar rechts, en aan beide zijden hield men het enkele seconden tegen het oor gedrukt om zich van het tikken te vergewissen. Aan mijn rechter zijde begon moeders hand in de mijne te verdrogen. Ze voelde aan als een wrong hennepvezels; ze werd zo oud als tempelpuin in een woestijn, zonder gewicht, als van poreus puimsteen dat op het water drijft. Door koorts en sterfelijkheid was ze opgebruikt. Geen warmte straalde ze meer uit, geen koude liet ze mij gevoelen. Ik had ze onuitsprekelijk liefgehad. Aan mijn linker zijde was een jeugdige hand in de mijne bewaard gebleven. Fijne, nerveus bezenuwde wortelscheutjes zochten hun weg om mijn handpalm binnen te dringen. En even fijne, onrustige wortelscheutjes zochten van uit mijn eigen hand naar de poriën van een vreemde huid om er zich vast te hechten en van de sterkende sappen te drinken. Voor dit alles is er een oplossing gekomen. Ik had de ogen nog niet geopend. Ik hoorde reeds het getik van een polshorloge aan mijn zijde. Onze wegen liggen gereed; er is niets aan te veranderen. Ik was niet bang geweest. En alsof de ziekenzuster de sledevaart had meegemaakt, langs in vlammen gehulde kastelen, verwoeste parken met kalkwitte statuen en huilende wolfshonden: alsof ze alles beter wist dan het weinige dat ik er had van onthouden, deed ik mijn best om van het hele geval een grapje te maken. Doch ik gevoelde me zwak; en de woorden die ik fluisteren wou, kon ik niet eens behoorlijk uitspreken. - Met de pen op het papier, wanneer ik thans het bewijs moet leveren hoe gering het belangrijke en hoe belangrijk het geringste voor mij is, schijn ik plotseling weinig te bezitten. Het kort eindje van een volzin, waar tientallen van hevig verlangende levensjaren in smeulen: het is alles wat ik overhoud. Het vorm- en kleurmysterie van de bloemen: wordt het bovengronds, wordt het ondergronds geboren? Ik heb de wereld zo koud en onherbergzaam gevonden En datgene wat ik mijn ‘binnenste’ vermag te heten: het is een beperkte ruimte. Het ‘buitenste’ schijnt naar alle kanten open te staan. Maar van het ‘buitenste’ weet ik alles; het is overwonnen. Daaromtrent mag ik niet de geringste waarheid achterhouden, nu ik met een doorlopende open- | |
[pagina 832]
| |
baring begonnen ben. Zoveel overgangen van slapen naar waken moest ik zonder bescherming overschrijden. Alles aanvaarden is niets meer bezitten. Met alles te geloven begint het ongeloof. En iedere keer met popelende verwachting, maar telkens te vergeefs, hoop ik allen die mij liefhebben in het eigen, innerlijk gehoorde, innerlijk noodzakelijke woord te ontmoeten, zoals hun zwijgende trots en mijn zwijgende trots het wenst. | |
[pagina 833]
| |
VIII.Met een stokje, dat uit een kraaiennest gevallen was, schreef ik spelenderwijze runentekens in de verse sneeuw. Om de zoveel stappen herhaalde ik mijn jongensachtig bedenksel, terwijl de vlokken droomden gelijk de stilte-zelf, in de lucht, overal rond mij heen. Zo vaak en zo diep boog ik naar de grond, dat mijn hoofd er van duizelde. Ofschoon ik de eerste en tweede maal geen leesbare lettertekens had durven schrijven, werd ik innerlijk verwarmd door het voldaan gevoel, de geheimenis van mijn meest eigene ontroering toevertrouwd te hebben aan de winternachten, die geen einde nemen. Bij het graf van mijne moeder was het voldoende geweest hardop te denken: dat ik op het punt stond de komende jaren als één ontluikende verwachting te aanvaarden. Overal elders wilde ik naartoe dan waar het mogelijk is te komen; mijn gejaagdheid scheen niet meer te bedwingen. Doch niet zodra had ik het kerkhof verlaten, eensklaps met mij-zelf alleen, of een soort van klagende verwondering ontwaakte: waarom de eertijds maar gedroomde omhelzingen iedere poging verijdelden om, wezenlijk en eindelijk tóch, het Onvatbare te krijgen? Alles schijnt onbegrensd wanneer ik me bereid gevoel om er mij over uit te drukken, doch alles is begrensd. En waar het innerlijk gehoorde woord niet in het koortsig neergeschreven woord wil overgaan, daar schijnt het in droom beminde zich tegen elke openbaring te verzetten. Gelijk tante Henriette deed, zonder bewust aan haar voorbeeld te denken, van uit een even dierlijke onvoldaanheid over me-zelf, heb ik een kreet geslaakt, in de overtuiging dat er een nieuwe, dierbare naam had in weerklonken. | |
[pagina 834]
| |
Maar niet zoals de keren dat ik op mijn vader riep, werd déze kreet uit angst geboren. Daarna hebben de letters, rustig en van-zelf als het ware, onder mijn schrijvende hand in de sneeuw een onderling leesbaar verband gekregen. Met mijn voet veegde ik alles weer dooreen. Een eenvoudige vrouwennaam lag diep in een bed van sneeuwvlokken, toegedekt, en door geen mensenoog ooit weer te vinden. Als een gewoon, aandachtig wandelaar bevond ik mij in een sneeuwlandschap. Eenderen als ik-zelf konden het maar bereiken. Alle wortels sliepen. En wie had de toestand waarin ik innerlijk verkeerde kunnen begrijpen, als hij niet eveneens met onbuigzame fierheid op het eeuwig smartelijke zijn overwinning moest behalen? Zogenaamd had ik de wereld vaarwel gezegd. Iets heerlijks moest in mij geschieden alvorens het buiten mij heerlijk werd. Want op onnaspeurlijke, vegetale wijze moest er zich iets vermeerderen in mijn gevoelens en gedachten alvorens er in de natuur sporen van vermeerdering waar te nemen of te benoemen waren. Vele eertijds begonnen dingen verlangde ik niet meer te voltooien. Nooit meer zou ik gedichten schrijven. Ik ben in beweging. Alles aan mij is geteld. Ik doe wat ik kan doch ik beproef iets beters te bereiken. Alle pogen naar de perfectie bevat een som van onuitgevoerde wanhoopsdaden. En dit verlangen naar het betere beleef ik dan als een bittere twijfel, omdat ik niet genoeg heb aan het gedroomde alleen. Ik doe mijn best om in die wetenschap te berusten. Want in het middelpunt van mijn herinneringen en belijdenissen sta en besta ik eenzaam zélf. Op die plaats zal ik spijt alle liefde leven en geheel opbranden, tot er geen spoor van de asse meer overblijft. Met beide handen hield ik de ijzeren brugleuning omklemd. De vijver lag toegevroren; geen vloeibaar iets viel er in de verte of dichtbij te bespeuren. Levende wezens werd ik nergens gewaar. Het haar begint te vergrijzen aan mijn slapen.
MAURICE GILLIAMS |