| |
| |
| |
Kroniek van de poëzie
I.
Herwaarts van het woord
Het is te vroeg om de honderd en één dichters uit Vlaanderen onder gesternten te rangschikken. Alleen de wijze waarop ze met het woord omspringen of omslenteren, kan de samenteller van vele bundels een classificeringsmiddel aan de hand doen: de enen staan op hun tenen over de leuning van het woord te turen naar een diepte of een leegte; de anderen kiezen met min of meer eerbied of kunde de woorden, die ze van hun moeder en de wereld hebben geleerd. De ‘omspringers’ lijken meer voor de Muze te dichten dan voor de gewone (ongewone) poëzielezer; de rustigen met het woord spreken meer over zichzelf zoals hun medemensen, ook de ongewone, het verwachten. Laten we de traditionelen de dichters noemen van herwaarts het woord; de anderen, die van derwaarts het woord. De talentvollen in beide groepen zullen wel altijd schrijlings over het woord staan.
Verondersteld dat een man van vijf en zeventig jaar u een brief schrijft met volgende inhoud: ‘Ik droomde een dichter voor mijn volk te zijn; een goede gids, een baken in de nood. Spreek goed en spreek beschaafd, zo wordt de strijd gewonnen aan spiegelklare bronnen gelouterd en gelaafd. Ik heb de jonge dichters lief die slaafsheid en voogdij ontvluchten in een roes van stormende gebaren, al konden enklen in ongure makelij veel onzin en veel zwoel geschrijf mij niet besparen. Ik heb aan Nederland mijn hart verpand.
| |
| |
Ik had een vaderland verloren, toen heeft mij Holland uitverkoren en schonk me een tweede vaderland. Wat is het heerlijk als de zon weer schijnt en vogelkoren tot nieuw leven wekken; als al wat grauw is in het licht verdwijnt en zuivre glanzen klaarte en schaduw dekken. Nu kan ik weer ter dichterreis vertrekken. Ik heb gestreden en mijn vijanden gehaat, maar weinig vreugd heb ik daarin gevonden. Zo mij miskenning griefde, in schuw vermomd verdriet, slechts goedheid, deernis, liefde, gaf wijding aan mijn lied. Ik heb in volle oprechtheid mijn dichtertaak volbracht. Uw Richard de Cneudt.’
Wat zoudt gij daarop antwoorden?
De recensent van de bundel ‘Liederen der Bezinning’ (Erasmusgenootschap, Gent 1952) staat voor dezelfde opgave; de brief is geen brief maar bestaat uit versregels van Richard de Cneudt, die veertig jaar geleden reeds in Vlaamse bloemlezingen stond mee een vers uit de bundel ‘Wijding’:
Gaat heen in de Lente, waant u een kind...
De Cneudt moet niet meer aangemoedigd worden, wie zich bezinnen kan is wijs en wijsheid zal hem hebben bijgebracht dat hij onmiskenbaar een dichterlijke natuur heeft bezeten maar formeel zonder accent is gebleven. De Cneudts litteraire kenmerken kunnen luiden: klimaat van argeloos idealisme, dat bovendien op geen temperament en geen uitdrukkingskracht mocht rekenen; rhythmeloos maar proper van prosodie; arm maar eerlijk.
Wel, de dichter met zijn rijmen
zit nu weerom in het nauw...
Zulke verzen over wij men
vindt hij toch zo bitter flauw.
Gaston Gevaert uit Bevere-Oudenaarde (hij schrijft, als koppig behoudsgezinde Audenaerde) is in de onkosten gekomen van een zelf geschreven verzenbundel, ‘De Getijden’, 1951, en in een inleiding, waarvan de leesbaarheid groter is dan de verzen zelf, staat als voetnota: ‘Hoe zouden b.v. de verzen van een G. Gezelle of H. Verriest er in het Alg. Nederlands en in de moderne spelling zoal uitzien?!... Onmogelijk!’
| |
| |
Nadat men deze inleiding, een verontschuldiging ten voordele van het taalparticularisme, door heeft, botst men op de verzen, die niet zoals de inleiding in vereenvoudigde spelling werden geschreven maar in de oude. Dit zou geen uitstaans hebben met de gebeurlijke kwaliteit van dit poëtisch werk, ware het niet dat men na twee strofen tot de conclusie kwam: deze brave mens is blijven haperen zowel vormelijk als mentaal tussen de ‘Twintig Vlaamse Koppen’, die drie-vier generaties geleden er nagenoeg van overtuigd waren dat West-Vlaanderen het centrum van de beschaafde wereld was.
Deze getijden betekenen een vlot en handig spellewerken met rijmen en zijn een uitstekende oefening voor leerlingen uit een declamatie-klasse, onderdeel: phonetic drill. Luister maar:
Somtijds slaat de weerman omme,
schudt zijn schort van grijm of git
of van tuitte tarweblomme,
als de lucht vol grappen zit.
Er steekt heel wat kunde in deze strofen, taal-kunde, zelfs taalkunst, taalplastiek, taalmuziek. Deze gedichten werden echter niet geschreven maar geweven; eens dat de eerste regel er staat, kan de dichter zich niet meer losrukken van de kleur en het metrum en de andere amusementen der versvoetenij. Inhoud hebben deze verzen natuurlijk ook. Gevaert is een zeer mededeelzaam man. Enerzijds bezorgt hij ons zwierig berijmde weerberichten en anderzijds strofische preekjes.
De Dieren zijn tot stand gebracht
ze leven in den blauwen nacht
De mensch met al zijn gaven tracht
gelijk een dier te leven.
Eilaas, had God hem toch die vracht
der ziel niet meegegeven...
Die ‘nymfen in den blauwen nacht’ zullen heel zeker P.G. Buckinx genoegen doen maar de logica ware beter gediend, moesten de eerste twee regels luiden:
| |
| |
gelijk ze zijn tot stand gebracht.
Mits akkoord van de geleerden, die de coelacanthus aan het bestuderen zijn.
Zo komt het dat hij geen woorden vindt, niet
één helder woord voor wat hij te zeggen heeft.
Jan Vercammen is altijd het leesbaarst geweest, waar zijn wazige inspiratie concrete thema's vond om zich aan vast te hechten; de dood van het kindje Erik b.v. Ongelukkig voor hem heeft hij gemeend zijn motieven te moeten zoeken achter de horizont, tussen wolken en sterren of bij wezens, die met zo weinig aan de gemene mens verbonden zijn. Met andere woorden, Vercammen, in plaats van een hard scherm te zoeken om er zich op te projecteren, heeft zich laten aantrekken door weke gegevens. Met het gevolg dat hij meestal in het ijle te gesticuleren stond: wazig op week kan nu eenmaal geen kern bereiken.
Met ‘De Parelvisser’ kreeg hij een kans om zich te herpakken. Hier had hij ten minste een onderwerp: vernieuwde levenslust in een bepaalde stad, Brugge, en met tegenover zich een geliefd wezen en vrienden. Het kon een unieke kans zijn, vooral daar hij de rijpe mannenjaren had bereikt, die voor levensbeheersing moesten zorgen en hem bovendien het loze van het te litteraire woord dienden bij te brengen. ‘De Parelvisser’ werd een ontgoochelend werkstuk. In plaats van naakt naar de diepten te duikelen, sprong hij met geroep en lawaai in een mondaine zwemkom als een hommeorchestre, geaffubleerd aan hals, handen en voeten met muziekinstrumenten velerhande. Iedereen vond het spijtig en achteraf vroeg elk, die van Vercammen verwachtingen had gekoesterd, zich in gemoede af of de dichter dan niet meer het weliswaar zeldzame moment zou beleven, waarop een inhoud een vorm ontmoet. Iemand als Vercammen moest toch inhoud bergen en hij beschikte over de gave van het woord. Welk drama was over hem uitgebroken, zodat de gehoopte kruising zich niet had voltrokken?
Weer zijn zoveel rijpende jaren over Vercammen heen- | |
| |
gegaan en thans ligt een nieuwe verzensuite van hem voor, ‘Verbroken Zegel’, uitgave Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1952, met achttien illustraties van Rik Slabbinck.
Over het illustratief gedeelte is spoedig alles gezegd: gerieflijk had het kunnen achterwege blijven want het draagt niets bij tot de roem van Slabbinck-de-schilder: slordig getekend, soms getuigend van zeer slechte smaak, slechts een paar vegen (een sobere groep bomen o.a.), verraden de hand van een waarachtig plastieker, precies daar waar hij niet aan de vlottende tekst heeft gedacht.
Want weer eens bibberen deze tachtig bladzijden versregels, gelatineus van formele uitkomst en uitermate warrelig van inhoud.
Gewoonlijk is het eerste vers van een gedicht het beste, vooral als het om een zang over levenservaring gaat. Dit eerste vers moet met vaste trek, als met diamant gekorven, de poëtische kimmelijn aanduiden, waarbinnen het ongenoemde spreken zal. Eer men het geluid van de ontploffende shrapnell hoort, ziet men in het blauw van de lucht, één ogenblik, zuiver afgetekend, de kleine koperen contour van de ingezette detonatie. De aanvang van een lyrisch gedicht dient ook zo te zijn, zo te zien te zijn, anders wordt het een blindganger. Jan Vercammen breekt aldus het zegel open:
Over het groen goud van de milde meitijd
en zijn blauw zilver deed de helle verblijding
haar intrede in zijn hart, niet meer verbeid,
want hij voltrok de lente der ontwijding.
De klassieke gebreken van kunstmatigheid en vaagheid, Vercammens werkelijk niet kwijtspeelbare kenmerken, liggen opnieuw voor het rapen maar deze maal werden de muzikale timbres vervangen door tinten en kleuren. Aldus bevat de aanhef louter goedkoop geprefabriceerde mededelingen. Want die ‘helle’ verblijding, waar komt ze vandaan? De bepaling, ‘niet meer verbeid’ is een duidelijk inlegstuk, dat op ‘verblijding’ moet slaan maar er van gescheiden wordt door een nieuw substantief, ‘hart’. Erger is de constructie van het vierde vers: men verwacht een nieuw gezegde van de verblijding en staat plots tegenover
| |
| |
een ‘hij’. Wat een ‘lente der ontwijding’ voltrekken betekent, blijft even raadselachtig na tiende lezing als bij eerste. Het eerste contact met het ‘Verbroken Zegel’ is werkelijk niet aanmoedigend. Men wordt te plots tegenover een echte of een vermeende diepzinnigheid geplaatst, welke bovendien een persoon betreft, die we nog niet kennen. Hij moge Jan Vercammen zelf zijn, de Vercammen uit de aanvang blijft voor ons evenzeer en uiteraard onbekend.
Naarmate men verder leest, vraagt men zich af wat de maand Mei hier kwam doen want zeventien verzen verder zitten we reeds in October en hier begint zogezeid het gedicht. Het is spijtig voor Vercammen dat hij om zijn loop te halen, geen anders vers vindt dan:
Wie veertig wordt, kent iets van zijn verleden...
We hebben ongeveer hetzelfde gelezen bij iemand, die we nu en dan eens inzepen en scheren. Dit is echter het spijtige niet, wel de ongelukkige wijze van uitspreken, banaal of precieus, te zelden tussen beide en altijd gepaard met een syntactische slordigheid:
Wie veertig wordt kent iets van zijn verleden
telkens ten koste van duur leed en zwaar leedwezen,
maar zichzelve minder dan ten tijde
dat hij kind was: hem vervult méér dan hij weet
sedert die tijd met lijden of verblijden.
Wat weten we meer van de ‘hij’ na deze onthullingen? En worden wij geboeid vooraf door beloften (zelfde methode als bij ‘De Parelvisser’) als:
Hij zingt zoals vroeger niet: in dit verhaal
zullen tonen breken als kostbare schalen
die zijn handen ontvallen elke maal
dat ze vol zijn - en wanneer toch gaat galen (?)
zijns ondanks een lied, zullen zijn tril-
lende handen wild het lied omstoten,
wild als lammeren die nauwelijks de stil-
le ruimte uitschoven van de moederschoot en
| |
| |
aldus onze ruimte van geruchten en licht
niet kennen met de onschatbare hindernissen
van stilten en duisternissen, ver en dicht.
En welke waarde kunnen we hechten aan Vercammens verzekering:
En hij belooft van nachtegalen en orchissen
niet te spreken dan waar ze werkelijk zijn
op die wereld in zijn hart...
wanneer hij onmiddellijk, hoe is het mogelijk, in de allerslechtste zijner plagen hervalt:
...hart. Uw veertig rozen
verbloeien op Ter Doest met een amber schijn
lijk op antieke tomben de tuberozen.
Of orchissen vervangen worden door tuberozen, wat kan dit de welwillende lezer schelen: hij gelooft in geen van beide. Gaandeweg hoopt men dat het uit zal zijn met deze versuikerde beeldspraak maar er komt geen einde aan:
God zong zijn matienen in een abeel...
De dichter, o vrienden, voelde zich vaak
onwennig, wanneer hij van uw waterlopen
Komaan, staken we deze voorbeelden en kijken we onder deze naïeve woorden naar het medegedeelde. Nog even dit:
Een begin kan vervoerend langdurig zijn,
het kan zelfs een gehele duur voortduren,
aan het einde nog even oorspronkelijk rein,
zodat zelfs geen vuur het vermag te verpuren.
om aan te tonen, mocht het nog niet duidelijk zijn, welke ‘struwelen taal’ (deze vondst is de onze maar gebouwd volgens Vandercammeniaans recept) men moet doorkruipen om wat water te vinden. De dunne sliertjes, die men ontdekt, ontspringen aan de volgende bron:
| |
| |
Te Knokke, villa Ter Doest, 1947; aan zee, de dichter wil zichzelf aanschouwen en belooft hiervan een simpel verhaal te geven. Hij heeft God op aarde gevonden, heeft vriendschap gezocht en naar deemoed verlangd. Als dichter heeft hij zijn verbeelding overal heen gezonden, is moe teruggekeerd, zonder veel wijsheid, maar het heimwee is niet dood. Dan overschouwt hij de jongste tien jaar van zijn leven, de veertig staan er boven gekoepeld en hij denkt aan de dood, met als les:
nooit door het naaldoog komt van het heden...
Hierop volgt een ode aan de vruchtbaarheid van het bloed en de geest; waarin toespeling op een kind, dat kan geboren worden.
Hij ziet, de dichter, hoe zijn lief in schone dagen
de bloesem van haar verwachting draagt die niet
verwelken zal eer, opdat zij vrucht drage,
het zegel van haar verborgen vruchtbaarheid
zodat we hier de sleutel van de titel ontdekken. Volgende zang: God is alles, de dichter is een heiden, die bidt als hij zingt en alles bezingt. Volgende zang: God is nog altijd in alles. Nieuwe zang: God wordt door de aarde gevoed. XIVe zang: over de zuiverheid. XV: over de rust. XVI: over de zuiverheid van het woord. XVII: niet te achterhalen. XVIII: (o.m.) wij mogen onze gaven niet verloochenen.
Nu vragen we aan een verzensuite geen mogelijkheid tot beknopte inhoud, maar opdat ze ons zou boeien moeten we door een gebeurlijk onzichtbare, in elk geval aanwezige waarheid worden aangesproken. Onloochenbaar is deze waarheid bij Vercammen aanwezig maar zo verdoezeld en verstopt onder de beelden en de onbegrensde associaties dat ze geen stem meer heeft als ze even haar hoofd kan boven pramen.
Het is zonde dat iemand, die zeldzame regels schrijft als:
Achter uw oogleden slaapt mijn kind
en als de vinnen van rustige goudvissen
beweegt de tijd zeer vertrouwd en kostbaar
| |
| |
hiervoor een gedicht moet opzetten van vijf bladzijden, waarin dan verder niets meer te rapen ligt.
Vercammen heeft zich voor de zoveelste maal vergist in zijn ‘souffle’. Hij neemt een geweldige aanloop, belooft tegen klippen en bergen, roept om de tien regels eens: o, mijn vrienden!, en spreekt te pas en vooral te onpas over ‘de dichter’, maar wie we niet zien opdagen is de Poëzie, tenzij dan die, welke zich parfumeert met Oosterse reminiscenties en woorden, die fonetisch geuren en geschminkt werden uit zeven maal zeven verfpotten, in de aard van:
...de botten barstten open in chromatische gam...
O Walt Disney!
We zien uit naar een kort verzenbundeltje van Jan Vercammen, dat zich zowel aan zijn zing-zangenden dreun onttrekt, dreun, die heel wat amechtig proza verheelt, als aan de hypotheek, die hij zich op de hals haalde, toen hij de bloemerige sfeer van de ‘Duizend en één nacht’ vertaalde. Van de verhitte troubadour, die hij geworden is, verwacht niemand een gedicht dat ons treft. Hij moet zich een kuur opleggen van arme-mensen-woordenschat en opnieuw leren murmelen.
Ben ik niet mooi, o God, zie hoe mijn armen
zich ranken tot een wijde kelk
om aan mijn boezem te verwarmen
Uw brood, Uw honing en Uw melk.
Als er ergens een deontologie voor de poëzie-chroniqueur bestaat, dan kan zij alleen van deze man eisen dat er in zijn bespreking van een bundel, door een dichteres geschreven, geen vloeken en lelijke woorden voorkomen; verbieden dat hij slechte verzen meesterlijk vindt, mag ze niet: de plichtenleer heeft ook plichten tegenover de plichtenleer.
‘De aardse Bruid’ van Julia Tulkens (Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1950), is een meesterstuk van vrouwelijke grimeerkunst, met dien verstande dat Julia Tulkens' make upmiddelen niet alleen tot de goedkoopste soort behoren, maar dat ze er bovendien zo'n kwistig gebruik heeft van gemaakt, dat enkele van haar natuurlijke trekken (liefelijke) nog met moeite te herkennen zijn.
Vele jaren geleden, men vergeve mij deze noodzakelijke
| |
| |
impertinentie, trad Julia Tulkens de Vlaamse poëzie binnen met de weemoedige zwier van een vrouw, die de moed had, - we leven in het paradijs der adellijke zeden -, zonder schroom enkele roerselen neer te schrijven, die jonge moeders plegen voor zichzelf te houden. Dichteressen zijn dubbel schuw over het algemeen; ze zijn behept met een natuurlijke discretie om alles wat des lichaams is achter woorden te houden en daarenboven zijn ze behept met een solidaire strategische manie om zich bestendig in geheimen te hullen, het mysterie steeds een beproefde verlokking zijnde. Door de poëzie, die zelf een ‘schoon geheim’ is, bestaat echter de mogelijkheid om wat men zou kunnen noemen gesluierde openbaringen te doen. Het is een kwestie van dosage. De enen vonden dat Tulkens de juiste verhouding tussen het zegbare en het uitspreek-mogelijke had gevonden; anderen dat de grenzen van de mededeelzaamheid te vrijmoedig waren open verklaard. Steller dezes behoorde tot de eersten en blijft bij zijn besluit. Tulkens schreef een leesbaar vers, dat met de jaren, aldus bestond de hoop, bondiger en subtieler zou worden.
Precies het tegenovergestelde heeft zich voorgedaan. Men leze maar eens de strofe, die, willekeurig gekozen, want de ganse bundel is één en hetzelfde temerig en flemend gekir, aan deze bespreking tot motto dient.
Het ergste is dat men, zich een pad banend doorheen de papieren rozengaarde van haar stijl, spoedig ondervindt dat zijn nog altijd iets te zeggen heeft maar het niet meer kan. In het eerste gedicht b.v. dat aanvangt met de belovende regel, - behalve de O -:
O Eva, verre vrouw, verloren in de tijden
voelt men duidelijk dat de dichteres de zuivere mededeling zou willen doen dat ze een echo is van onze eerste moeder. Verder zou ze nog eens een waardevolle bekentenis willen onder woorden brengen, het visioen van haar vergaan in de grond, maar reeds de eerste regel maakt het geheel onleesbaar:
Hoe zal ik nu mijn leden lengen...
| |
| |
Wat Julia Tulkens onderbrengt in het eerste deel van haar bundel is naar inhoud en vorm een tot vervelens toe altijd aandeinende parafrase van de aanroeping ‘O Eva’: O Eva, verre zuster, O Eva, verre Eva; O spiegelbeeld; O zoete naam; O schone minnares; O kleine sterfelijke vrouw; O tere weelde; O kleine maagd, enz. Wat er omheengebrodeerd wordt behoort tot de klasse van het inlegwerk.
Het tweede gedeelte draagt de naam van de bundel zelf, ‘De Aardse Bruid’. Van verrassing helaas geen sprake. Zelfde rhetoriek, zelfde dreun, zelfde banale zoeterigheid:
Laat me dan leven. Heer, en baden in Uw weelde,
en glanzen in Uw licht, en klaren in Uw schijn
en eten van het brood, dat G'aan Uw tafelen deelde...
maar laat me niet alleen de droesem van Uw wijn.
Een menselijk accent ligt hierin niet te vinden. Laten we beleefd zijn en geduld oefenen. Julia Tulkens komt in deze tweede reeks verzen als tamelijk geëxalteerd te voorschijn. Voor dit gevoel, dat haar natuurlijk klimaat kan zijn, moet zij dan, indien ze waarlijk dichteres is, een uitdrukking vinden, die ons meetilt en ons, als lezer, niet als man, een gesublimeerde vervoering kan bezorgen. Ik laat het woord ‘pudeur’ buiten bespreking, stel me alleen op artistiek standpunt.
Maar wat hebben wij aan onmondige en onmachtige mededelingen in de aard van:
De liefde roept, de liefde lacht
met warme borsten en gestrekte armen,
met smalle schoot, die op bevruchting wacht
en zwoele woorden, die de man omarmen?
Dat ineenstrengelen van abstracte begrippen en concrete tastbare lichaamsdelen klinkt op zijn minst hol. Het gedicht werd geschreven in een kunstmatig verwekte geestdrift, die niets met inspiratie te doen heeft. Zelfs concrete zaken vermag Tulkens niet zuiver tegen elkaar op te stellen:
Hoe juichend kronkelt rondom ons
| |
| |
en zuigen w' uit haar zondig gift
met boven ons d' oneindigheid
en onder ons... de grond.
De grond, waarin eens onz' dronken mond
in been'ge grijns verstomt!
In deze twee kwatrijnen zit gans de slechte dichteres: een juichende slang, kronkelend venijn, zondig gift... drie valse koppelingen; daarenboven een slecht gebouwde zin, ten ware het zuigen ook juichend geschiedde (is het zo, dan trek ik mijn aanmerking gerede in); en tenslotte het abominabel lelijke ‘onz' (verschrikkelijk deze afkorting), dronken mond’, plus weer die onmogelijke koppeling van een dronken mond die plots een been'ge (ai!) grijns wordt.
Naar het einde toe wordt het niet beter en er duiken nog reminiscenties mee op. Te veel woorden, veel te hoog gestemde dichterlijke snaren, te veel valse akkoorden. Julia Tulkens heeft zich vergist, ze werd niet in de wieg gelegd om met dageraden, hemelgronden en oneindigheden te jongleren. Ze heeft haar talent, dat al minder zuiver was dan bij Alice Nahon, verbrand aan het ‘grote onderwerp’. Ik zoek tevergeefs naar een innig en waarachtig gedicht om te tonen dat ze werkelijk nog iets kan, maar vind er geen, tot mijn spijt, werkelijk.
Er zijn bundels, die men, zoals sommige dossiers, altijd weer onder de andere steekt, omdat hun ‘afhandeling’ eigenlijk verveelt nog vóór men er aan begint. Zo'n bundels zijn, voor mij, ‘Het Hart der Dingen’ door Liane Bruylants en Frans Buyle en, iets minder, ‘Schimmen en Bacchanten’ van Liane Bruylants alleen; de eerste uitgave ‘De Toorts’, Antwerpen, 1949; de tweede, uitgave Libris, Antwerpen, 1950.
‘Het Hart der Dingen’. De wrevel zet in reeds bij Bruylants' eerste gedicht, ‘Droomgestalten’.
De morgenmist dreef langs het raam voorbij
en ik knikte alsof ik het wist
| |
| |
toen de ruit iets weerkaatste achter mij
waar mijn beeld door werd uitgewist.
Schrijft zij. Maar zoveel jaar geleden schreef de goede dode Martinus Nijhoff in ‘Nieuwe Gedichten’ het onvergetelijke vers ‘Het kind en ik’ en dit eindigt:
Iedereen kan men een reminiscentie vergeven en ook Liane komt voor barmhartigheid in aanmerking, maar wanneer men tientallen gedichten verder duidelijk merkt dat wat de dichteres is overkomen, - een scheiding - volledig uitgeschreven werd door middel van de sfeer van een andere dichter, dan leest men de bundel alleeen verder om te kijken hoe ‘het’ zal aflopen met dat verdriet, maar men kan geen belangstelling meer vergaren voor het hoe in de zegging. Ten ware men het woord poëzie helemaal verbande bij het lezen van deze twee reeksen documenten; het eerste van Bruylants voor een geliefde, van wie zij gescheiden is; het antwoord van Frans Buyle, die uit zijn vereenzaming tot de minnende spreekt en zijn reeks ‘Strophen voor de Nachtegaal’ noemt.
Liane Bruylants geeft in ruim een paar dozijnen korte, strofische gedichten uiting aan haar eenzaamheid, haar verlangen, haar wrok (zij, die ‘sterren dragen’ en de geliefde hebben ontnomen, hebben volgens haar die wrok verdiend).
Het dient echter gezegd dat weemoed haar voornaamste klimaat is. Eenvoud is de verdienste van deze regels en men denkt wel aan brieven in versvorm, zo direct is meermaals de apostrofe. Het verwijt, behalve dat van het geleend klimaat, is dat de meeste regels niet boven het individuele van het geval stijgen en door beperktheid van visie en feit weldra eendertonig of erger gaan aandoen. Ik wil de gevoelens van de dichteres eerbiedigen, maar constateer dat ze deze niet pregnant weergeeft; eerder anecdotisch en vastgehaakt aan een bijzonderheid, die sentimentele zielen misschien ontroeren zal:
| |
| |
Zonder Hoop
Je foto staat voor me; ik zit
aan tafel waar jij steeds zat.
De lift suist omhoog en ik bid
zoals ik nooit eenmaal bad.
Ik wacht op iets dat niet komt,
Ik wacht zonder hoop of zin.
Het geluid van de lift is verstomd
en jij komt de kamer niet in.
Ik wacht op iets dat niet komt
aan tafel, waar jij steeds zat;
ik denk aan je ogen, je mond
en ik bid zoals ik nooit bad.
Ik wacht zonder hoop of zin;
ik wacht op iets dat niet komt:
hij komt de kamer niet in
en 't geluid van de lift is verstomd.
Dit kan even goed een zeer vals gedicht zijn als een aanvaardbaar. In het aanvaardbare staat het niet hoger dan de doorzichtige tekst van goedkope, romantische liedjes, liefst gezongen in het Engels en met een koor, om er wat vlees aan te krijgen.
Men is niet ontevreden als men het laatste gedicht van Bruylants bereikt heeft, omtrent het midden van dit boek. Men verheugt zich reeds vooraf om het nieuw rhythme dat in aantocht is tot men aan het lezen gaat en precies in dezelfde sfeer, hetzelfde rhythme, dezelfde zinsbouw terecht komt. Is de dichterlijke osmose tussen Bruylants en Buyle zo sterk of allengerhand zo volledig geworden dat men beider verzenregime uit elkander niet meer kent?
Onrust, onrust en lichtbewogen
weemoedige aarzling van hartsgebied
heeft zich voltrokken en mij bevlogen
toen de nacht ons te zamen liet.
| |
| |
De bloesem brak uit de jonge knop
en geurde bedwelmend de wereld over:
blindelings, blindelings zwerven wij op
ontredderd compas van liefdestover.
Liane - strengeling en verbond
van handen die zich strelend bewegen:
o hart, gekwetst en blijde verwond
en dat zich verrukt heeft overgegeven.
Nog andere zonderlinge verrassingen wachten. Van de vrouw Bruylants hadden we, eerlijk gezegd, wat gebalder, driftiger strofes verwacht, zoals er ons bereikt hebben van Christine de Pisan en Louise Labbé. Nu is het bij Buyle dat we een gecamoufleerde bewerking vinden van Christine's ‘Seulette suis’. En nog iets anders treft. Buyle is in zijn gedichten steeds op zoek naar een prijzenswaardige aristocratische tederheid en hij vindt die slechts in woordverbanden, die anderen, voor hem, aan dezelfde stemming hebben gewijd:
Van tederheid en zachte droefenis
ben ik vervuld en zorgzaam ingewreven.
De schim van Leopold, de herinnering aan Buning's ‘In Memoriam’ komen zich tussen Buyle's tekst inschuiven.
Bruylants was verlangen, Buyle is terugdenken aan met de geliefde samen doorgebrachte uren. Laatste kon derhalve een breder waaier van inspiratiemogelijkheden ontplooien maar hij doet het niet. Zodat men zich ten slotte gaat afvragen of gans dit duo-boek niet achteraf werd gebouwd, geschreven post factum. Er moeten toch wilder kreten uit iemands gorgel schieten als men afgezonderd verteerd wordt van heimwee en onmacht. Wat er ook van is, ‘Het Hart der Dingen’ blijft mat van gehalte, zowel naar variatie, als naar toon.
Hij zwerft niet meer, zijn schuit ligt in het lis.
Na zijn levensroes te hebben uitgewerkt in symbolische en fel gerhythmeerde gedichten als ‘De zonneblinde Ruiters’ en ‘De Minnaars van Teruel’ is Marcel Coole tot een rechtstreekse en gelouterde visie van het leven gekomen, zonder
| |
| |
dat hij daarom zijn initiale vitale impuls prijs gaf. In zijn gedichten heeft zich eenvoudig de fase voltrokken van het epische ‘Hij’ tot het lyrische ‘Ik’. Andere dichters gebeurt het de tegenovergestelde fases te doorlopen, quitte nog eens tot de vroegere terug te keren.
Wie van hij tot ik overstapt, is zich op een bepaald moment in zijn leven bewust geworden, ofwel dat hij zich beheerst genoeg wist om gevoelig te getuigen zonder sentimenteel te worden, ofwel dat hetgeen hem overkwam zo persoonlijk en intiem was, dat een hij-vorm als verraad, d.w.z. als literatuur zou zijn voorgekomen. Het duidt in elk geval op een grote graad van oprechtheid, met al de gevaren voor de poëzie hieraan verbonden: te persoonlijk, zodat het anderen niet of schaars nog aangaat, een te directe uitstorting, een te vlugge, zodat het beleefde geen tijd had om poëzie te worden.
Even vóór hij veertig werd bundelde Marcel Coole vijf en zestig gedichten onder de hoofding ‘In de Klem der Tederheid’; Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1951, in de herfst. De onderverdelingen luiden: ‘Het was vandaag als gisteren’, ‘Zo zijt gij vervloekt boven al het Vee’, ‘In den Beginne was het Woord’, ‘Zet mij als een Zegel op uw Hart’, ‘Als een Tuin die geen Water heeft’, ‘Doch al die Dingen zijn maar een Begin der Smarten’; een zeer gevarieerde inhoud.
Marcel Coole heeft tijd gehad om een wereldbeeld te vormen dat hem voldoet maar dat vanzelfsprekend niet vragenloos is. Deze vragen kwellen hem niet, hij beschouwt ze als andere mogelijkheden en stelt ze, zelfs tot God, als van man tot man. Hij daagt niet uit maar verstaat de kunst, in feite de levenskunst, om een vriendelijk accent in zijn verzoeken te leggen, zodat de geapostrofieerde niet eens moet antwoorden. Aldus:
Vraag zonder antwoord
Opdat hij kome in Uw rijk,
der doodsbenauwde zielen,
| |
| |
is er geen kans op vergelijk?
Is er geen hoekje voor de dichter
die geen zwenker is en zwichter
Zult Gij gestreng en schuin
dat door het leven is geschonden?
Zult gij hem onmeedogend raak
en dwaas zich heeft misrekend?
Of zult Gij hem beminnen,
gedenken hoe in den beginne
ook Gij eenmaal een dichter waart?...
Dit is een zeer gezonde opstelling tegenover het onberekenbare en leidt ons ver van pijnlijke problemen, waarvan het ongeluk is dat onze rede ze stelt en ze bovendien zelf moet oplossen; de ware poëzie, als ze zich met problemen inlaat, is die, welke het vermag vragen te richten, waarvan de staart reeds in de kop zit. Van deze poëzie is Coole een voortreffelijk vertegenwoordiger; zijn verzen zijn klaar, vol vertrouwen in zichzelf, norm, die men bij het beoordelen van goede poëzie altijd uit het oog verliest. Een leesbaar gedicht moet vanzelfsprekend zijn, men moet er de zegger in aantreffen, niet de maker.
Niet elk gedicht kan hier besproken worden. Uit de eerste cyclus leest men met ontroerende rust datgene b.v. welk aanvangt:
Met al mijn kinderen om mij,
zo zou ik ééns willen sterven.
Het voordeel van deze houding tegenover het leven bestaat hierin dat men om het even welk thema aankan, daar voor een evenwichtig mens de belangstelling grenzeloos is, uiteraard door zijn gezonde antennes. Dat men Coole niet verwijte dat hij op blz. 7 op subtiele wijze over de betrekkelijk- | |
| |
heid ‘duur’ spreekt, in verband met jeugd en keren der jaren, en op blz. 8 een gedicht schrijft, ‘Picasso’:
Ik moet nu voor elkeen gesloten zijn,
wie mij verlangt en zoekt zal mij niet vinden,
men zal slechts over eeuwen weer ontbinden
wat ik vandaag vermeng met eigen pijn
en hard begrip dat geen begrijpen vraagt.
'k Zal blijven zingen, maar uw taal niet spreken.
Het bewijst dat de poëzie voor Coole niet een onbegrijpelijke bestendige roes is, een leven apart, maar een deel van het leven, iets wat ze in werkelijkheid ook wel voor de allergrootsten is geweest.
Terugkomend op het hij-ik-geval, kan aanvullend worden opgemerkt, dat een ik zich bij gelegenheid in een hij verkleden kan om strategische redenen; hier verder op ingaan ware delicaat. Coole wendt nu en dan nog eens de derde persoon aan om over zichzelf te spreken. Het komt ons echter voor dat hij het doet om zichzelf beter op te merken, zodat het meer een hij wordt voor de dichter dan voor de lezer. ‘Schouwburg’, ‘Wandeling’ en ‘Tête-à-tête’ bieden Coole de gelegenheid om de bijna onnaspeurbare verschuivingen op te tekenen, die de ouderwordende man ondervindt bij parallelle handelingen, één weleer, één thans. Hij slaagt er in aldus nuances te registreren, die even modern aandoen in hun klassiek gewaad als bij anderen, die het zoeken in woordontwrichting of verbale teerlingworpen.
Een ander facet van Coole is zijn zin voor sociaal begrip. Dit klinkt zeer a-poëtisch maar telt alleen in de uitkomst. De Loveling's, was het niet Virginie, of is het toch Rosalie geweest (waar zijn de bloemlezingen uit onze jeugd?...), hebben eens een dienstmeisje ‘verdicht’, dat 's Zondags alleen in een kelderkeuken te wachten zat op niemand. Men kan de weg berekenen, die de Vlaamse poëzie, al zij het dan ook de formeel-klassieke, afgelegd heeft sindsdien. Coole's ‘werkmeisje’ staat aan de deur, na de dagtaak en schept een luchtje:
Zij houdt van deze schemering, en van
't besliste naadren van een kloeke man-
| |
| |
nentred die hoorbaar weet waar hij moet wezen,
maar even aarzelt als zij plots beweegt.
Zij vouwt haar armen, en haar ijle handen
zoeken de oksels, alwaar zij minder kil
‘Schimmen en Bacchanten’ zijn van Liane Bruylants alleen. De plaquette valt uiteen in twee afdelingen: 1. ‘Schemernacht’, en 2. ‘Schimmen en Bacchanten’.
In ‘Het Hart der Dingen’ kwam een vertaling voor van Poe's bekend ‘Annabel-Lee’. In de colophon van de duobundel stond te lezen dat deze vertaling ‘op verzoek van verschillende lezers’ ook in ‘Schimmen en Bacchanten’ zou opgenomen worden. Dit intermezzo heeft niets met de poëzie te zien (de vertaling is maar zo zo) maar men vraagt zich af wat een raar geval we nu weer meemaken. Lezers, die vragen dat een gedicht uit een bundel van 1949 eveneens zou verschijnen in een andere bundel 1950 en dit verzoek wordt reeds in de colophon 1949 medegedeeld dus vóór hij verspreid werd. Ware dit nog geschied in de colophon van het boekje 1950; of werden de bundels samen gedrukt of heeft men zich van jaartal vergist? In elk geval een pueriele praktijk. Men is geneigd de naam van de querulante lezers te vragen.
Dit alles buiten beschouwing gelaten is het bundeltje mij liever dan Bruylants' vorig werk, b.v. om de mogelijkheden, die vervat liggen in een strofe als:
Ik denk: als toevallig de regen
wat vlugger was overgegaan,
misschien hadden wij gezwegen
en elkander beter verstaan.
Het ruikt natuurlijk weer eens naar een voorganger, naar Heine ditmaal; en naar de goede Piet Paaltjens, wat op hetzelfde neerkomt. Waarom dit gedicht ‘Parabel’ heet? Men vermoedt dat het bij Bruylants soms evenveel gaat om ‘literatuur’ als om poëzie.
‘Schemernacht’ bundelt verzen over een ontgoocheling. Die na het weerzien, waarnaar zo verlangd werd in de vorige ‘Hart der Dingen’?
| |
| |
Gelukkig bevat het enkele strofen, die verder dan de dichteres zelf gaan, zowel door inhoud als spontane mededeling:
Ik kan niet anders dan ik ben:
de tolk der vele verloren zielen
wie schuldloos alle waarden ontvielen:
de ontwortelden: ik ben een van hen.
Over dat ‘schuldloze’ kunnen we het hier niet hebben: er zijn ook plichtige ontwortelden.
Of:
Ik stond voor een huis dat in puin lag
en een man die alleen was gebleven:
daar was het dat ik voor 't eerste zag
hoe men dood kan zijn en toch leven.
En dan dit ganse gedicht: ‘Scherzo’:
Veranderde ooit wel de wind
sinds de grote Alexander?
Hij is grillig en ik nog een kind.
Neen, neen, niet Alexander
was grillig; ik meen: de wind.
Hij is sindsdien niet veranderd,
en ik ben nog altijd een kind.
Of toch? Ik meen Alexander,
was hij grillig zoals de wind?
Of ben ik het die ben veranderd
en ben ik niet langer een kind?
Ikzelf, de wind, Alexander...
Ach, wat bleef ik toch altijd een kind.
Ik ben in niets nog veranderd
en grillig, zoals een kind.
Wijsheid vlechten doorheen non-sens, die in een andere gedachtenorde weer géén non-sens is: poëzie?
| |
| |
Uit dezelfde kruik der dromen vloeit de poëzie van de tweede helft van het boekje; capiteuzer echter en fijner van smaak. Wat Bruylants beleefd heeft, desillusies, ligt veel verder van het meegemaakte en verzonk in de louterende vergetelheid. Vooraleer totaal te verdwijnen werd het nog eens aangeroerd door de abstraherende verbeelding en door woorden en beelden tot iets anders verinnigd. Soms is de zegging iets verwards of te gemakkelijk, naargelang het rijm zijn parten speelt. Want een puin dat ‘vergeven’ wordt...
voor God en voor de mensen allen
dat ik in elken appel bijt
die voor den voet mij komt gevallen...
Ofschoon we niet veel afweten van onze vagantenpoëzie, geschreven door geestige, drinkende, minnende, rouwende en zich soms berouwende middeleeuwers, toch voelen we intuïtief aan wat voor literatuur de hunne moet geweest zijn; en we kunnen vermoeden dat ze door de vermenigvuldigers van die tijd, de monniken, niet dikwijls opgetekend werd. De deftigste werd bewaard en de schoonste zal wel geweest zijn ‘Gekwetst ben ik van binnen’ en ‘Egidius, waar bestu bleven’. In gesublimeerde vorm, niet of lichtjes aangetast door de kanker van de rederijkerij, vinden we ze terug bij Bredero en van dan af zijn we eerder haar spoor bijster. Tot ze in Frankrijk weer haar hoogtepunt bereikt met Verlaine en de Chat noir.
Dat iemand, die cultuur bezit en ‘beschaafd’ is, zich tot dergelijk klimaat van non-conformisme aangetrokken voelt, ofschoon hij thans leeft, is meer dan normaal. Het succes van Slauerhoff is gedeeltelijk aan ons nooit uit te roeien instinct naar uit-de-band-springerij te danken. Het is gezond nu en dan eens moreel ongezond te zijn. Villon is even noodzakelijk voor de volledige mens in ons als Bossuet; als Richard Minne licht met de stijve cosmische poëten, dan vervult hij een zeer evenwichtbrengende taak.
De dichter bij ons, die het meest vervuld is van deze ‘flamenco’-mentaliteit, heet Bert Decorte. Wat Brulez voor ons proza is, dat betekent Decorte voor onze poëzie. De ken- | |
| |
merken van deze kunst kunnen herleid worden tot een veelvuldig non-conformisme.
Ze is in zoverre moreel, als ze van leer trekt, systematisch of organisch, tegen een te ver gedreven moraal. Marnix Gijsen's uitspraak over Joachim's vrouw: ‘Ze is een hoer van kuisheid’ is meesterlijk kernachtig en resumeert het ganse geval van het overdrevene in de moraal.
Haar tweede kenmerk is een onbevangenheid, die alle hypocrisie ipso facto uitsluit. Ten derde is ze tragisch daar ze naast elke opgeroepen geneugte onmiddellijk de bestendige aanwezigheid van Pietje de Dood plaatst. Villon's ‘Ballade des pendus’ is evenwaardig dramatisch als ‘Elckerlijck’. Dit naar de inhoud.
Naar de vorm zal men hier niet zoeken naar klassieke afwerking, alhoewel klassiciteit niet uitgesloten is. Vooral niet als de tijd van de dichter aan de mode offert om volmaakte vormgeving na te streven. De ‘slordigheden’ van Slauerhoff zijn inhaerent aan zijn cafardeuze natuur. Wie als nachtbraker, rinkelrooier of rabauw de artist-mens in zich voelt ontwaken, vecht evenzeer tegen de vorm als de nuchtere beschouwer. Botst hij echter op een weer, dan wordt zijn hand nerveuzer en met norse deemoed of uitdagende klootvagerij wringt hij zijn pen door de moeilijkheden heen. De ontstane bots is de noodzakelijke tol, die betaald wordt voor veel schoonheid, ontstaan door losheid en onthechting aan preciesheid of tucht. Wat is ‘beter’: een geleide perelaar of een ongesnoeide mango-boom uit de tropen. Er is geen antwoord. Er ligt evenveel schoonheid te bezien in het Versaillespark van le Nôtre als in het Grote Evenaarswoud.
Bert Decorte's ‘Aards Gebedenboek’ is ons lief omdat het ons uit de gemaakte literatuur haalt en fris-sensueel, - ook dramatisch-bitter - in een louter vitalistische sfeer onderdompelt. Bovendien steekt er zoveel spontane belijdenis en microbenloos heidendom in, die een even grote zekerheid in de waarde van leven inhouden als om het even welke fantasie-openbaring over het hiernamaalse.
Decorte's accent is wonderlijk oprecht en inciteert om mee te mediteren over de aardse oogst, die hij met vinnig woord evokeert en waar de liefde het centrum van is. Liefde bij Decorte betekent de zinnen, het vruchtbare leven, de goede
| |
| |
vrouw, de oprechtheid, de mildheid; met haar antidotum: de felle verachting voor alles en allen, die dit leven vergiftigen door vernuftig uitgedachte tuchtregels, welke alleen maar dienen om de naïeven beet te nemen.
Vormelijk is Decorte soms tributair van wat we hoger schetsten als de eigenaardigheden van het non-conformisme: al eens een scheve regel, een half gekipt rijm, een verwrongen wending. Ze vallen iets meer op dan bij Slauerhoff daar men spoedig inziet hoeveel gemakkelijker Decorte schrijft dan zijn grote Hollandse compaan:
Ballade van het stro
Wie immer in een pluimbed sliep
en nooit eens op een stroschelf lag;
als hij te laat in haven liep
of zat was dat hij niet meer zag,
die hoort niet onder onze vlag,
want wij beminnen, 't is alzo,
de zolder rijk van 't spinnerag
en de goede geur van het stro.
Wij strompelen het leven door,
al zijn wij nog zo welgezind,
en drentlen rond op 's werelds foor,
die ieder zo potsierlijk vindt,
maar toch uit ganser hart bemint,
want, laat haar wezen zus en zo,
wij snuiven er de ruime wind
en de goede geur van het stro.
En liggen we op ons stro gestrekt,
als ons de stramme dood besluipt,
dan eerst hebben wij 't kruid ontdekt,
waaruit het best geneesgift druipt.
Voor gij tussen vier planken kruipt
(eenieders eindreis graag of no)
zorgt dat ge bij tijd u goed bezuipt
en kruipt in 't geurend stro.
Stromannen, die de wereld regeert,
ruimt baan voor onze bent, bijlo!
| |
| |
die aanschrijdt, feestelijk omfleurd
van den goeden geur van het stro.
Er is niets. Er is niets.
Renaat De Vos doet me denken aan iemand met tedere, zuivere stem, die alle woorden van zijn beknopte mededeelzaamheid duidelijk uitspreekt en soms nog eens herhaalt om zichzelf en ons te overtuigen van hetgeen hij zeggen wil. Zeggen echter doet hij niet veel want als hij ophoudt met spreken is ook de tover uit. Ten hoogste blijft het zeer vage perspectief op een luchtledig klimaat. Men leest deze fijngezeefde verzen zoals men een zachte pasteltekening bekijkt, die men van buiten kent. Nergens blijft men haperen aan een bijzonderheid, maar het beeld kalmeert onze onrust. Enkele minuten althans. Want meer dan frisse kreem zijn deze verzen niet. De dichter is een benijdenswaardig man, hij moet een gemoed hebben als het uitgevallen kelkblad van een roos.
Wat deze poëzie schort is mysterie en hormonen. Het is alsof ze geschreven werd voor iemand, die men sussen moet en zo broos van ontvankelijkheid is, dat noch klank noch beeld, noch zin hem mogen storen. Deze doorschijnendheid is dan ook hun hoogste verdienste. We willen De Vos waarschuwen, mocht hij nog meer schrijven, voor twee dingen: hij is licht besmet met het overbodige adjectief en zal veel moeite hebben om over iets anders te dichten dan vluchtige impressies waaraan hij een gewisse tijdeloosheid wenst te geven, tijdeloosheid, die voor de lezer slechts ijlte betekent. ‘Xenia’, Colibrant, Lier, 1951.
...in ons zelf het slijpen
te voelen van een edelsteen.
Er zijn meer Vlamingen, in de jongste tijden, die inspiratie zoeken in het delven naar de woordenwel, naar de betekenis van het woord en dezes geheim. Ook Johan Van Mechelen vangt zijn bundel ‘Doortocht’ aan (uitgave Sanderus, Oudenaarde, 1952) met een eerste uit zijn reeks ‘Pei- | |
| |
lingen’ (ondertitel) van het dualisme in het neergeschreven woord: wat het voor de steller betekent en hoe het publiek er op zal reageren. M.a.w. heeft een woord een vaste kern? Vooral wanneer het stuk ondertekend is en men misschien meer rekenen mag op objectiviteit:
Hij zet zijn naam, bewust dat ieder woord
hierdoor nog meer zijn doel verliest...
...zijn woord prijkt in een krant...
staat overmorgen strak op elk gelaat.
Johan Van Mechelen lijdt dus, terecht of niet, aan een complex. Zelfs aan een dubbel: dit van de achtervolging (haat) en dit van de hoogmoed, want hij houdt geen rekening met het feit dat het publiek ook niet reageren kan. Het tweede gedicht (of liep het eerste door?) bergt dezelfde gevoelens:
Wij zijn begraven onder haat en laster.
Hierop wordt de stad verkend, Gent:
Oude stad
der Byloke - 't Musée bergt de blazoenen,
Van Mechelen is ontgoocheld over het moderne uitzicht: ‘lichtsignalen... 't verleden in wat neon gezet... de vesten sluiten niet meer... (stadsvesten...) jazzband kreunt. Deze ontdekking na die van Ledeganck (‘Gij zijt niet meer!’) brengt ons dus op het spoor van een Van Mechelen, die Diets voelt maar een crisis doormaakt, die blijkt van diepere aard te zijn: de eenvoud van de Bethleëm-stal werd omgezet in:
de radio, de stad, het spoorstation...
En door:
dokters en advocaten,
nonnen, paters, abten en abdis,
bankiers en smokkelaars en renegaten
| |
| |
werd Jezus verlaten. Van Mechelen kan verder zeuren en ook nog tegen de drukkunst van leer trekken, zonder welke hij ons zijn zienswijze niet had kunnen mededelen. Evenwichtiger en nobeler klinkt zijn woord als hij Christus vraagt:
Gij zult op 't kruispunt in mijn denken trachten
te zijn tot ik als kind Uw waarheid leer.
Ware deze brand om authentieke zuiverheid nu wat minder vunzend, waren de verzen wat harmonieuzer gerangschikt als de delen van een brandraam en was de dichter wat minder chaotisch in gedachten en zeer breekbare beelden, dan ware naar Van Mechelen met veel meer overgave te luisteren. Het is niet zijn poëzie die ons een beeld geeft van zijn tragische gespletenheid, het is het troebele van zijn uitdrukking, dat hem tot gejaagde maakt. Van Mechelen is enigszins verwant met Reninca (God en Volk) maar hij moet te veel op zijn tenen staan om met haar te kunnen meezingen; en zij staat al eens op een stoel.
Na de ‘Peilingen’ treden gedichten aan ter ere van ‘De Gesluierde’, 's dichters eerzaam en zeer verward-subtiel bezongen vrouw. Onderweg groeit hij intussen merkbaar naar een verpuring en deze werd hem bezorgd door een verwijlen in de droom. Dit medicament wil hij angstvallig bewaren, waarvan getuige deze berustende wenk: Schouw in uzelf/naar wat gij delft: uit elke droom./ Ga niet terug/over de brug/naar vaste aarde./Andere waarde/is de lucht/en staar in de/gesloten openheid /van God/en wees gerust.
Dit ware een goed gedicht zonder het te banale: ‘Andere waarde is de lucht’.
Uit de volgende groep ‘Landschappen en stillevens’ blijkt dat Van Mechelen enigszins verzoend is met de omgeving. Zijn persoonlijkheid, de troebele van straks, werd echter niet vervangen door een nieuwe, die tevens accent bezit. Reminiscenties zijn komen doorpriemen:
Niets is volgroeid, niets anders dan het wonder
waarin een jongen naar het raadsel gist,
terwijl hij langs de bomen op een vlonder
over 't kanaal drijft in de blauwe mist.
| |
| |
En mag men langs dat kanaal zomaar de vlonders afrukken of in het water gooien om er mee te spelevaren? Terwijl we Van Mechelen toch aan het noden zijn om over één en ander te mediteren, wensen wij hem over te halen eens grondig het generische onderscheid na te gaan tussen poëzie, die de regels van de prosodie aanvaardt, en stroef proza dat, om er minder weerbarstig uit te zien, naar gelegenheden uitziet om zich met rijmende woorden op te schminken.
Dit is dan alles wat ik u nog vraag:
Geef mij de stilte die het zenith kruist
's avonds, als niets ons in de rust belaagt
waarin ik samen met u ben en fluist-
rend zoek of wij nog weten waar Sirius staat
gespannen naar de horizon - terug
Deze praat tegen de vaak, ofschoon de dichter zelf om stilte vraagt, is meteen één van de talrijke onleesbare fragmenten uit deze bundel. Naarmate het boekje vordert over een vierluik voor een dode broer en een kleine passiemeditatie, wordt de tekst beter verzorgd, precies alsof het thema de dichter meer eerbied voor het ambacht afdwingt.
Aldus deze onevenwichtige maar lang niet onbelangrijke ‘Doortocht’, die, zoals de titel het aangeeft, misschien voor Johan Van Mechelen een waden door de bramen betekent, waarachter het heilige vuur pas begint te branden.
O... één dag - vechter zijn!
In zijn ‘Verzen van Vandaag’ (De nieuwe Tijd, Antwerpen, z.d., wat spijtig is voor verzen van ‘vandaag’) staat Vic Van Saarloos als een idealist. Hij stamt regelrecht uit het klimaat, dat Elsschot veertig jaar geleden voor het eerst in de Vlaamse poëzie heeft vastgelegd, dat van de opstandeling tegen de maatschappelijke orde. Maatschappelijke orde is echter een vaag begrip, dat dient verklaard om het streven van Van Saarloos duidelijk te maken.
Waar drie mensen samen wonen moet een gewisse orde heersen; ook waar de dieren hun familie hebben. Het komt er echter op aan niet te veel orde te hebben; m.a.w. wanneer
| |
| |
de leden van een groep voldoende verantwoordelijkheidsbesef en vriendschap aan de dag kunnen leggen, mag die orde worden aangepast, niet van boven of van onder maar door de leden zelf. Dit is de ideale toestand: wij ruilen van huis, van vrouw, van goederen, als wij partners vinden, die de regels van het spel willen of kunnen eerbiedigen. Al de plagen van het mensdom spruiten voort uit het feit dat de regels zekere dag niet meer werden toegepast. Geven we toe dat fairheid zeer moeilijk wordt, als ze moet volgehouden worden onder millioenen leden. De sterksten hebben ingegrepen én om een chaos te vermijden én (of) uit lust om te mennen. Langzamerhand werd dit mennen gecontroleerd en geamendeerd en iedereen weet de dag van vandaag hoe het met de maatschappelijke macht is gesteld: het volk kiest zijn gezanten, wat in de praktijk hier op neerkomt dat het zich gezanten laat kiezen. Een oorspronkelijk individu kan zijn ideeën slechts veralgemenen, als hij goed staat met die macht of er zelf een facet van wordt. Niet iedereen voelt echter lust de strijd met de heersende macht aan te gaan of er zich in naar boven te werken. Zijn onmachtig niet akkoord gaan met de macht uit zich dan op velerlei manier, wordt een vorm van het ‘sputteren’. De sputteraars zijn velerlei, even talrijk als er idealen bestaan. Slaat de sputterende idealist altijd op dezelfde nagel, dan wordt hij gezant van het algemeen menselijk geweten; doet hij zelf niets of wordt hem dit onmogelijk gemaakt, denkt hij, en is de nagel een nageltje, dan heet hij een ‘kankeraar’.Ghandi b.v. was een stem van het menselijk geweten; iemand, die niet kan verdragen dat zijn gebuur zich per auto verplaatst, waar hij het met een fiets moet doen, is een kankeraar. Zodra hij ook een eigen wagen bezit zal hij trachten de vriend van zijn buurman te worden. Tenzij hij voortzaagt en een nog groter merk wil.
Elsschot klaagde het bestaan van de modderman aan en vereenzelvigde zich met de ‘sympathieke’, baggerman. Het staat niet bekend dat Elsschot hem de slijklepel afnam en zelf het werk van zijn beschermeling voortzette. In de poëzie slaat de vermurwing altijd een goed figuur, vooral als ze treffend wordt uitgedrukt. Ze strekt de dichter tot eer, omdat hij ontroerd werd en er durft over schrijven. In de praktijk eindigt het geval gewoonlijk op dat moment.
| |
| |
Ook Vic Van Saarloos kent deze vermurwing. Hij heeft een sociaal geweten, maar het lijkt wel dat hij het niet veel verder brengt dan in de literaire ontlasting er van. ‘Eén dag vechter zijn’; één dag is niet veel, ten ware hij samenviel met ‘le grand jour’. Waarna dan opnieuw alles georganiseerd wordt, gereorganiseerd in de richting van het oude. Van Saarloos is tegen de Scrooge's en de Marlows en heeft het voor de arme boekhouders. Dickens ook en wij ook en Heyermans ook en iedereen waarschijnlijk. Tijdens de oorlog kreeg hij, althans de ‘ik’ uit het gedicht, een afgedragen jas van zijn baas, van zijn baas die hem ‘uitzoog’, en:
Ik was een kleine lafaard, baas,
maar toen ik moeder schreien zag,
heb ik het maar gelaten...
Dit is klink-klare kolder. Ten eerste haatte de ‘ik’, vóór de gift al de schenker en daartoe kon reden zijn, misschien, want de meeste kankeraars haten altijd hun chefs, tot zij later ‘gehaat’ worden op hun beurt; en ten tweede mag men zeggen dat een auteur, die op zo 'n momenten zijn schreiende moeder laat opkomen, een flauwe vent is, in elk geval een sentimentalist uit de tijd van ‘De Brooddraagster’. Dat de ‘ik’ de nek van zijn baas niet breekt, ligt volgens Van Saarloos aan het regime, dat de bazen dekt. Van Saarloos is trouwens tegen de handelaars. Dit ziet er een typisch complexje uit van veel lagere bedienden uit ‘de koopstad van Euroop’, die Antwerpen heet. Het is ziekelijk. De drukker, waar Van Saarloos zijn verzen deed uitgeven, moet zich dan ook al een ‘lijmer’ voelen:
Ik lach en lieg en win veel geld
maar mijn geweten gaat op krukken.
Verder is hij nog tegen de ‘kellner van 't kantoor’ maar in dit gedicht, ‘Het’, toont Van Saarloos dat hij in de man ook het ras veracht en dit is niet zo nobel:
Het draagt zijn lot, met boord en das
en 't leest uitsluitend Franse kranten,
| |
| |
het draagt de stempel van zijn ras:
het ruikt er naar langs alle kanten
Deze mededeling verkerft al de onbevangenheid, die we tegenover Van Saarloos' motieven hadden. En naarmate men verder leest komt men inderdaad tot het besef dat de dichter van de ‘Verzen van Vandaag’ de pro domo zanger wordt van de duizenden collega's, die ‘zwijgen dat ze zweten’, omdat het hun in feite aan ruggegraat ontbreekt. Onvruchtbare malcontenten, door het volk pezewervers genoemd, dat lijken Van Saarloos' bezongenen te zijn. Iedereen noemen ze arrivist en bijaldien ze, zoals Van Saarloos, kommunist zijn, scheppen ze er een diabolisch maar goedkoop genoegen in, dat de anderen hen ‘misdadigers’ noemen, omdat ze een collaborateur hebben neergeschoten. Dit alles is zeer troebel van mentaliteit. Dat Vic de boeren haat, waar Marnix Gijsen en nog veel anderen, ze ook niet in hun hart dragen, is zijn goed recht. Gijsen heeft een plausibele reden: het groter sterftecijfer in België dan elders, te wijten aan onreine melk. Van Saarloos oordeelt aldus:
waar het naar zwijnen stinkt,
en waar, als sterrenstof,
het goud der rijken blinkt.
Waar wolven lamren vreten
die naar hun pijpen danst
terwijl de paster schranst, enz.
en de te goedkope aantekeningen brengen de belangrijker waarheden in het gedrang.
Maar steekt er ook poëzie in deze kroniek van de ‘papieren helden’?
| |
| |
Bijna geen, maar Van Saarloos heeft waarschijnlijk niet naar een poëtische lauwerkroon gedongen. Zijn directe uitspraak is te prijzen waar ze niet vulgair klinkt. Aldus:
waar geest als melk verzuurt,
Als Vic Van Saarloos uit zijn employé-mentaliteit kan rijzen en meer beheersing in zijn woorden kan leggen, - vloeken is zo gemakkelijk -, dan zal hij ons misschien overtuigen dat zijn parodie op de ‘Démocratie atlantique’ gemeend is. Nu schokschouderen we eens.
| |
Eenheidservaren tussen mensen.
Amédé Suenaert is priester, maar in zijn bundel ‘De tweede Stameling’, uitgave Erasmusgenootschap, Gent, 1952, zijn van deze roeping geen sporen merkbaar. Hiermee weze bedoeld dat zijn ambt niet doorweegt op zijn dichterlijk werk, evenmin als de Meester in de Rechten aanwezig is in de poëzie van Bloem of de ambtenaar van het N.I.R. in de gedichten van Marcel Coole. Suenaert spreekt als mens tot ons en die is het, die we moeten horen.
De titel, ‘De tweede Stameling’, duidt treffend de opstelling aan van de dichter tegenover het uitsprekingsmiddel, dat de poëzie is. Als kind, de wereld binnen het taalmirakel trekkend, maakt ieder van ons de eerste stameling door. De meeste mensen verlaten dan deze fase en zijn gelukkig, wanneer ze volmondig kunnen spreken. In sommigen blijft echter het kind voortleven, tenzij het na de puberteit opnieuw in hen ontstond en dan wordt de schepping en haar spanningen een tweede maal ontdekt, nu met de volwassen vermogens. Doch dan komt het vreemde: deze schepping aanspreken zoals vroeger met al de faculteiten samen blijkt zo gemakkelijk niet te zijn; het uitingsapparaat van onze samengebundelde zinnen en geestescentra moet opnieuw beginnen met het alfabet en de fonetica en pas waar wij in volle waarachtigheid iets kunnen ten gehore brengen, ontstaat poëzie. Wie dit weet vóór hij zijn eerste bundel aan het openbaar leven toevertrouwt, is nederig en wijs tegelijk. De motie- | |
| |
ven, die Suenaert behandelen zal, kan men gedeeltelijk raden, omdat ze die zijn, welke een tot bewustzijn gegroeid en gevoelig gebleven mens altijd mee- en doormaakt: de verhouding kind-ouders, het besef eenzaamheid, het omringende en God en tenslotte de spanning ik-anderen. Dit zijn dan ook de vier onderverdelingen van de bundel.
Eenmaal zo ver, komt het er op aan vormgeving te vinden. Bij Suenaert nu, dit is geen verwijt, is dit vormzoeken wisselend in zijn aarzelen. Hij houdt zich aan een soepele, beproefde versificatie-tekening, nu eens strofisch, dan weer monolitisch, zoals in deze treffende ‘Schemerwind’:
Hij draagt de watergeuren van de nacht
en heeft een grauwe kleur gekregen.
Ik vergezel hem, na mijn droom, verrezen
uit angstig samenzijn met haar,
In deze doodse nacht; o in dit vrezen
om moeders wezen was ik sinds een jaar
met haar tesamen in één nacht.
En zuchten doet de wind, in zich gesloten
het teer geheim waarmee zij bezig was.
Dit is stamelen reeds op weg naar de ‘tweede volmondigheid’.
Een andere geslaagde sliert poëzie kan dit tercet zijn:
Nu voedt die dood nog met het brood
van kommer mijn verward gedacht.
Ik vrees mijn spoor door deze nacht.
Suenaerts klimaat is vooralsnog niet pregnant; hij staat voorzichtig aan de zoom van een land en dient zich bovendien te ontdoen van reminiscenties: ‘Gij groeit naast mij...’ Soms breekt de tover van de eerste goede geluiden af:
De morgen valt verfrissend open
tussen mijn venster en mijn tuin.
Mijn handen rukken ramen open
op 't rhythme van mijn jagend hart...
| |
| |
Men kan voor of tegen het rijm zijn, maar op de foon ‘open’ hadden we een antifoon verwacht.
De wegen van de Vlaamse uitgeverij zijn soms duister. Ik vraag mij nl. af wat er Amédé Suenaert genoopt heeft zijn tweede bundel in samenwerking uit te geven: ‘Schemerlichten’ door Hens Melen en A. Suenaert, Uitgaven Oranje, Gent, 1952.
Hans Melen heeft de O nogal lief: ‘O bomen...’, O 'k heb...’, ‘O bos in zonnebrand’, ‘O dwalen door het avondduister’ en een kwatrijn werd geschreven ‘Voor mijn liefste Vrouwtje’, het zijne natuurlijk, aan wier ‘vuurge mond’ hij ‘wild-rode rozen plukt’. Melen is nog aan de tweede stameling niet toe en hij moet ze nochtans zo vlug mogelijk bereiken, anders blijft hij zijn leven lang met een vaag-sentimentalistisch poëtisch spraakgebrek behept. Gelukkig werd het leeuwenaandeel van deze plaquette aan Suenaert voorbehouden en onmiddellijk treft het accent van een boeiende, niet decadente maar niettemin gekneusde menselijkheid:
Zie in de zieke ogen mijn verdriet,
mijn angst, mijn kommer en mijn vrezen
om wat geen vriendschap ooit meer kan genezen:
Nog is de strijd tussen sober vers en uitgedeinde, zelfs uitgerekte alexandrijnen niet uitgestreden. Naast het poëtische element meldt zich een ietwat plechtig geredeneer aan. Op zichzelf is dit geen bezwaar, als de poëtische bronnen maar niet vervriezen onder de kille adem van de ratio. Want er schijnt t.o.v. de Vlaamse letteren een mening te bestaan dat wie geest brengt in zijn gedichten ophoudt dichter te zijn. Omdat, en dit dient inderdaad toegegeven, de meeste redenerende dichters denken hun toevlucht te moeten nemen tot rederijkerij en tot een toon, die Bilderdijk voor zich niet kon houden, daar ook Verschaeve er een ruime partij van had ingeslagen. Suenaert glijdt uit in die richting als hij schrijft:
Wij zullen aan de broeders die verdromen
de waarden overheevlen en de kracht,
| |
| |
weer met de sterkste dwingende gedachten
het leven te bezielen, strevend in
de wereldnacht, om liefdekrachten
te doen opstijgen voor een nieuw begin!
Hier zit hij volop in de put der droge zuchten. Vooral in zijn crisisgedichten mens-God valt deze zwaaiende toon op te merken; houdt geestelijke dramatiek dan uiteraard de behoefte in om geweldig te doen? Het ‘Onze Vader’ is nochtans zo eenvoudig van tekst.
...Ik weet dat ik nog veel moet leren
voor ieder schoon gebaar zijn waarde krijgt
Moest Pieter De Prins de zoon zijn van mijn moeder, dan zou hij deze horen zeggen, minder als verwijt dan als vermaan en troost: ‘Drink een teugje, jongen, 't zal wel overgaan’.
Want in dit spichtige bundeltje ‘De dansende Beul’ (uitgever en jaartal onbekend tegenover de eeuwigheid) maakt De Prins zo 'n indruk van verwardheid en onbeholpenheid, doch met flitsen poëzie, dat men er niet aan denkt de duim neerwaarts te houden. Integendeel. Of zijn dit geen goede verzen:
Waarom verwonderd door de dagen dwalen...
Wij zijn de dansers op het wereldlied...
Gij zoekt naar schoonheid in mijn handen...
Van verre meren komen winden beven...
Kunnen wij eenzaam zijn met veel herinneringen?...
Vraag nu echter niet naar meer dan één leesbaar gedicht. Voor elk van de vijf aangehaalde regels staan er twintig, die afwisselen tussen onzin en banaliteit. Zo kneedt De Prins met het meel van fijngemalen dromen het deeg van stille pijn; hij staart vredig naar zijn lege (?) navel of vraagt zich af:
Hoe kan men nu zijn huid verbranden
wanneer men zweven moet, niet gaan?
| |
| |
Men zou hem willen helpen, maar tegenover zo'n problemen moet men droef dubbend de kin tegen het sternum drukken.
De titel vindt zijn verklaring in het gedicht ‘Winter’:
Ben ik, o Heer, van 't zonderling geslacht
dat, moegebogen, geen geluk kan dragen
dat, eigen beul, toch levenslustig lacht
om plots opnieuw naar d'uitkomst te gaan vragen?
Het ware een stap vooruit naar het wezen van de poëzie toe, indien men kon te weet komen of zoekende, gewoonlijk troebele figuren als De Prins, zich dichter gingen voelen omdat ze een klep zoeken voor het uitlaten van muizenisdampen, of de crisis door allerlei levensraadselen doormaken precies omdat ze dichter zijn. M.a.w.: wie voelt zich ongelukkiger, hij die een vertroebeling gewaar wordt en ze niet kan onder woorden brengen, of hij die ze wel gestalte kan geven; bezienbaar of wangedrochtelijk? Niemand schrijft gedichten als deze in een geut uit. Ze moeten in hem woelen, hem obsederen en, - soms door het zoeken naar een rijm - nieuwe, misschien gewaande spokerigheden bezorgen. Mocht De Prins na al deze afreacties een paar zuivere wonden overhouden, dan raden we hem aan er rustiger, poëtisch rustiger over te schrijven. Hij bewijst dat hij dit kan o.m. in volgend gedicht, dat voldoende beheersing vertoont om te laten veronderstellen hoe zijn woorden wel bij machte zijn een overhandigbaar hulsel te worden rond één van de millioenen spoedig vervluchtende sensaties, die ons leven uitmaken:
Het beeld
Het water van de gracht is glimmend-zwart
als een vers geschilderd tafelblad.
De kinderen staren naar hun beeld,
verheugd en plots benard.
de bleekheid van hun huid,
| |
| |
Een bengel werpt een kei in de gracht
In 't water rimpelen de beelden zacht.
Viel het lidwoord vóór ‘kinderen’ weg, samen met die drie naïeve punten tussen ‘en’ en ‘lacht’, het gedicht zou al enige graden in waarde stijgen. Dat De Prins dus lere.
(Wordt voortgezet)
KAREL JONCKHEERE
|
|