| |
| |
| |
Zoek de mens
Over de Nederlandse letterkunde in honderd schrijvers
Terwijl geijverd wordt voor een organische saamhorigheid van Europese Staten en wij noodgedwongen daarbij de primauteit erkennen van een economisch en militair statuut, zou het onvoorzichtig zijn ook het belang over het hoofd te zien van de culturele verworvenheden, waarop een beschaving werd gegrond die Goddank nog steeds uitstraalt over de gehele wereld.
Deze culturele verworvenheden zijn in het merg verworteld met de verscheidenheid en de onuitroeibaarheid van de Europese talen. Een bondsstaat van volkeren zal daarom een bondsstaat van talen zijn.
De taal trouwens tekent het krachtigst de identiteit van een volk.
Instinctmatig zullen volkeren, door politieke grenzen gescheiden, maar cultureel opgeleid in dezelfde taal, streven naar toenadering. Veel meer: zij zullen een geestelijke eenheid betrachten, die aan de tucht van een politieke of economische verbondenheid ontsnapt.
Niets illustreert een dergelijke gang van gedachten beter dan het klein België dat zijn historisch bestaan weet te handhaven op het bifrontaal gebied, waar de Latijnse en Germaanse culturen elkander met eigen weerbaarheid tegemoet gaan.
Dat daar Vlaanderen en Wallonië historisch tot een Belgische natie met fatale eenzelvigheid zijn uitgegroeid, neemt niet af dat beide voortdurend contact zoeken met de aanverwante culturen, die zij dank zij de providentiële dualiteit van onze nationale talen in zich verwerken en verlengen. Zo hebben dan voor ons land culturele akkoorden als de Frans-Belgische en de Nederlands-Belgische een betekenis naar de diepte die de andere akkoorden niet kunnen hebben. Het is alleen jammer dat wij nog altijd niet vermogen in te zien dat dergelijke profijten in hoge mate mochten vermeerderd worden door een cultureel akkoord dat Wallonië en Vlaanderen in
| |
| |
de schoot zelf van het onverdeeld vaderland zouden sluiten met het oog op een dagelijkse uitwisseling van cultuurwaarden die historisch zo verschillend zijn van aard en hun autonoom gezag in welke confrontatie ook onverminderd dienen te handhaven.
Ondertussen mogen de Vlamingen zich verheugen over de niet geringe aanwinsten die zij bij de stilaan chronisch wordende toenaderingsoefeningen met Nederland weten te boeken. Natuurlijk zijn aanvankelijk de uitslagen niet uitermate practisch geweest. We hebben meer dan eens in een onvruchtbare roes verbroederd.
Maar in de laatste jaren zijn wij evenwel tot het besef gekomen dat in weerwil van uiteenlopende overleveringen de Moerdijk wel onze provincies kan scheiden maar de eenheid niet aantast van ons beider Nederlandse moedertaal. Wij zijn voortaan besloten zulke eenheid, die morgen in een verbonden Europa de integrale waardigheid van de Nederlandse taalgemeenschap moet bevestigen, practisch tot uiting te laten komen.
Reeds heeft de Nederlands-Belgische Spellingcommissie niet alleen de orthografische eenheid bezegeld, maar zij heeft in een rijke woordenlijst voor goed de vernederende bepaling ‘Zuid-Nederlands’ geweerd, waardoor totnogtoe onze woordenboeken met enige hooghartigheid voor het achterbuurts karakter van het Vlaams waarschuwden.
Er is geen Vlaams Nederlands en geen Hollands Nederlands meer. Er is voor beide landen een zèlfde en éne officiële Nederlandse taal.
Laten wij hopen dat nu spoedig door een Nederlands-Belgische commissie werk wordt gemaakt van een Nederlandse spraakleer, die, na de eenheid van spelling en de eenheid van woordenschat ook de eenheid van taalgebruik vastlegt.
En laten wij ons intussen over deze merkwaardige tentoonstelling verheugen, waar de eenheid in het oog springt van onze Nederlandse literatuur, om beurten zo rijkelijk voorzien door Hollandse en Vlaamse genialiteit.
H.T.
| |
De man van veertig jaar
Het schijnt dat men, wanneer men veertig wordt, aan zijn jeugd gaat terugdenken, en moeilijk aan de drang kan weerstaan om over deze jeugd te schrijven. Karel Jonckheere en Jan Vercammen hebben het bij ons gedaan, en dit zijn maar een paar voorbeelden uit de vele.
Tot nog toe heb ik ook maar geen ogenblik de behoefte gevoeld to look back, met het doel mijn kinder-, knapen- en jongelingsjaren op papier te doen herleven. Hoe zou dat komen? Is mijn jeugd niet interessant genoeg geweest om als inspiratiebron (H. Lampo) te kunnen dienen? Toch wel! Ik heb een vrij zonnige jeugd gehad. Mijn ouders en mijn zuster waren de beminnelijkste mensen van de wereld. Ik ben een straatbengel van het onstuimigste soort geweest, en elke avond schier heb ik mijn moeder horen zeggen: ‘Jij moet toch altijd de laatste zak opgeven’, zodat ik nu vaak een gevoel van mede- | |
| |
lijden niet kan onderdrukken ten overstaan van mijn eigen jongens, die grote-stadskinderen zijn, en (voor zover ik weet en hen ken natuurlijk) lammetjes kunnen genoemd worden, vergeleken met de wildzang en vechtersbaas die ikzelf ben geweest. Aan de andere kant heb ik, zoals elke knaap, ook mijn ‘la belle que voilà’ gehad...
Nu rijst de vraag in mij op: ben ik misschien tè gelukkig geweest, zodat ik werkelijk zó voldaan en verzadigd ben, dat ik het al welletjes vind? Vandaar de nieuwe vraag: Wil ik eenvoudig niet over mijn jeugd schrijven? Onmiddellijk volgt hier een andere vraag op: Of kàn ik het niet?
Het is m.i. geen kwestie van gewoonweg niet willen of niet kunnen. Ik denk veeleer dat het een te zeer vastzitten is aan wat vandaag, nu, op dit ogenblik in mij en om mij heen gebeurt. Ik geloof dat ik geen tijd heb om te blijven staan en terug te blikken. Er is zó oneindig veel dat mijn onmiddellijke aandacht opeist en ze naar ik meen ook ruimschoots verdient; er zijn zóveel actuele en eeuwige problemen waar ik zo niet een oplossing, dan toch een zekere verklaring poog voor te vinden; mijn vrouw beweert haast elke dag dat ze reeds méér dan twintig jaar met mij omgaat en mij nóg niet kent, al weet ze telkens vooraf dat ik zal antwoorden dat ik mijzelf voortdurend aan het zoeken ben. Enz., enz., enz., zou Boontje zeggen. En daar is nog de toekomst die mij obsedeert, want ik heb Claudel eens vóór de micro horen zuchten ‘qu'il y a des ruines dans l'avenir, comme il y en a dans le passé’. Men kan dit aphorisme natuurlijk op tal van manieren interpreteren.
In elk geval wil ik zoveel mogelijk gedacht, gevoeld, gezien, geproefd en geroken hebben, om met een minimum van spijt en een maximum van trots eventueel onder het bepaalde puin, dat ons thans door zovelen voorspeld wordt, te verdwijnen.
M.C.
| |
Vertaling en verraad
Onder de titel ‘Einsame Brände’, zijn een honderdtal gedichten verschenen van Karel van de Woestijne, in een Duitse vertaling van Heinz Graef. Ik weet niet of Graef zich een levenswerk maakt van die vertalingen, maar hij is er sinds jaren mee bezig, en wat hij bereikt heeft de dubbele verdienste, dat deze gedichten werkelijk nog Van de Woestijne zijn, en tevens schone gedichten. Wat men er nog kan op aanmerken, zijn details, die uit geen enkele vertaling van poëzie zijn weg te werken en die de lezer van de vertaling niet zal opmerken indien hij het oorspronkelijk gedicht niet kent. Ik haal als voorbeeld de laatste terzine aan van ‘Wijding aan mijn Vader’:
So fährt mein Leben hin in Wahn und Todsbegehren,
Bis, weilend in der Spiegelruhe tiefrer Meere,
Mein Antlitz, neigend sich, dein teures Antlitz sieht.
| |
| |
Ik ben geneigd te beweren, dat de eerste regel van de vertaling Van de Woestijne verbetert, want de Nederlandse versregel
Zo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeren... is wellicht al te zeer geestelijk gewrongen om, ook nadat men hem ontleed en gevat heeft, tot ons gevoelen door te dringen; en in ieder geval kan men aannemen, dat er de getortureerde zegging in een vertaling niet van weer te geven is. Terwijl dan de laatste regel van Graef het gedicht enigszins verzwakt door de toevoeging van ‘teures’ aan de veel strakker, plechtiger, grootser regel:
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Terloops zal men bij deze prachtige vertalingen opmerken, dat, hoezeer het Duits ook verwant is met het Nederlands, wat een vertaling gemakkelijker laat zijn dan bv. een vertaling in het Frans, het Nederlands toch nog een supplementaire moeilijkheid biedt voor de vertaler, doordat onze taal veel minder geijkt is dan het Duits en toevoeging van klinkers (aangezichte) en woordkoppelingen duldt, die in een vastere taal onduldbaar zijn.
Een andere kleine steekproef nog, om tevens de voortreffelijkheid van Graef's vertaling en het noodzakelijk gedeeltelijke falen van elke vertaling, aan te tonen. De tweede strofe van het gedicht ‘De rozen domen en dauwen’ luidt bij Graef:
Der Weiher dampft vor Feuchte;
Tröstlich die Nacht beginnt.
- ‘Zünd an, zünd an die Leuchte!
Ich fürcht mich so, mein Kind.’
Hoezeer deze strofe volmaakt is, toch is schoner nog ‘De vijver blankt in dampen’, wat weer terug te voeren is, meen ik, tot de onmogelijkheid om in het Duits een werkwoord te maken van ‘blank’; en ‘mijn angst ontwaakt, o kind’, is ook nog feller dan Graef's slotregel.
Maar ik herhaal, dat dit opmerkingen zijn, die niet de minste critiek kunnen behelzen tegenover de geniale vertaling van Graef.
De laatst aangehaalde strofe wordt door Wolfgang Cordan, in ‘Der Vlämische Spiegel’, aldus vertaald:
Der Weiher wallt im Dampfe;
Tröstliche Nacht beginnt.
- Zünd an, zünd an die Lampe -
Mein Bangen wächst, o Kind.
Ik zal mij wachten een vergelijking te maken tussen beide vertalingen en enkel laten opmerken, dat Cordan, in deze bundel, losser en lichter blijkt te vertalen dan Graef, zodat hij mij beter geschikt lijkt om zangeriger dichters dan Van de Woestijne, als nl. Gezelle, te vertalen.
Doch wat gezegd van de vertaling, die Armand Robin, in het nu
| |
| |
opnieuw verschijnende tijdschrift ‘Le Disque vert’ geeft van het schone gedicht ‘Het Huwelijk’ van Willem Elsschot?
Lorsqu'il remarqua comment le brouillard du temps
Dans les yeux de sa femme étouffait le scintillement,
Avait crevassé son front, tanné ses joues,
Alors il se détourna, de dépit se rongea.
Geen mens zal zich voorstellen wat het gedicht van Elsschot kan zijn, en wie het gedicht kent zal zijn verontwaardiging niet kunnen verbergen. Het is niet voldoende voor het eerste thema van een schooljongen.
Il blasphéma, (il) se révolta, (il) se tira par la barbe
Et de haut en bas la regarda, mats plus moyen qu'il la désire!
Het zou eenvoudig niet mogen zijn. Regel voor regel is het een verraad. Om nog maar één bewijs meer aan te halen: men moet geen Vlaams dichter vertalen als men niet snapt wat ‘godvergeten’ betekent; maar van de man, die bij Elsschot ‘een godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood’, wordt in de vertaling gezegd, dat hij
Présentait un spectacle épouvantable, oublié par Dieu.
Het is een godvergeten vertaling.
R.H.
| |
Prosper
Mijn vriend, Prosper Van Kortedracht, liep sedert ettelijke maanden rond met een gezicht als een donderwolk. Sommigen fluisterden van een démon du midi die zijn engelenvleugels nog niet verloren had; anderen insinueerden dat Prosper, die geen roker is, boeten moest voor de onnoemlijke kwantiteiten petits fours en pralines die hij tot dan toe had verorberd, en met een venijnige leverkwaal zat opgescheept; nog anderen beweerden dat hem, tweemaal te reke, door één onnozel cijfertje, het groot lot van twee-en-een-half-millioen was ontsnapt. Om u maar te zeggen hoe lelijk hij er uitzag. Maar het was allemaal dàt niet. De pijn zat veel dieper, en was veel verhevener. Prosper ging onder een groot literair verdriet gebukt: de arme man had geen inspiratie meer. In den beginne had hij er zich niet om bekommerd. De boog kan niet altijd gespannen zijn, zei hij, en hij stak nog een praline in zijn mond. Dat was reeds vaker gebeurd, en hij had tenslotte al een flink dozijn dikke dichtbundels achter de rug, zodat men hem niet meer negéren kon. Het zou spoedig wel weer in orde komen, dacht hij. Maar het kwam helemaal nièt in orde. En de dagen werden weken, en de weken werden maanden, en Prosper begon zich toch een beetje ongerust te gaan voelen. Nooit ofte nimmer had hij zó lang droog gestaan. Zou het... met zijn dichterschap amen en uit zijn? Dat kon toch niet! Na de publicatie van één of hoogstens twee plaquetjes, zwijgen velen als vermoord. Jà, maar na een dozijn bundels was dat toch niet mogelijk. Hij kón, hij
| |
| |
mócht nu eenvoudig niet meer stoppen! Deze beproefde waarheid ten spijt, bleef zijn Parker Fifty-one in zijn gilet steken, en Prosper was een beroerte nabij. Geen woord, geen komma meer.
Tot overmaat van ramp begon de literaire wereld zich traag maar zeker van hem te vervreemden. Men deed geen beroep meer op hem voor lezingen; de langverwachte en zozeer begeerde bevordering in een der nationale orden bleef uit; in de persverslagen kwam zijn naam niet meer voor op de lijst der personaliteiten, die de première van een toneelstuk of een revue, of de opening van een tentoonstelling hadden bijgewoond; enfin, hij versukkelde onherroepelijk op de achtergrond. En met bitterheid herkauwde hij de woorden van een ander bekend letterkundige, die hij eens had horen zeggen dat men bij ons elk jaar tenminste één roman of een dichtbundel moet publiceren, wil men niet in de vergeethoek geraken. In de vergeetboek geraken! Wat een afschuwelijke uitdrukking! Prosper deed een wanhopige geste naar zijn vulpen, maar halverwege reeds liet hij zijn hand moedeloos weer zakken. Als scheppend kunstenaar voelde hij zich afgedaan, abgelehnt, fired, foutu. Prosper is nu sedert enige tijd literatuur-recensent aan een Vlaamse krant. En hij fleurt zienderogen op. Sommigen fluisteren nu..., anderen insinueren, nog anderen beweren..., maar men zegt zóveel!
M.C.
| |
De neger in de sofa
Aan M.
Hij rilde... Het klimaat, mompelde ik; het is hier misschien wel te koud voor hem. En onwillekeurig gingen mijn gedachten terug naar een kwijlende aap, een andere kennis van me, die in de torenkamer van het kasteel van Lerici op ongeveer dezelfde manier lag te verkwijnen. Zelfs de meest opwekkende dingen als zure druiven en spiegels, bijvoorbeeld, konden hem niet opbeuren. Doch hier was ik niet in het zonnige Italië waar nochtans vele apen van kou sterven, maar in het mistige Londen, dat mij bij monde van de British Council had uitgenodigd op speciale morgenmaaltijden met koude vis. En hij, de riller, was geen aap maar een negerstudent uit Freetown die vaak met mij aan de dis zat en die ter bevordering van veeteelt en landbouw op Afrika's Oostkust, moest komen bibberen in deze sofa van deze lounge van deze British Council. Men vergeve me de vergelijking, want ik had altijd sympathieën in overvloed voor de weemoedige zwarte zangers uit Show Boat en zou er heel wat voor geven om de lynchpartijen van mijn Amerikaanse kleurgenoten ongedaan te maken. Maar ik kan er heus niks aan doen. Deze neger leek alleszins op een aap.
Hoe kon ik de gedachten, die me bezielden het best formuleren? Was het alleen maar om die dag eens flink uit te rusten? Of was het met de heimelijke bedoeling een van de Hollandse meisjesstudenten die hier terwille van het een of ander cultureel accoord rondkirden, aan de haak te slaan? In ieder geval, de lounge was (zo
| |
| |
dacht ik) als altijd: overledig. Van de studenten geen spoor. Met een zucht dook ik weg in een fauteuil en in griezellectuur. Er was spraak van een hond, die op sterven lag. Het boek was zo levensecht, dat ik hem hoorde kreunen en me zelfs na een poos niet meer bedwingen kon. Ik stond recht en keek rond. Waar lag nu in godsnaam die hond te sterven? Na een grondige kamerinspectie vond ik hem. Niet de hond, maar de rillende neger, die een hondse Londense mist moest hebben ingeslikt om zo te krochen. Een lange, magere klauw bengelde griezelig achter een hoekje, zoals men dat in de film soms ziet. En dan overschouwde ik hem helemaal in zijn volle lengte op de canapé. Met al het wit van zijn ogen keek hij naar me op en zuchtte. En het was alsof de droefheid van duizend geketende slaven plotseling in die ene zucht mijn eer van Christen besmeurde. En dan was het mijn beurt om tégen te rillen. Melancholisch wees hij op zijn buik en op zijn hoofd. Arme Oom Tom! Zo ziek! Hij knikte zwaarmoedig en staarde uit het venster over de conservatieve Engelse daken waarvan de schoorsteenpijpen zich klaar hielden om ‘De Lancier’ in te zetten zonder zich verder over ons drama te bekommeren.
Berouw steeg in me op. Vlug liep ik in mijn kamer een dik deken halen en wierp het vol wroeging over de lichamen van de millioenen zwarten die wij mishandeld en gedood hebben. Over de lichamen van de katoenplukkers uit de Zuidelijke Staten en speciaal over het opgejaagde lijf van die miserabele uit Sartre's Hoer. Mijn geweten was nu tenminste in orde. Het was een geschenk. Nee, hij moest me niet dankbaar zijn. Ik deed enkel mijn plicht. Maar hoe goed en bezorgd ik ook was, geen van mijn goede bedoelingen konden baten. Zwarter dan ooit lag hij daar te kronkelen en te zuchten. Verkleuren deed hij niet. En hij was en bleef ziek. Zielig, zo'n zieke neger.
In de verte klonk een psalm. Dat ontbrak er nog aan. Onwillekeurig dacht ik aan de Groene Weiden, waarin de enige blanke acteur zich de rol van een lafaard toebedeeld zag. Zelfs St.-Pieter en Christus waren negers! Ik boog het hoofd. Van schaamte. Net of IK was de oorzaak van zijn ellende.
Eindelijk begon hij te spreken. Men kon het hem aanzien, dat het moeite kostte: ‘Dat... een kruik warme wijn... hem waarschijnlijk zou genezen... Wijn... En warm... Maar koud... was ook niet slecht... De wijnhandel... was wel niet zo ver... maar het zou hem toch te veel inspanning vergen... Er was een overvloed van geld... op zijn kamer... dat was het niet... en als ik hem een plezier wou doen...’.
Ik luisterde al niet meer verder. Greep de kans. Als een hazewind stoof ik de trappen af. Kon zelfs niet op de lift wachten. Holde buiten. Kocht twee, drie flessen wijn van mijn eigen zakgeld en snelde terug in de hoop, dat de arme kerel nog niet zou zijn omgekomen. Ik smeekte de portier van het flatgebouw mijn drank bij hem te mogen bereiden. Het ging moeilijk, maar tenslotte bezweek
| |
| |
de man toch voor een flinke fooi. Ik verbrandde me lekker de vingers maar tenslotte vloog ik met een grogje naar boven, dat elk Londenaar me op dit ogenblik zou benijd hebben. Het was een mengsel van onverkrijgbare kostbaarheden, die ik van uit België had binnen gesmokkeld en bewaarde voor uiterst zeldzame gelegenheden. Alles bij mekaar was ik slechts enkele minuten de deur uit geweest. Triomfantelijk duwde ik met mijn knie de deur open, beide handen vol, om... mijn arme zieke slaaf voor een swingende radio te zien stepdansen. De aanblik van fris vrouwenvlees moet hem op slag genezen hebben, want naast hem stond een Hollandse collegastudentin - en wel zij die ik bepaald voor me winnen wou - hem letterlijk met de ogen te verslinden en roekedekoede als een opgewonden sierduif die weldra aan het spit zal worden gestoken en gebraden. ‘Je komt net van pas’ zei Freetown, kunstjes verkopend met zijn slangebenen. Hij was zo gezond als een vis. ‘Neem maar TWEE glazen en schenk ons in’. Hij streelde de Haagse sierduif over de vlerken om zich te vergewissen of zijn plotse dansles het loon wel waard was en dat bepotelen scheen hem te bevredigen, want nu begon hij met zijn onderlijf indiscrete bewegingen te maken, die blijkbaar gerechtvaardigd werden door het rhythme van de muziek, want de jonge vrouw scheen er geen aanstoot in te vinden.
Mijn kop gloeide als een grote gealcoholiseerde kriek. In mijn streek, de Kempen, noemt men dat: een boerenjongen. En dat woord herhaalde ik een paar keer in mezelf. Waarom weet ik niet.
Waarschijnlijk heb ik daarna twee glazen ingeschonken. In ieder geval, en dat herinner ik me nog best, stond ik een ogenblik later zonder wijn maar met enkele ontgoochelingen meer op straat en liep in de richting van de B.B.C.
Maar dat heeft er niets mee te maken. Ik hoor me nog domweg zeggen: ‘Ik ben een boerenjongen’... En toen ik daar zo ging en die gezegende Londense mist koppig doorworstelde, werd het me duidelijk: ‘Wat ben IK een neger!’
Tone Brulin
| |
Een uit de duizend
Mijn gebuur, de schilder Lode Vinckens, is een ernstig man, en een braaf mens, en hij kan vlot lezen en schrijven. Hij is bovendien de verdraagzaamheid in persoon. Nog nooit heb ik hem horen afgeven op zijn collega's de andere schilders, en hun werk een klodde of een knoeiboel noemen.
Door velen wordt hij echter, ik snap niet waarom, straal genegeerd, en hij heeft niet diè bekendheid die hij m.i. ruimschoots zou verdienen. Hij beweert glimlachend dat de reden hiertoe te zoeken is in het feit dat hij Lode heet. Dit is geen voornaam voor een schilder, zegt hij. De Vlaamse schrijvers hebben nu eenmaal die ‘Lode’ geaccapareerd, en beschouwen hem als hun onontvreembaar eigendom. Hij kan gelijk hebben. Zorgen maakt hij er zich nochtans niet over, ook niet over de stilzwijgendheid waarmee men hem omringt. Talrijke
| |
| |
malen heb ik reeds gepoogd hem met deze kwestie van bekend en onbekend zijn in het nauw te drijven, maar telkens is hij mij ontglipt met een kwinkslag, of een redenering die zó candide en voor de hand liggend was, dat ik hem onvoorwaardelijk gelijk moest geven, en mij diep schaamde over mijn loense plannen.
Wij spreken trouwens uiterst zelden over kunst. Men moet ze ‘beleven’, zegt hij, zowel de schepper als de proever er van, en niet zijn kostbare tijd verbeuzelen met er over te praten, te schrijven en te debatteren. Vooral de schepper moet zijn mond kunnen houden, meent hij.
Vaak heb ik het reeds meegemaakt dat hij het bezoek ontving van een of andere belangstellende, die zichtbaar gekomen was met het vast voornemen een doek te kopen. Hij neemt dan de bezoeker mee naar zijn atelier, installeert hem ergens op een stoel of een bankje, en begint dan het ene schilderij na het andere, naakt, zonder kader, vóór diens neus te plaatsen. Dit alles gebeurt zonder dat er ook maar één enkel woord over zijn lippen komt. De bezoeker schuift weldra een tikje onwennig op zijn zitplaats heen en weer, wendt af en toe een wanhopige maar vruchteloze poging aan om het défilé te remmen met een ‘Wacht eens, dit is goed’, of ‘Fijn, dit zie ik graag’, de schilder bromt iets onverstaanbaars tussen zijn door ontelbare pijpen stukgebrande tanden, en besluit met: ‘Ik heb er daar en ginder nog heel wat staan, maar ik kan er niet goed bij’. De bezoeker weet niet welke houding aan te nemen, hij kan niets kopen want hij heeft practisch onmogelijk de tijd gehad iets te kiezen, men gaat terug in de huiskamer, men drinkt een borrel, snijdt haperend en stotterend een of ander onnozel onderwerp aan, de bezoeker staat op en vraagt of hij nog eens mag terugkomen, en ik weet dat hij het nièt zal doen, want hij voorziet ook wel dat het de volgende keer hetzelfde spelletje zou worden. Ik heb het allang opgegeven Lode Vinckens voor stommeling-achterwaarts-over-en-plat-op-uwen-buik uit te schelden. Toen ik dat nog wél deed, placht hij mij dadelijk op mijn plaats te zetten met de altijd eendere repliek: ‘Goede waar prijst zichzelf. Ik ben geen commis-voyageur!’ En wat kan een mens daarna nog zeggen?
M.C.
| |
Biologisch substratum van de toneelervaring
Door beroepsomstandigheden ben ik verplicht véél, zeer veel toneel te zien, goed en slecht door elkaar. Om enigermate tot het wezen van het toneel door te dringen is echter alles koren op de molen van de belangstellende, het voortreffelijke zowel als het minderwaardige. In verband met slecht toneel immers, heb ik reeds herhaaldelijk een ervaring opgedaan, die mij ter gelegenheid van artistieke ontgoochelingen op andere gebieden geheel en gans bespaard bleef. Een minderwaardig schilderij kan ik kalmpjes bekijken, zonder er mij diep door geschokt te voelen. Een klieder van een roman lees ik, zo ik de tijd heb, geduldig tot het einde door.
| |
| |
Stuntelige danskunst werkt vooral op mijn lachspieren, maar zij stoort mijn innerlijk evenwicht niet.
Geheel anders echter is mijn reactie op de tekortkomingen tijdens een theatraal gebeuren. De geringste storing blijkt op zichzelve voldoende om mij doodongelukkig te maken, zij het slechts een schijnwerper, die even in gebreke blijft, of een acteur, die moeite heeft om zijn tekst uit het opgevershokje op te vissen.
Bekruipt mij echter éénmaal het gevoel, dat er tegen de goede smaak of het gezond verstand gezondigd wordt, dat de acteur of de regisseur de draagkracht van een bepaalde clause niet begrepen heeft of althans niet tot uiting weet te brengen, zo ben ik weldra ten prooi aan een onbehagen, dat zowat overeenstemt met de gêne, die de aanwezigen bevangt, wanneer men iemand aan een weduwnaar joviaal hoort vragen, hoe het met zijn vrouw gaat, die vorige week schielijk overleed.
Let wel, ik zinspeel niet alleen op het psychische verschijnsel, dat met het zich in zijn verwachtingen bedrogen voelen gepaard gaat, doch heb het wel zeer nadrukkelijk over lichamelijke manifestaties. Het lijkt wel, of al mijn zenuwen aan een te hoge nerveuze stroom worden overgeleverd, mijn houding wordt krampachtig, ik kan mij er niet van weerhouden transpirerend over en weer te gaan schuiven op mijn zetel, met de ineengestrengelde vingers te wringen, dat de botten kraken, met de tenen in mijn schoenen te wroeten of de tanden op elkaar te klemmen: het kost mij alle moeite van de wereld om niet ostentatief weg te lopen, wat ik trouwens al vaak gedaan heb.
Dit alles bevreemdt mij ten zeerste, daar ik me zelve steeds heb voorgehouden veeleer een passieve, dan een actieve natuur te zijn en nogal uit te munten in de gave onbehaaglijk stemmende indrukken langs me heen te laten gaan. Ik deed echter bij anderen navraag en verschillenden onder mijn kennissen hebben mij bevestigd, in de gegeven omstandigheden ook in mindere of meerdere mate aan dergelijke lichamelijke gewaarwordingen onderhevig te zijn.
Is het misplaatst hieruit algemene conclusies in verband met het toneel te trekken? Zoniet komt het mij voor, dat een dergelijke physieke kwetsbaarheid voor wat er op de scène gebeurt er op wijst, dat er géén kunst is, waar wij als toeschouwers zo innig bij betrokken zijn als het theater. Van alle kunsten richt het toneel zich op de meest rechtstreekse wijze tot ons ganse wezen en houdt ons niet alleen in een geestelijke, doch ook in een lichamelijke beklemming gevangen. Men ondergaat het scenisch gebeuren, als waren de gestalten aan de andere kant van het voetlicht projecties van ons eigen wezen. Waar zij falen, hebben wij het gevoel zelve te falen, met al de daarbij betrokken physiologische reacties van schaamteblos en angstzweet. Zodat het mij overkomt, dat ik de blikken van de scène afwend en doodgewoon niet meer durf toekijken.
H.L.
|
|