| |
| |
| |
[Gedichten van Prosper de Smet]
Lege mijlslaarzen
Ik ken geen rust dan in onrustig reizen,
per boot of trein, te paard of was 't te voet,
aan elke kust kan ik u havens wijzen,
waar ik eens monsterde. 't Zit mij in 't bloed.
Te voet van markt tot markt verkocht ik dassen
tussen de schietkraam en de schommelstoel.
In kant en kussens reed ik, eerste klasse,
van Londen over Pest naar Istanboel.
't Gras van de pampa's, 't zand van de woestijnen
kenden om beurt de hoefslag van mijn paard.
Waar heb ik niet, van bergen, uit ravijnen,
naar nieuwe horizonten uitgestaard?
Als kok of stoker voer ik naar het Noorden
van fjord tot fjord, de witte poolnacht in.
Ik ken deze aard: ze is plat en aan haar boorden
liggen de wegen voor een nieuw begin.
Hard is mijn lot soms in 't geloei der winden
die door de gaten blazen in mijn tent.
Maar dan ontwaak ik uit mijn dromen in de
Grensstraat, 123, te Gent.
| |
| |
| |
Batig saldo
Zoals bij de Oosterlingen, hangt
een spreuk boven mijn bed te prijken:
‘Als men naar iets heel sterk verlangt,
zal men het ook bereiken’.
Ik schuw de mismoed en het leed,
in eer en deugd zoek ik genoegen.
't Geluk van 't paard is, dat het weet
hoe zich in elk gareel te voegen.
Na jaren wordt het hart gedwee
en draagt gelaten het gemis.
Het weet dat elk geluk met wee-
moed wonderlijk verstrengeld is.
Leven, laat gij mij onbevredigd,
omdat gij kort zijt in de tijd,
al wat gij schenkt heb ik geledigd,
wat gij maar opdient, God: ik bijt.
| |
| |
| |
Woordloze spleen
Ik heb sinds lang mijn leven vereenvoudigd,
ik lach en laat de vreugde vrije baan.
'k Verzuim geen feest waar ik werd uitgenodigd:
men heeft zoveel van zitten als van staan.
Maar soms, - 't is met geen woorden te vertellen
omdat dit vaag gevoel de woorden tart, -
maar soms, o pijn, die in mijn hart gaat zwellen,
hoe zal 'k u noemen? Angst, verveling, smart?
Waar niets een houvast biedt, zijn klank en beeld
voor altijd ontoereikend. Vreemde talen
spellen mij zelfs geen woord dat troost. Wat heelt,
kan ik niet, en kan niemand achterhalen.
Gij lacht, maar diep in U zitten verscholen
de dorre wortels van elk oud verdriet.
Al lapt gij ook de boel hier aan uw zolen,
weemoed en bitterheid ontgaat gij niet.
| |
| |
| |
Whist
Lief kind, voor jonge kuren
voel ik mij reeds wat oud.
voortaan in 't enkelvoud.
Laat mij, wat kunt gij bieden
Ik ga mijn onkruid wieden,
gij, hoed u, houd u koes.
Ik spreek niet van verzaken,
wie loochent ooit zijn lust?
'k Verkies - ben ik te laken? -
Om u, zo jong, te strelen
| |
| |
| |
De dagelijkse zorgen
Verweerde huizen zijn als oude vrouwen;
zij houden stand, maar 't vuil zit in de vouwen.
Zij vragen elke dag hun rantsoen schmink,
of om het jaar vernieuwing van het zink.
Niets dat zo kwaad is voor hun duur als water,
het sijpelt door de voegen vroeg of later.
Ons Heer heeft nu al weken lang verdriet,
maar of zijn tranen schaden deert hem niet.
In plaats van lui te lezen in mijn zetel
moet 'k morgen weer eens moedig, neen vermetel,
hoog op het dak, met mortel en cement,
de gaten stoppen van mijn wrakke tent.
|
|