| |
| |
| |
Andreas Vorderhake
Vandaag is Andreas Vorderhake begraven. Ik ben mee geweest naar het kerkhof. Ik heb de vele toespraken gehoord. Ik heb de schreiende vrouwen gezien en de ontroerde mannen. En de grijze ogen van Emilie, zijn vrouw, rustig, met een glimp van spot.
En voortdurend heeft het in me geschreeuwd: onrecht! leugen!
Ik ben oud geworden. Als jongeman heb ik dikwijls beweerd: ‘Ieder onrecht, iedere leugen is de zaak van ieder mens.’
De jaren hebben me geleerd te zwijgen.
Weinig mensen kunnen dat gevoel begrijpen, dat worgende, benauwende gevoel, als het recht geweld wordt aangedaan. Men zoekt er iets persoonlijks achter, persoonlijke afgunst, persoonlijke rancune. Dat is geheel onwaar. Het zou mij niet de minste voldoening geven Andreas Vorderhake vernederd te zien. Ik zou alleen rechtvaardig willen zijn.
Dit verlangen heeft me er indertijd toe gebracht rechten te gaan studeren. Ik wilde, met welk een jeugdig élan, een dienaar der gerechtigheid zijn. Later heb ik begrepen dat maar al te dikwijls van een jurist verlangd wordt, dat hij, met alle hem ten dienste staande scherpzinnigheid, het mogelijk maakt het recht op niet strafbare wijze te ontduiken. Zoveel mogelijk heb ik me verre gehouden van dergelijke
| |
| |
praktijken. Doordat ik toevallig gefortuneerd was, was dit voor mij gemakkelijker dan voor vele anderen.
Nu ben ik oud geworden. Maar toch, vandaag, bij de begrafenis van Andreas Vorderhake, schreeuwde het in me om recht als in mijn jeugd.
De ogen van Emilie, rustig, met een glimp van spot, hebben me het zwijgen opgelegd. Het is daarom dat ik nu grijp naar het middel, waartoe ik in mijn latere, bezadigder jaren vaak mijn toevlucht heb genomen: opschrijven. Opschrijven wat ik uit zou willen schreeuwen. Het is schipperen, dat weet ik. Wie leert geen schipperen, als hij ouder wordt? Maar het neemt een druk, een benauwing van me af.
Zo zie ik dan het leven van Andreas Vorderhake, die ik gekend heb, van kind af. En door dit leven, zo zonderling verwrongen, strengelt zich als een zilveren draad dat andere leven, van Emilie, zijn vrouw, van wie ik jaren lang de vriend mocht zijn... en nooit meer dan dat.
Toen André Vorderhake op zijn dertigste verjaardag het besluit nam een ‘goed’ mens te worden, zou men dit kunnen vergelijken met de parachute-sprong van een vlieger, die hoog in de lucht tot de ontdekking komt dat zijn motor weigert. Een laatste en enige kans voor die vlieger om aan een wisse dood te ontkomen. Voor André Vorderhake om een even wisse vergetelheid te ontgaan.
André Vorderhake was een pechvogel. Hij had drie broers, allen ouder dan hij. Ze hadden gulzig alles opgeslokt wat in de familie Vorderhake aan brillante eigenschappen beschikbaar was en dat was vrij veel.
Herman Vorderhake, de vader, was fabrikant, een grote fabrikant in een kleine provinciestad, meer bekend om gewiekstheid en flair dan om eerlijkheid en soliditeit.
Henri, de oudste zoon, had men eerst een gladde vogel genoemd, toen een goed zakenman, vervolgens een groot financier en er bestond alle kans dat hij als de grootindustrieel met de geniale blik zou sterven. Onder zijn leiding had de fabriek zich enorm uitgebreid, ja, het was een wereldindustrie geworden.
Hij was een grote, grove kerel, met geweldige, behaarde handen. Zijn gezicht, naar onderen breed uitlopend, met de
| |
| |
zware kaken van een roofdier, had iets gevaarlijks. Men voelde tegenover iemand te staan, die zonder scrupules zijn tegenstander zou verpletteren. Hij trouwde met een freule, arm, niet mooi, maar zeer gedistingeerd. Ze was de enige dame in de kleine provinciestad, die paard reed.
Albert, de tweede broer, was zijn loopbaan begonnen met op de H.B.S. driemaal te blijven zitten. Een ver van schitterend debuut dus. Maar als het lelijke eendje had hij glorieus revanche genomen. Hij had zich ontwikkeld tot Ab, de geliefde, de beroemde, de aanbeden keeper van het Nederlands elftal. Iedereen kende Ab, van het kleinste schooiertje tot de oudste grijsaard. Was er eigenlijk wel een belangrijker persoon in den lande dan Ab? Wat zou Nederland geweest zijn zonder hem? Niets! Een geslagen land. Zijn vele portretten tonen ons Ab Vorderhake als een forse, blonde man met een verwarde haarbos, een laag voorhoofd, waar zich één diepe, horizontale rimpel door groeft - waarschijnlijk het gevolg van de wiskundeproblemen op de H.B.S. - een beetje slaperige ogen en een wijde lachmond. Alleen een bal, een over een grasveld voortrollende lederen bal, was in staat deze zware jongeman uit zijn slome doezel te doen ontwaken. Een bal was voor hem, wat de kus van de prins was voor de schone slaapster. Als hij een bal zag aankomen, ontwikkelde hij een onwaarschijnlijke activiteit, een verbazingwekkende snelheid. Dan sloegen de toeschouwers op de tribunes zichzelf op de knieën of hun buren op de schouders en barstten los in een wild gejubel. Als de bal niet meer rolde, doezelde Ab Vorderhake weer in, sloom en goedmoedig.
De derde broer, Willem, had de H.B.S. doorworsteld met maar één keer zitten blijven, wat na Ab door de familie als een buitengewone prestatie werd beschouwd. Na zijn eindexamen echter had hij de gemoederen geschokt door te zeggen dat hij schilder wou worden. Het had aanleiding gegeven tot hevige scènes. In de familie Vorderhake werd men geen schilder. Willem echter, uiterlijk een vergeestelijkte Ab, slanker, minder doezelig, met heller blauwe ogen, zette door. En na enige jaren van verguizing had hij een aanmerkelijk succes. De familie draaide bij, aan de spits papa Herman Vorderhake, die het grootste door zijn zoon
| |
| |
geschilderde doek, zonder op diens tegenwerpingen acht te slaan, in een zeer zwaar vergulde lijst liet zetten en ophangen in zijn salon.
Wat bleef hierna over voor André?
Zeer weinig. André was als baby al ‘minnelijk’ geweest. Hij bleef, wat men een min kereltje noemt, met dun haar, een dun stemmetje en dunne beentjes. Men schonk er weinig aandacht aan, dat hij de H.B.S. zonder zitten blijven doorliep. Zijn stoere vader, zijn grote forse broers hadden een bedenkelijke neiging hem over het hoofd te zien. Ja, de hele wereld scheen die neiging te hebben. Als kind al, bij het verstoppertje spelen, hadden de jongens hem in zijn vernuftig gevonden schuilplaats vergeten. Ze hadden niet eens naar hem gezocht, terwijl hij gemeend had roem en bewondering te zullen oogsten.
Na zijn eindexamen kwam André in de zaak. Uit angst dat men hem ook hier vergeten zou, sloeg hij dadelijk een zeer hoge toon aan. Hij kwam met hervormingsplannen, die echter door Henri in het geheel niet au sérieux genomen werden. Hij noemde ze kortaf ‘kletskoek’ en raadde André zijn ogen eens flink uit te wrijven en eerst maar eens goed te leren hoe het nù ging.
André trok zich gebelgd terug. Men zag hem zelden meer op kantoor. Ab navolgen was, gezien zijn lichaamsbouw, niet wel mogelijk. Korte tijd legde hij zich toe op tennis, maar zelfs in de plaatselijke club kon hij het niet tot ster brengen.
Na deze mislukking als zakenman en als sportsman, bleef nog de kunst. Hij koos niet, als zijn broer Willem, de schilderkunst, maar de muziek en, om origineel te zijn, schafte hij zich een fluit aan. De familie Vorderhake luisterde met gemengde gevoelens naar het getureluur. Men kon nooit weten na Willem. Maar het werd niets. Moedeloos gooide André zijn fluit in een hoek. Wat nu?
In dit minne kereltje leefde een grote eerzucht. Hij wilde vooraan staan, uitblinken, opvallen. En hij had alles tegen.
Hij probeerde de Don Juan te spelen. Een liefdesgeschiedenis met een getrouwde vrouw zou zeer zeker in deze achterlijke streken de aandacht op hem vestigen. Hij koos zijn
| |
| |
schoonzuster, de freule, die paard reed, de vrouw van zijn broer Henri.
Ze gaf hem een draai om zijn oren bij zijn eerste schuchtere poging. André wenste zich aan zo iets niet weer bloot te stellen. Hij liet af van de getrouwde vrouwen. De niet getrouwde vrouwen waren geneigd hem voor de mal te houden. Ze staken ook allen wel haast een hoofd boven hem uit, wat hem in een ongunstige positie plaatste. Hij vond het veiliger zijn avonturen in het vervolg slechts in fantasie te beleven. Ongetwijfeld wonnen ze hierdoor aan belangwekkendheid.
De eerste, aan wie hij deze gefantaseerde avonturen vertelde, was Roelof Rozendal, een beerachtige jongeman, in wie hij een zeker vertrouwen stelde, omdat hij hem nooit had uitgelachen. Dat was te verklaren uit het feit dat Roelof Rozendal, waardig voorganger van de beroemde Buster Keaton, nóóit lachte.
André vertelde met verve, met geheimzinnige blikken, met te raden gevende gebaren, alsof wat hij vertelde nog lang niet alles was. Het was trouwens genoeg, meer dan genoeg.
Roelof luisterde, schijnbaar geïnteresseerd, maar tenslotte klopte hij André goedig op de schouder, of beter, hij liet zijn zware klauw neerkomen op André's tengere schouder met zoveel kracht, dat deze in de knieën doorzakte. En hij zei: ‘Vertel me nou eens, joggie, in welk boek je dat allemaal gelezen hebt. Verdomd, ik mag zo iets wel, ik wil dat boek ook wel eens inkijken. Verdraaid goed zeg, van die rooi e meid!’
Weer een mislukking! Hij deed nog enkele pogingen, maar het zo nodige zelfvertrouwen ontbrak. Men keek hem eens keurend aan, van zijn dunne haar tot. zijn dunne beentjes, haalde de schouders op en zei: ‘Zeg, maak dat je Grootje wijs!’
André voelde zich meer dan ooit het minne kereltje, letterlijk en figuurlijk.
Op zijn dertigste verjaardag besloot hij toen om ‘goed’ te worden. Dat wil zeggen, hij bezat bij lange na geen zelfkennis en cynisme genoeg om het aldus te formuleren. Zijn
| |
| |
onderbewustzijn nam als het ware dat besluit en zoals een dier door zijn instinct in de goede richting wordt gedreven, dreef iets, een kracht binnen in hem, André Vorderhake naar de juiste middelen om zijn doel te bereiken.
Zijn eerste stap was een opzienbarende. Hij vroeg Emilie Sigtenhorst ten huwelijk.
Emilie Sigtenhorst, ongetwijfeld toentertijd het meest besproken meisje in die kleine stad. Ze was van goede, van zeer goede familie. Haar vader was notaris Sigtenhorst. Ze had twee zusters en een broer, allen van onbesproken levenswandel, in zoverre dan als iemands levenswandel in deze wereld en in het bijzonder in een kleine provinciestad, onbesproken kan blijven.
Emilie Sigtenhorst had de goegemeente dikwijls geërgerd door op een verontrustende manier ‘Vindt u?’ te zeggen.
Een of andere brave ziel beweerde iets, iets doodgewoons, bijv. dat alle socialisten boeven waren - dit alles gebeurde geruime tijd geleden, moet u denken - en dan gingen Emilie's smalle wenkbrauwen omhoog, haar grijze ogen vernauwden zich tot spleetjes en ze zei: ‘Vindt u?’
De betrokken brave ziel kreeg dan het gevoel iets heel onzinnigs gevonden te hebben, wat bij nader inzien natuurlijk nonsens was. Op het moment was het gevoel echter heel onaangenaam.
Dat was nog tot daar aan toe. Het maakte dat ze niet bemind was bij de vele brave zielen uit het stadje, maar overigens nam men het zo ernstig niet.
Nu echter had Emilie Sigtenhorst gedaan, het ergste wat een meisje van goede familie in die tijd doen kon: ze had een kind gekregen. En ze was niet getrouwd. Ze weigerde zelfs hardnekkig de vader te noemen. Venijnige tongen beweerden natuurlijk dat ze dan wel niet weten zou, wie de vader was. Er zouden er dan wel meer geweest zijn.
Natuurlijk had de familie Sigtenhorst maatregelen genomen, toen Emilie's deplorabele toestand, veel te laat eigenlijk, bleek. Men had haar geenszins met een vaderlijke banvloek de deur gewezen. Zo onpraktisch is men in deze kringen zelden of nooit. Men zond haar naar het buitenland, Zwitserland. Ze leed aan bloedarmoede, werd gezegd.
| |
| |
‘Wist u dat niet?... ja zeker... berglucht is uitstekend tegen bloedarmoede... ja heus... hét middel.’
Het wekte enige verwondering, niet bepaald argwaan. Intussen zon men op middelen om het kind, dat zonder enige tegenspoed ter wereld was gekomen, te lozen. Notaris Sigtenhorst liet door een uiterst discreet vertrouwensman informaties nemen.
Op een dag echter - het was een zonnige voorjaarsdag, een dag waarop veel mensen buiten lopen - verraste Emilie haar plannen broedende familie door onverwachts thuis te komen.
Ze kwam uit het station en als een gewone volksvrouw droeg ze het kind, dat een maand of drie oud was, op de arm. Ze zag er overigens niet als een volksvrouw uit. Ze was eenvoudig, maar correct gekleed in een grijs mantelpak. Ze droeg het kleine hoofd met de smalle grijze ogen, de rechte neus, de fijn gewelfde bleekrode lippen, zeer hoog. Ze had nooit veel kleur gehad. Nu was ze, op het bleke rood van de lippen na, geheel kleurloos. Ze maakte echter niet de indruk zwak of ongezond te zijn. Dat kleurloze accentueerde slechts de hooghartigheid, die uit haar houding sprak. Door jullie stad ga ik, maar ik hoor er niet.
Ze nam de kortste weg naar haar vaders huis. Ze vermeed de drukke straten niet. Het was een zachte, zonnige voorjaarsdag. Er liepen veel mensen buiten. Men zag haar gaan, hoog opgericht met, als een gewone volksvrouw, het kind op de arm.
Niemand zal wel ooit weten, waarom Emilie Sigtenhorst niet rustig in het buitenland is gebleven. Was het haar spotzucht, die er haar toe dreef haar solide en achtenswaardige familie een zot figuur te doen slaan?
Was het haar trots, die weigerde zich te laten verbannen om iets, dat ze zelf niet als slecht of minderwaardig voelde? Of wenste ze zich het kind niet te laten ontnemen en wilde ze door haar komst alle plannen van haar volijverig broedende familie verijdelen? Of liep er in deze zelfde stad een rond, die de vader was? En zo ze hem al niet wenste te verraden, wilde ze dan toch als een levende herinnering langs hem gaan? Opdat ook hij niet zou kunnen vergeten?
Of had ze hem misschien nog lief en wilde ze hem alleen maar zien?
| |
| |
Niemand zal het wel ooit weten.
Ze ging door de stad. Ze droeg het kleine hoofd met de spirituele trekken zeer hoog. De mannen, die ze tegenkwam, grepen impulsief naar hun hoed. Velen stokten halverwege.
De tongen weerden zich. Ze ratelden als zonder ophouden aflopende wekkerklokken. Oorverdovend!
Dwars door dit schelle, meedogenloze geratel heen ging André Vorderhake naar het huis van notaris Sigtenhorst en vroeg Emilie ten huwelijk. Ze zat in een lage stoel. Hij vertelde het me later. Toen André met zijn huwelijksaanzoek voor de dag kwam, stond ze op en keek op hem neer. Haar blonde haar krulde een beetje langs de slapen. Haar hele gezicht scheen hem op te nemen: de grijze ogen, de kleine neus met de trillende vleugels Hij dacht dat ze ‘nee’ zou zeggen, maar haar lippen welfden zich tot een spot lach en ze zei: ‘Als jij dat wilt... mij is het goed’.
Nooit zou Emilie dat gezegd hebben, als hij, gedreven door waarachtig medelijden, tot haar gekomen was, nooit... of ze moest hem lief gehad hebben.
Ze moet in zijn woorden het eigenbelang geproefd hebben en ze zei: ‘Mij is het goed’.
Het was een koop, die ze sloot. Ze kocht een vader voor het kind en bevrijdde daardoor zichzelf van haar familie.
Hoe de wekkerklokken ratelden, met verdubbelde kracht, met verdubbelde snelheid, oorverdovend!
De meer goedaardigen verklaarden eenvoudig André Vorderhake voor gek. De boosaardigen herinnerden zich zijn vreemde, dubbelzinnige verhalen. Hij zou dan wel meer van dat kind van Emilie Sigtenhorst afweten. Wat had hij anders nodig haar te trouwen?
De oude Vorderhake rende als een dolle stier door zijn huis, tierde en vloekte. Toen echter zijn zoon Henri hem deze laatste lezing van het geval meedeelde, stokte hij.
Ze stonden tegenover elkaar, de vader en de zoon: beiden van hetzelfde postuur, zwaar, breedgeschouderd. De zoon echter veel langer. Herman Vorderhake verfrommelde in zijn stevige vuist, die nog de smidshamer gehanteerd had, de keurig geperste revers van zijn zoons jasje.
| |
| |
‘lk zal je wat zeggen’, zei hij nadrukkelijk. ‘Ik heb die meid gezien. Ik heb die meid d'r ogen gezien. Onze Lieve Heer mag weten wie de vader van d'r kind is. Dat kan een minister zijn of het kan een stalknecht zijn. Ik zou het kunnen zijn of jij, maar André is het niet. Die... die piest in zijn broek van benauwdheid, als die meid hem alleen maar strak aankijkt. De stommeling! Ik snap nog niet dat ze hem hebben wil, zelfs met het kind.’
Hij begon weer heen en weer te rennen en kwaadaardig, afgebeten, keilde hij zijn woorden naar de zwijgende Henri.
‘Verdomme, ik heb toch de centen!... De jongen is gek.. stapel... Is er dan geen dokter... is er dan geen professor te vinden... die hem voor gek wil verklaren ...en opsluiten! Waar heb ik anders de centen voor... Dat moet toch kunnen!’
Henri zweeg. Hij zal het wel met zijn vader eens geweest zijn, maar hij was al een generatie verder van de smidse verwijderd... en met een freule getrouwd... ruim tien jaar. Zulke dingen zei men niet, al dacht men ze. Maar de oude Vorderhake liet zich niet weerhouden zijn kijk op het geval van de daken te schreeuwen.
Blijkbaar was het toch niet zo gemakkelijk een dokter of professor te vinden, die André op wou sluiten. In ieder geval, ze trouwden. Haar kind en haar geheim bracht Emilie mee in het huwelijk. Ze gingen naar het buitenland.
Om aan het ratelen van de dol geworden wekkerklokken te ontkomen? Mogelijk. Het was ook een prachtige gelegenheid voor André om zijn baard te laten groeien.
In dit ene opzicht was de voorzienigheid nu eens met hem geweest. Hij had voor zo'n klein kereltje altijd een zware baard gehad. En deze gedijde dan ook voortreffelijk nu hij zich niet meer schoor.
Als André Vorderhake, clean shaven, was hij naar het buitenland vertrokken. Als Andreas Vorderhake, met een volle blonde baard, keerde hij in zijn vaderstad terug. De verandering was ongelofelijk.
Het grote bleke hoofd op het dunne lichaam had altijd iets belachelijks gehad. Nu, met de baard, deed het bijna
| |
| |
symbolisch aan: het grote, eerbiedwaardige hoofd op het zwakke lichaam.
Emilie glimlachte fijntjes en sprak over Andreas, nadrukkelijk.
Zo had hij zich ingeschreven in de hotelregisters, zo ondertekende hij ieder kattebelletje, dat uit zijn handen kwam, voluit, Andreas Vorderhake. En zo noemde hem voortaan Emilie, met net iets te veel nadruk en 's morgens was haar eerste blik uit de tot spleetjes geknepen grijze ogen voor zijn groeiende baard.
Dan verschool Andreas zich achter het ochtendblad en kuchte - zonder verkouden te zijn.
Men kan goed zijn zonder dat, om zo te zeggen, een haan er naar kraait. Dit nu lag niet in de bedoeling van Andreas Vorderhake. Hij wilde goed zijn, zeker, maar de wereld moest hem kennen als ‘de goede man’. Hij besteedde de grootste zorg aan zijn uiterlijke verschijning, waaraan de baard reeds iets aartsvaderlijks gaf. Hij schafte een donkergrijs lustre jasje aan, platte boorden, waaruit naakt en onbeschermd zijn dunne hals oprees, een zwarte, niet overmatig grote of zwierige shawldas. Het dragen van een hoed schafte hij af. Dit was zeer effectvol in die tijd, vooral bij ongunstige weersgesteldheid.
En hij had de waarlijk geniale vondst van de gelapte schoenen. Het lustre jasje, het blote hoofd, de platte boord, de shawldas, een kwaadwillige zou dat alles nog affectatie kunnen noemen. Maar de gelapte schoenen! De een beetje lompe bottines met de slordig opgenaaide stukken! Aan de echtheid daarvan kon men niet twijfelen.
En wanneer men Andreas Vorderhake heette en niettegenstaande dat met gelapte schoenen rondliep, dan moest men toch wel heel goed zijn.
Tot zover het uiterlijk van Andreas Vorderhake, om zo te zeggen de grime en het kostuum. Iedere toneelspeler zal toegeven dat deze een belangrijke factor vormen voor het al of niet slagen van een rol.
Wat dan nu de rol zelf betreft, de eigenlijke goede werken, deze waren even eenvoudig als suggestief.
| |
| |
Andreas Vorderhake in zijn bekende kostuum wandelt door een drukke volksbuurt. Voor hem uit gaat een arbeidersvrouw, in de ene hand een zware boodschappentas, op de andere arm een zware, drenzende baby. Andreas haalt haar in. ‘Zuster’, zegt hij, ‘laat mij die tas voor u dragen’. Voor het geval u daar lust toe mocht voelen, u moet beslist niet proberen Andreas Vorderhake te imiteren, als u geen baard hebt; ook niet als u groot en fors gebouwd bent; de arbeidersvrouw in kwestie zou minder vriendelijk kunnen reageren.
Andreas Vorderhake echter met zijn aartsvaderlijke baard, zijn kleine, ongevaarlijke gestalte, wekte vertrouwen. Na enig tegenstribbelen staat de vrouw de tas wel af. Andreas wandelt aan haar zij door de drukke straten.
Het gebeurt wel dat ze hem vriendelijk uitnodigt een kopje koffie mee te drinken. Nu blijkt de doeltreffendheid van de gelapte laarzen. Andreas zit in de kleine kamer en noemt terloops zijn naam. De naam Vorderhake kent ieder.
‘Vorderhake...? Toch niet...?’
‘Ja, ja, zuster... toch wel...’
Dan gaat de blik van de vrouw omlaag naar de gelapte laarzen. Geen vrouw ontgaat zo iets. Andreas doet trouwens geen moeite ze te verbergen. Misschien werkt haar man bij Vorderhake op de fabriek, anders is er zeker wel een buurman, die dat doet. Misschien heeft ze meneer Herman of meneer Henri voorbij zien rijden, onbereikbaar ver af voor mensen als zij... als vorsten. En deze, die dezelfde naam draagt, zit in haar keuken, drinkt haar koffie, heeft haar tas gedragen en heeft schoenen aan met stukken er op. Hij moet dan wel heel goed zijn.
Andreas Vorderhake wordt in deze buurten snel populair. De kleine straatslijpertjes schelden hem niet uit, als hij hen met ‘broedertje’ aanspreekt. De vrouwen laten hem haar boodschappenmanden dragen en zetten koffie voor hem. Met de mannen spreekt hij over de toestand van de wereld. Hij spreekt in lange zinnen, behendig, zonder zich ooit te verwarren, laverend langs vele tussenzinnen. De mannen begrijpen niet altijd wat hij zegt, maar het klinkt geleerd. Ze achten hem hoog. Een ieder is hem goed gezind. Hij is een
| |
| |
der hunnen, hoewel zijn naam Andreas Vorderhake is. Hij draagt immers gelapte laarzen.
Andreas Vorderhake zit op de kamer van zijn jonge vriendin. Hij heeft na korte tijd een ongehoorde hoeveelheid kennissen, want hij zoekt ieder op, waarvan hij op enige wijze sympathie kan verwachten. Hij wordt zelden teruggewezen.
De jonge vrouw, die op kamers woont, schenkt thee voor hem. Ze praten. Ze vertelt van haar kindertijd op een klein dorp.
‘Ja’, zegt ze, ‘ze bakten daar van die harde, vierkante pepernoten, die naar anijs smaakten. Ik heb ze nooit weer geproefd. Als kind was ik er dol op.’
De volgende morgen brengt Andreas Vorderhake zijn fiets in gereedheid voor een verre tocht.
‘Je laarzen’, zegt Emilie, ‘vergeet je laarzen niet, Andreas.’
Ook zonder die waarschuwing zou hij er wel aan gedacht hebben. Hij vertrekt. Zijn doel is het geboortedorp van zijn jonge vriendin. Het is een tocht van enige dagen. Hij rijdt van pleisterplaats tot pleisterplaats, van kennis tot kennis. Hij wordt vriendelijk ontvangen, men vraagt hem te logeren. Nooit vergeet hij het doel van deze tocht, de vierkante pepernoten, die naar anijs smaken, te vermelden.
De kennissen zien hem vertederd na, als hij 's morgens, principieel de weersgesteldheid negerend, vertrekt. ‘Zo'n goede man toch!’
Hij bemachtigt in het bewuste dorp de pepernoten. Hoe verrukt, hoe dankbaar, hoe onder de indruk van zoveel goedheid is zijn jonge vriendin, als hij ze haar overhandigt.
‘In de Walstraat bij Jaspers kun je ze ook krijgen’, zegt Emilie 's avonds. ‘Ik heb het maar niet gezegd. Zo was het natuurlijk veel leuker voor je.’
Hoewel dit zeker waar is, vindt Andreas dat het toch beter niet gezegd kan worden.
Andreas Vorderhake gaat door de stad als een kleine, baardige komeet met een lichtende staart van goede werken. Hij brengt u het boek, waarvan u terloops gezegd hebt dat u
| |
| |
het wel eens wilt lezen, hij post uw brieven, hij kamt uw hond, hij wiedt uw tuin, hij leest de blinde dame voor, hij rijdt het verlamde jongetje, hij vindt tehuizen voor al uw jonge poesen, hij fietst zijn kennissen af om thee te verkopen voor een arme weduwe, die daarvan een agentschap heeft, hij geeft bedelaars zilverstukken en redt, bijna met levensgevaar, een door het ijs gezakte hond. Hij wijst niemand af, die zijn hulp inroept, maar hij helpt altijd zo, dat men weet dat hij het doet.
Hij is een meester in de kunst door bescheidenheid de aandacht op zich te vestigen. Weer zie ik hem door die hevige onweersbui komen. Ik was toevallig bij kennissen gelogeerd. We stonden voor de ramen. De bliksem was niet van de lucht. Een felle hagelbui striemde de tuin. Ineens zagen we iemand naderen, een menselijke gedaante op een fiets, worstelend tegen de wind, een wapperende cape... Andreas Vorderhake. De hagelkorrels huppelden over zijn blote bol. Hij stond in de gang. We omringden hem meewarig. Het water droop uit zijn cape, uit zijn broekspijpen, uit zijn baard. Rond hem vormde zich een plas.
Mijn gastvrouw sprak van droge kleren, sokken, pantoffels. Wat een weer, wat een bui, ontzettend!
En Andreas Vorderhake zei: ‘Lieve vriendin, doet u toch geen moeite, een beetje nat, het betekent niets. Wie ben ik?’
En hij koerste, een nat spoor achterlatend, naar de huiskamer. Een knetterende donderslag begeleidde zijn opmars. Hij was ineens, door zijn bescheidenheid, de grote man.
Ik, sceptisch, vroeg me af, waarom hij eigenlijk niet geschuild had, zoals ieder redelijk mens gedaan zou hebben. En later ontdekte ik, dat hij toch de pantoffels van onze gastheer aanhad.
Andreas Vorderhake: een goed, een hoogstaand, een edel mens.
Hij zit te midden van een vrij groot gezelschap, voor het merendeel jonge mensen. Er wordt heftig gedebatteerd over alle mogelijke onderwerpen.
Andreas zwijgt.
‘Nou, ik vind dat de wereld een rotzooi is’, zegt een meisje.
| |
| |
Plotseling valt Andreas in: ‘Zustertje, zegt u dat nog eens.’
‘Wat?’ vraagt het meisje, een beetje verbouwereerd. ‘Dat de wereld een rotzooi is? Nou ja, dat vind ik.’
En Andreas Vorderhake, in de plotseling gevallen stilte, zegt: ‘Vind... ja, ja, vind... ik vind... ja, ja, zustertje.’
Op de juiste toon gezegd maken deze woorden een indruk van grote diepzinnigheid. Men begrijpt niet precies, wat er mee bedoeld wordt, maar dat verhoogt juist het effect.
Andreas Vorderhake bezichtigt het werk van een jeugdig kunstschilder. Hij telt onder zijn vrienden veel kunstenaars, in ieder geval velen, die er voor door willen gaan.
Hij bekijkt het ene doek na het andere en zwijgt, zwijgt bijna benauwend. Ineens echter zegt hij: ‘Dat rood, hè?’
‘Rood?’ verwondert zich de schilder.
‘De gloed van dat rood, hè?’ Andreas wijst delicaat met zijn pink naar een miniem plekje rood in de hoek van het schilderij.
Het is mogelijk dat de schilder zelf later zal zeggen dat die Vorderhake een doodgoede kerel is, maar toch een beetje... nou ja... niet helemaal ...eh...’ De verdere getuigen van het voorval - en Andreas Vorderhake zegt zulke dingen, wanneer er getuigen bij zijn - zullen rotsvast de mening zijn toegedaan, dat hij een kunstkenner is.
Eenvoudig, niet waar?
Andreas Vorderhake bezoekt een museum niet om de schilderijen, niet om één schilderij zelfs, nee, om het engelenkopje in de linkerbovenhoek van een bepaald schilderij, waar u zelf niet anders in kunt zien dan een gewoon, enigszins vaag en wazig engelenkopje.
Maar wie durft dat nog te zeggen na Andreas' extatische bewondering? Men zou zich zo licht kunnen blameren.
Neemt u gerust de proef. Spreek, wanneer u een groot bouwwerk ziet, uw bewondering uit over de belknop of het W.C.-raampje, beweer dat in een muziekstuk die ene interval u zo ontroert of verwart of kwelt, leer één gedicht van buiten, reciteer het herhaaldelijk en zeg dat dit voor u ‘het’ gedicht is, de quintessens van alle poëzie. Alleen de werkelijk deskundigen zullen u doorzien en die zijn altijd dun gezaaid.
| |
| |
U moet natuurlijk uw publiek weten te kiezen. Andreas Vorderhake leerde dat met de jaren steeds voortreffelijker.
Vandaag is dan Andreas Vorderhake, zeven en zestig jaar oud, begraven. De zo effectvol genegeerde elementen zijn toch sterker gebleken dan hij. In een Maartse sneeuwbui heeft hij een longontsteking opgedaan, waaraan hij overleden is.
Emilie heeft het register nageslagen, waarin Andreas een formele boekhouding hield van zijn steeds groeiend aantal kennissen. Daar, in zijn keurig, puntig, achterover hellend schrift, staan de namen, broederlijk naast elkaar die van een godsdienstleraar, een communist, een bekend medicus, een niet minder bekend magnetiseur, een schoenmaker, een freule, een kunstschilder, een naaistertje, een student, een onderwijzeres... Keurig geboekt, met het adres, het beroep, de datum van kennismaking en de data van de verschillende bezoeken, hun door Andreas gebracht. Achter enkele namen staat een datum van overlijden. Andere zijn doorgeschrapt. Dat zijn de niet sympathiserenden, de spotters, degenen bij wie Andreas zich niet veilig voelde. Achter andere namen staat een vraagteken. Twijfelgevallen.
Emilie heeft de overlijdensberichten rondgezonden aan alle bekenden, ook aan die met de vraagtekens. Ik heb haar geholpen met het schrijven van de adressen. En vandaag zijn ze gekomen, velen, zeer velen. Zelden zal men een zo lange en zo heterogene lijkstoet hebben kunnen zien als vandaag achter de met bloemen overdekte baar van Andreas Vorderhake ging.
Er is veel gesproken aan het graf en het klonk merkwaardig oprecht. Vrouwen hebben gesnikt. Brokstukken van gesprekken heb ik opgevangen. Hoe ze eens aan een vreemd station haar beurs verloren had, vertelde een sjofel gekleed vrouwtje. Hoe toen Andreas haar geld heeft gegeven voor de reis, zonder dat hij haar ooit eerder gezien had. Van een verdwaald kind, dat hij heeft thuisgebracht, vertelt een ander, van een zieke, die hij jarenlang heeft voorgelezen, van een oude man aan wie hij iedere week een pakje pruimtabak kwam brengen...
Kleine, goede, vriendelijke daden.
| |
| |
Velen hebben Emilie aangesproken. ‘Wat een vreselijk verlies voor u, mevrouw. Zo'n goede man!’
‘Ja zeker’, heeft Emilie geantwoord, koel, met rustige ogen.
En nu, nu ik dit alles voor mezelf heb opgeschreven, is me één ding duidelijk geworden, dat ik eerst niet zo helder zag.
Dat Andreas Vorderhake niet alleen de wereld, maar ook zichzelf bedrogen heeft. Dat hij gelóófde in zijn eigen goedheid. Ongetwijfeld zal er een tijd geweest zijn dat hij, indien pertinent daarnaar gevraagd, wist dat hij een rol speelde. Later had hij zich zo ingeleefd in die rol, dat ze voor hem werkelijkheid was geworden.
Wonderlijk! Wij verbazen ons als de afgebroken staart van een hagedis weer aangroeit. Maar een mens, een door het leven gewond mens, gekwetst, over het hoofd gezien door zijn medemensen, kruipt als het ware in een geheel nieuwe huid, wordt bijna een ander mens, zonder dat we er acht op slaan. Dat het nieuwe velletje niet zo heel perfect past, wie zal zich daarover verbazen? De breuk in de hagedissenstaart blijft ook altijd zichtbaar.
Of men zo'n mens een bedrieger kan noemen? Ik weet het niet... niet meer. In Emilie's rustige grijze ogen heb ik gelezen, dat ze dit zo wenst te laten. Haar spot was altijd meer ondeugend dan boosaardig. Ook bij zijn leven heeft ze Andreas Vorderhake nooit ontmaskerd.
Hij ruste dus in vrede!
Weldra zal een ieder het kunnen lezen op de steen, die zijn vrienden op het graf willen laten plaatsen:
Hier rust Andreas Vorderhake.
Hij was een goed mens.
CLARE LENNART
|
|