| |
| |
| |
Twee schetsen
Liften
Ge peinst bij uzelf dat ge een gelukkig mens zijt, eerzaam burger bovendien met een vrouw en een schat van een zoontje en ge staat zo in de druilerige regen ergens te Ninove op de grote baan naar Aalst te liften.
Een eerste keer hebt ge chance: nog geen drie keren de duim in de hoogte gestoken of een welwillende ziel stopt en ge moogt in diens auto meerijden en warempel, hij zet u af op nog geen honderd meter van uw straatje. Van chance gesproken!
De volgende week staat ge daar weer met uw duim in de triestige lucht dezer lage landen. ‘Over een uur zit ik achter mijn kachel in een zetel’, denkt ge zo. Kent ge nog betere jobs in de Belgische maatschappij dan waarnemend regent: zes weken doppen en drie weken aan een stuk snotneuzen van jongens wetenschap bijbrengen? Vijf namiddagen vrijaf per week bovendien!
En onder die vreugdigstemmende overwegingen vergeet ge soms uw hand op te heffen als de naar huis kerende marktkramers u per auto uit Ninove voorbijrijden. Ge wordt kieskeurig: een kamion, daarvoor kijkt ge niet meer op, steekt zelfs een sigaret op en de vooroorlogse Fordjes laat ge meewarig voorbijschokken. Doch na een kwartier krijgen uw
| |
| |
voeten het koud; de grond rond uw schoenen wordt papperig, water kwelmt langzaam rond uw zolen en hakken. Ge verplaatst u een paar meters naar rechts en uw schoenen maken zich met een zuigend geluid uit de deegachtige klei los. Ondertussen schuiven een paar, volgens Hubert Lampo ongeveer, ‘snelvlietende Citroëns’ u naar Aalst voorbij. Ge kijkt opeens zeer ernstig naar het plasje water op de plaats waar ge zoëven stondt en ge keert bedremmeld enige meters terug naar links, naar Ninove toe om u van verdere filosofische bedenkingen te kunnen spenen en zakelijk aan de aankomende auto's uw aandacht te wijden.
En werkelijk, pas hebt ge moedig de ondubbelzinnige bedoeling van uw duim herhaald of een lichte Volkswagen neemt u op. Ge spreekt natuurlijk over de overstromingen en de koning in Antibes en ge presenteert uw reisgezel een sigaret. Voor het overige zit ge als een generaal met zijn ordonnance in het snelrijdende wagentje.
Te Aalst vraagt ge getrouw uw rekening, want uw chauffeur woont in die stad. En ge weet vooraf dat hij u zijn faktuur met Nieuwjaar zal sturen. Ge zijt beloond voor uw durf en met die tien frank, uitgespaard op de trein, kunt ge twee exports drinken of een pakske sigaretten kopen. Feitelijk doet ge het een noch het andere, doch gaat opnieuw liften aan een bocht van de Gentsesteenweg.
Na een kwartier hebt ge reeds drie plasjes gevormd, konferatur Ninove en ge begint kurieuze gedachten te krijgen over de mensen uit Aalst. Het waait tamelijk hard en nijdig en een groepje werklieden hangen gebogen over het stuur van hun fiets, de koppen in de grond. En ter hoogte van uw liftende duim draaien die vier hangende hoofden als op kommando naar u toe en er is één die iets zegt en één die iets antwoordt en vier lomperiken van muilen die luidkeels aan 't lachen slaan.
Wat kunt ge anders dan die parademannen verwensen. ‘De snijdende wind mag ze voor mijn part gerust de adem benemen!’ En natuurlijk hebt ge ondertussen uit eerlijke schaamte de handen in uw duffelcoat gestoken, schuchter geglimlacht en wel een tiental ‘snelvlietende’ wagens laten voorbijscheren. Maar dat is nog niet al. Ge zet u daarover heen en in plaats van uw uitgestoken duim, heft ge een volle
| |
| |
gebalde vuist op, als om elke auto te verplichten voor u te stoppen, u mee te nemen, u af te zetten in uw straatje en de chauffeur nadien nog de huid erbij vol te schelden ook. Dat hij eens een woord durft te antwoorden...
En een Cadillac nummerplaat P plus het kleine nummer zoveel draait de bocht om, en een Chevrolet, een zwarte, nummerplaat A plus het zéér kleine nummer zoveel cirkelt over de gladde makadamweg naar Gent toe, nondedzu! En ge staart met vertwijfeling op uw horloge: halftwee, verleden week zat ge reeds achter uw kachel en nu staat ge al vijf en dertig minuten aan één stuk te Aalst in een bocht in de modder te trampelen. Ge peinst bij uzelf: betaalt ge daarvoor zoveel belastingen, moet ge daarvoor stemmen om die Jannen-van-mijn-voeten per auto te laten rijden? Is dat het doel van al hun gezever over demokratie en solidariteit?
Per slot zijt ge op uzelf vertoornd: grote dwaas moet ge zijn om tot uw drie en twintig jaar op de banken te zitten met de neus in de boeken om uiteindelijk op negen weken zes er van te ‘mogen’ gaan doppen. Ge kent mannen bij de vleet die per auto rijden en niet eens de naam van hun vrouw zonder fouten kunnen neerschrijven. En veel geld hebben.
En ge herinnert u de lange X uit uw jeugd, de huidige meneer de volksvertegenwoordiger X, die ook per auto rijdt en in de Kamers nog nooit, maar nog nooit van zijn leven z'n mond heeft geopend en met het gros van die vertegenwoordigers in gemakkelijke zetels in de Kamers zit te slapen gedurende de debatten en zoveel en zoveel duizenden per jaar opstrijkt. Die lange X ventte met kranten. En als ge in uw jeugd 's Zaterdagsmorgens om halfzes naar de kommuniemis gingt, want ge waart een vurig lid van de heilige Eucharistie, kwaamt ge hem tegen, fiets op fiets af, de dagbladen onder de deuren stekend.
‘Ja, ja’, zegt ge, ‘de wereld is aan de durvers’, doch de moed ontbreekt u om u kordaat middenop de makadambaan te gaan opstellen, de twee vuisten in de lucht en de eerstaankomende auto tot stilstand te dwingen, diens portière open te trekken, de geleider er uit te halen en hem te vragen met welk recht hij om twintig minuten vóór twee aan tachtig per uur naar Gent toe suist. Of hij ook tot zijn drie en twintig jaar inkluis op de banken heeft gezeten met z'n neus
| |
| |
in de boeken? Of hij, of hij, ge weet niet meer wat, nondedzu!
Doch ge staat daar beroerd met uw duim in de hoogte en vanavond achter uw kachel zal die duim nog niet tot zijn normale positie zijn teruggekomen. En de auto's met kleine en grote nummerplaten vliegen u voorbij en als ge terloops berekent: achter die drie traagrijdende vrachtwagens moeten de twee daaropvolgende luxewagens hun vaart aan de bocht wel verminderen, zodat er kans bestaat dat één er van u zal laten meerijden, dan zijn die drie traagrijdende vrachtwagens reeds op de hoogte van uw liftplaats gekomen en schieten die twee luxewagens warempel tegen alle reglementen in, de derde en tweede kamion in razend tempo voorbij en ge zwaait zoveel maten voor niets met uw heldhaftige rechterduim in het ijle.
Aan de overzijde op een vijftigtal meter van u af moet een vrouw uw geïnteresseerd manoeuvre opgemerkt hebben. Op slag onthoudt ge u van verdere pogingen en laat een unieke kans, een trage sliert van vijf komfortabele wagens, hun zwenking nemen. Alsof ze u wil tergen steekt die madame uit Aalst plots de steenweg over recht op u af. Ge kijkt rondom u, ge ziet geen huizen aan uw kant. En zonder verpinken gaat die madame achter uw rug voorbij, stapt daarbij niets ontziende op het drassige voetpad en ge voelt twee verwijtende ogen in uw rug branden. Alsof ge een kwade slag aan het beramen zijt. Een tiental meter verder valt het die madame almeteens te binnen dat ze weer naar de overzijde moet...
En ge bezweert uzelf: ‘Nog twee minuten liften; heb ik geen geluk, dan trek ik de stad in naar het station.’ Om kwart voor twee blaast ge de aftocht, werktuiglijk. Ge hebt geen sigaretten meer, doch voor geen geld ter wereld gunt ge één winkelier uit Aalst een centiem winst achter u.
Ge loopt door de vuile stad. Ge vraagt de weg. Ge zegt:
- Pardon meneer, naar het station?
- Tout droit, monsieur! zegt die vent.
‘Verrek!’ denkt ge bij uzelf. Ze verstaan hier ook al geen Vlaams meer in Aalst en aan een tweede vraagt ge dus maar kortaf naar de ‘statie’ zonder pardons of meneren en dan kunnen ze het u uitleggen te Aalst. En daar gekomen, is de
| |
| |
volgende trein naar Gent eerst om kwart over vier; doch te Aalst loopt ge als op hete kolen, ge moet uit die stinkende stad zien te geraken. En vijf minuten voor halfdrie staat ge weer op de Gentsesteenweg op een lichte helling van de weg en na het eerste liftgebaar stopt een prachtige luxe-wagen, een Ford 1952.
Ge verzoent u met de wereld, daar ge gezeten zijt naast een of andere rijke fabrikant, die heel joviaal met u spreekt (in het Vlaams) en u ‘jongen’ noemt. De radio speelt aardige deuntjes en ge houdt de kilometriek in de gaten: 100, 110. En ge zoudt opnieuw over de overstromingen willen beginnen zonder natuurlijk Antibes te vernoemen, doch ge kunt niets meer zeggen. Ge peinst en ge peinst en ge peinst nog. En op de duur krijgt ge goesting om sarkastisch los te laten: ‘Rijk zijn is toch gemakkelijk? Een auto als de uwe is toch wel een goed gerief?’ Doch ge konstateert dat ge uw wijsje van verleden week aan het opzeggen zijt: les tot halfeen, geen trein naar Denderleeuw vóór drie uur, ge kunt toch geen drie uren aan een stuk voor niets te Ninove blijven. En over de tegenstrijdigheden van de menselijke ziel zit ge stil en verlegen voor u uit te kijken.
En een halfuur nadien kust ge uw vrouw en kind en vertelt over die A nummerplaat zoveel en die P nummerplaat zoveel. Uw vrouw lacht dan nog, verdomd, als ge die nummers in uw notaboekje noteert.
De avond valt over en in uw straatje. Ge zit met uw voeten in de kacheloven en ge kijkt rondom u naar uw meubelkens, ge hoort de radio spelen en ge konstateert dat uw zoontje zijn ‘âme d'explorateur’ aan 't uitwerken is met een vijftal lege konservenblikjes in mekaar te doen passen. En ge troost u met het boekske van Pierre Louijs ‘Aphrodite’ waarin zeer kurieuze zaken staan en ge peinst terecht waar ge die gevaarlijke en onkuise ‘moeurs antiques’ over enkele jaren zult wegbergen, opdat uw opgroeiende zoon zich niet te vlug zou laven aan deze ‘bedorven vruchten’ uit de Franse kultuur.
| |
| |
| |
Tussen Denderleeuw en Gent
De ene zegt: ‘Een huis huren, dat is tegenwoordig niet gemakkelijk. Ge moet er rap bij zijn’. En de andere: ‘Er zijn huizen genoeg te huur. Heb maar geduld’.
En de Zaterdagmiddag zit ge op de trein Denderleeuw-Gent, semi-direkt, en ge peinst daarover na. Ge hebt tegen het raam aan postgevat en voor u tjokt een werkman aan een vieze zelfgerolde sigaret en naast u opent de een of andere landbouwingenieur ‘De Boer’ en aan de andere kant van het kompartiment liggen twee soldaten-met-onbepaald-verlof met de benen languit te slapen, elk in een hoek.
Ge filosofeert over die woningkwestie zo maar na en ondertussen rijdt ge voorbij een ‘Filature’ zo en zo, waarover L.-P. Boon met zijn meester Oedenmaeckers en die verzopen hond het onlangs in de ‘Vooruit’ had. En ge zijt in Aalst-Noord. Met een semi-direkte trein stopt ge daar natuurlijk, doch het vuile Aalst is u sedert een week het bekijken niet meer waard.
De trein is al een paar minuten buiten Aalst als ge het opmerkt. De werkman duwt hoofd en klak tegen het raam aan, de ingenieur heeft ‘De Boer’ op zijn schoot gelegd en ge konstateert dat ze, gelijk gij, naar buiten kijken. Ge denkt: waarom gapen we almeteens zo aandachtig naar de velden? Wat is er daar anders te bespeuren dan wat braakliggend land, enkele roestige troppen savooien en boerenspruiten van een meter hoog, benevens bleekgroen en verslenst loof waaraan fletse rapen zitten?
De werkman peinst waarschijnlijk aan zijn pronostiek en de landbouwingenieur is wellicht aan 't berekenen hoeveel kilo's kalk en potas er over die velden en weiden moeten ge- | |
| |
strooid worden om er wat treffelijk groen op te krijgen. Dat die boer daar beter mollen zou vangen en gene zijn knotwilgen aan alle zijden van zijn wei zou moeten snoeien, dan ze daar zo potsierlijk en berooid aan één zijde alleen van de weg af te knotten. Dat de laatste daarbij het rijshout in de zompige, halfoverstroomde grond niet zou mogen laten rotten etcetera, ne boer die waarschijnlijk al twee maanden geleden mesthopen op dat land ginds laat bleken zonder ze open te spreiden enzovoort, een boer die...
En gij, gij kijkt almaardoor naar de huizen, die zich wansmakelijk steeds aan de achterzijde vertonen; naar de kale boerenerven waar de waakhonden, schurftige beesten, tussen stukken van emmers, bakstenen en oude potten en pannen naar de trein al bassend opspringen; naar koerkens van de werkmanshuizen, waar een fiets tegen een boompje ligt gesmeten en vrouwenbroekjes aan een vlassen touw aan 't wiegen zijn in de wind. En ramen die open staan, een vrouw die gekookte aardappelen komt afgieten, kinderen die naar de reizigers wuiven en veel erbarmelijke tuintjes met verdorde dahlia's.
En op de duur walgt ge van de spreekwoordelijke ‘propreté flamande’ à la Robert Merle. In wat voor holen, koten en krotten huizen, leven, paren en sterven de Vlamingen? Ge wordt er triestig en opstandig van meteen, te meer als ge wat verder een kasteel van tussen struiken en bomen in een net onderhouden park ziet wegdraaien voor het coupéraam waarachter de werkman zijn klak over de ogen heeft geschoven om te slapen, de ingenieur opnieuw in ‘De Boer’ aan 't lezen gaat en gij eendelijk zit te tobben over de woningkwestie, een levenskwestie voor vrouw en kind.
En de dag van gisteren en eergisteren rolt als een film voor uw ogen af. Kennis X en vriend Z hebben u stellig beloofd u aan een net huisje en niet te duur te helpen, doch de dagen en maanden vliegen voorbij en kennis X en vriend Z zijn om zo te zeggen uit de cirkulatie verdwenen. Nergens nog een spoor van ze.
En eergisteren en gisteren staat ge plots in een agence. ‘Dat is 't eindelijk’, peinst ge en met veel komplimenten plus geld, altijd maar geld, geraakt ge aan enkele adressen. Er is zelfs een villa bij! Ge slikt uw eten naar binnen en met
| |
| |
vrouw en kind tram op tram af. Ge vraagt: ‘Is 't hier de Sies-Verdrietlaan, meneer of madame?’ En madame of meneer knikken ja. En ge stapt op naar het aangeduide nummer met uw zoontje van 14 kilo op de nek en belt. Ge explikeert u. En een gezonde struise madame antwoordt:
- In de Sies-Verdrietlaan zijn twee nummers A zoveel.
Ge keert op uw stappen terug door die eindeloze Sies-Verdrietlaan en na een halfuur staat ge voor het ditmaal juiste nummer A zoveel. Na een halfuur, want halverwege vindt ge plots een huis te huur. Ge belt daar ook aan. Een madame op jaren klapt en klapt over belastingen, veranderingen en dat dat allemaal veel geld kost. En onder andere à propos:
- Wat doede gij meneer?
- Leraar madame.
- Bij de leraars, waar is dat meneer?
- School geven, madame.
En uw vrouw die al aan het hekken ongeduldig staat te wachten en gij met uw zoontje van 14 kilo op de nek maar gas aan 't geven over uw zeer rijkelijk betaald en eerzaam ambt.
En uw vrouw is al tien meter ver als ge die madame nog aan 't beloven zijt Zaterdag nog eens langs te komen. Ge ziet van hier! Ge hebt niet al te veel meubelkens, maar in zo plaatskens van 'k zal-u-gaan-krijgen kunnen ze zelfs niet heelhuids binnen. Ge laat die madame op de drempel achter en ge geeft haar uw benediktie, opdat ze toch een kloot van een huurder zou vinden die 2.000 fr per maand voor haar kluis wil afdokken.
En op het einde van de Sies-Verdrietlaan botst ge op het nummer A zoveel. Ge neemt die ‘villa’ eens goed van onder tot boven op, speurt tevergeefs naar het tuintje vóór en achter, naar het terras, bijhorigheden die bij een villa passen, en al wat ge met al uw goede wil kunt vinden, is een grote stenen kemel van een gebouw. Ge houdt toch nog een beetje aan de ‘kulturele achtergrond’ in uw leven, om u niet als een dode farao in zo 'n piramide te gaan begraven. Doch ge hebt uw vertrouwen plus uw geld in de handen van een agence gelegd en ge houdt voet bij stek: een huis moet ge hebben, al loopt ge al die in zetels gezeten agerende agenceknullen in hun eigen bureau's onder de voet. Intussen suk- | |
| |
kelt ge met een boerentram naar uw stad en ge betast eens terdege uw nekspieren.
Als ge tot daar de dag van eergisteren hebt herkauwd, bolt ge reeds voorbij de ‘Boomkwekerijen De Gebroeders Alfa. Cherscamp’. En wat verder voorbij ‘Pépinières Les Frères Alfa. Cherscamp’. En nog verder voorbij de ‘Boomkwekerijen Delta. Schellebelle’. En ge krijgt goesting om daar à la manière van ‘Alpenjagerslied’ door Paul van Ostaijen met die beroemde hoedenmakers Hinderickx en Winderickx een poëem op te maken waarin de dichterlijke gemeentenamen Serskamp en Schellebelle onverfranst tot hun recht zouden kunnen komen.
Doch de werkman voor u is in een diepe slaap verzonken en de ingenieur naast u begint pas aan ‘De Overstromingen en de Landbouw’. Enfin slaap en lektuur tot ver over Gent en ge beseft dat ge daar alleen overblijft met uw eigen gedachten en bepiekeringen. Ge wordt er op de duur zeer triestig van en hopeloos, daar ge daarbij bepeinst, hoe ge zinneloos en doelloos, nog honderd kilometer rapper dan de rotatie van de aarde rond haar spil, over de grond in het heelal van de goede God aan 't molenwieken zijt. En ze hebben u in uw deugdzame jeugd geleerd, dat de goede God, altijd maar die goede God, alles voor het beste op deze wereld heeft geschikt. Per slot vraagt ge u ernstig af, waarom ge hier eigenlijk op die trein zit. Ge pijnigt uw povere hersenen met deze zware problemen. Ge zoudt hard willen zuchten, doch ge houdt aan uw fatsoen en ge wilt bovendien de zalige staat van onderbewustzijn van de werkman niet storen. ‘Wat is het geluk?’ besluit ge en als ge zover zijt gekomen, moet ge slapen, een gazet vastpakken om een boksverslag door te lezen, of een revue grijpen met schunnige moppen er in of een boek vol diepzinnige traktaten, om het eender wat, als ge maar die kankerende vraag voor een halfuur kunt kwijtspelen.
Doch op dit ogenblik kunt ge niets: noch slapen, want het is pas één uur; noch een boek grijpen, want de inhoud er van is te saai; noch een gazet pakken, want die staat vol leugens; noch moppen smaken, want die zijn zo zoutloos, zo zoutloos dat een baby er niet eens zou om lachen.
En tussen Wetteren en Gent vervalt ge opnieuw in uw
| |
| |
wanhopige bespiegelingen. En willens nillens, ge moet terug naar gisterenmorgen, toen ge op het tiende perron van het St-Pietersstation op de trein van 6.41 u. stond te wachten. Werkvolk, bedienden, beroepsmilitairen, uitverkoren schare: het robottype, de klassieke veertigurendoder en de gamellendoefer. En daaronder staat ge als een verloren en verwezen mens, als een mechanisch stuk uit een raderwerk, niet van tel en dat naar willekeur kan vervangen worden. En van wie men het verdwijnen niet eens zou opmerken.
De lokomotief groeit naar u toe, massaal, log en overweldigend. En ge denkt een ogenblik, scherp en lucied: ‘Ik werp er mij onder. Ik verdwijn’. Of beter: ‘Een uit die samengepakte massa loonarbeiders maakt een onhandige beweging of glijdt uit en hij stoot mij even, maar even voor de aanrollende lokomotief, een voet diep van het perron op de rails en het is gebakken en ik ben er geweest’, dan zouden de kranten er enkele regels aan kunnen wijden in dezer voege: ‘Wanhoopsdaad. Jonge schrijver werpt zich onder aanrijdende lokomotief’. Of mijn vriend de journalist zou er wellicht iets beters op vinden: ‘Jong veelbelovend schrijver tragisch verongelukt’. Dan zijt ge op slag beroemd en posthuum zou zelfs ‘De Gentenaar’ een paar kolommen kunnen zeveren over uw nagelaten literair werk. Doch dat wilt ge absoluut verhinderen en ge negeert meteen halsstarrig, dat het beeld van uw vrouwtje en uw zoontje uit uw geheugen en bewustzijn wordt gewist, want wat hebt ge nog buiten hèn op deze wereld en wat rest u na de dood?
En te Gent ontwaakt de werkman, steekt de landbouwingenieur ‘De Boer’ in zijn binnenzak en grabbelt gij verstrooid onder de zitbank naar uw alpin en uw handschoenen die op de grond zijn gevallen. Vlug naar huis, Eten. De fiets op. En al wegrijdende naar de agence hoort ge uw vrouw die u naroept: ‘Voorzichtig zijn! 't Is Vrijdag en beurs. Er is veel gerij in de stad!’
JOS MUREZ
|
|