Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 700] [p. 700] Spreken I. De avond met de warme handen Met het bleke zand van de zomer Schuift in de stenen der stad De soldaten gaan en keren En aan de deuren staan de stenen vrouwen stil De zomeravond is te mild Ik kan hem niet verteren Hij tast te mild naar de keel te heet naar het hart Later zal ik je ontberen Dag aan dag later nog eens later Je iedere dag ontberen Waarom moet ik dit nu weer weten De lome soldaten in hun mantels Die naar de kazernes keren Staan aan de poort heel even onbeweeglijk stil Het hart kan zich niet meer verweren. [pagina 701] [p. 701] II. Eens zijn De druppels tegen de huizen uitgetikt De tekens van de regen uitgedroogd De kaarsen van de verjaardagstaart geslonken Eens zal de doodgraver gestorven zijn En met hem mee de mol en de meikever en de mei Eens vallen de daken als kapotte schelpen Net naast de huizen neer Eens stuikt de kiosk met de Zondagse muzikanten verenigd ineen Eens zullen de seizoenen onherroepelijk verbannen worden Maar wij zullen er nog zijn Wij zullen samen onder het spinrag van de lakens schuilen Ik zal domme en wrede woorden fluisteren En elke morgen als wij aan mekaar ontwaken En als jij dan naar Munchen reist en ik in Oostende blijf Zullen wij onze o zo lieve liefde meedragen Als de versleten mantel Van die eeuwigdurende laatste veertien dagen. [pagina 702] [p. 702] III. Aan het bloedende tapijt Aan het behangpapier en de flarden van de rose dode vrouwen Aan het schuim dat in vlokken in de nachtmist hangt En voor heel hun leven aan de slaapwandelaars blijft kleven Aan het kind en de man met de witte hondenkar Aan de honderden nieuwe straten Onberekenbaar Afmeten: Dit is van jou, dit is van mij Ik doorploeg het licht met trillende handen Tot ik je gelaat bereik Waar ik de planten van verlangens openstrijk Luister goed Hoor mij bewegen Ik nader op naakte voeten en raak de geheime plooien En plooi je verder open En breek in alle bedaarde kamers binnen En je glimlacht zie ik Je glimlacht in de spiegel Alsof je kon geloven Omdat het zoveel van jou Zoveel van mij is. [pagina 703] [p. 703] IV. De wanhoop met hoge hoed en wit gilet en streepjesbroek Heb ik daareven ontmoet en niet gegroet Bij elke nieuwe ontmoeting houdt hij zijn schrammen achter Maar vroeg of later haalt hij zijn schade in Maar ik lach die arme Mevrouw Vroeg-of-Later vierkant uit Want Nu Zijn van alle vogels vrij de kinderen van de zomer losgelaten Het gras beweegt het land in duizend vouwen ligt gereed De straten deinen En de trams vol wind zijn alle pijpen uit En ik noem je mijn bruid van dertien jaar Mijn adem aan de ruit mijn boot mijn kapersbuit Ik roep je aan en knoop over de huizen en de steden En de vogelschrikken heen Nieuwe valstrikken in je gele haar En jij je laat begaan Een dezer dagen zal ik aan het Zuidpark Weer uitgeplunderd voor je staan Wij zullen samen de trappen afdalen Verblijd de stenen leeuwen strelen Zeer luid lachen als wij hen zien Meneer de Wanhoop en Mevrouw Vroeg-of-Later En als zij naderen (want zij zullen naderen) Zullen wij hen met nieuwe heftige gebaren bezweren. [pagina 704] [p. 704] V. Mijn vrouw mijn heidens altaar Dat ik met vingers van licht bespeel en streel Mijn jonge bos dat ik doorwinter Mijn zenuwziek onkuis en teder teken Ik schrijf je adem en je lichaam neder Op gelijnd muziekpapier En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen En maak je weer voor wereldreizen klaar En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk Maar bij goden en bij sterrenbeelden Wordt het eeuwig geluk ook dodelijk vermoeid En ik heb geen huis ik heb geen bed Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over Ik schrijf je neder op papier Terwijl je als een boomgaard in Juli zwelt en bloeit. [pagina 705] [p. 705] VI. Hoe zult gij de stappen scheiden van de straat En water van zand en de appels van de maden Hoe zult gij mij veranderend landschap Steeds opnieuw in u verdragen Omdat gij mij wilt zijn In mijn polsen kloppen in mijn lenden leven In elk gebaar van mij bewegen Omdat gij in u alleen In het netwerk van straten zand en zaad Niet meer wilt raden naar mijn stem Die uw stem maar raakt soms na dagen wachten Eens des avonds. [pagina 706] [p. 706] VII. Je spreidt je zwarte armen En geeft je onrijpe lippen over Je denkt: Nu zal hij komen De oranje wereld van je ellende Wordt opgeheven Je vreest niet meer Je weet dat ik zal komen En midden het gras het hooi en de rijen Gekalkte bomen in de hoge weiden Zou je heel even een bruid van steen willen zijn Voor mij heel even onbereikbaar en geheim Maar ik ben te nabij De avond rukt de dagelijkse dingen binnen Je hoort de maden in het hout De golven houden niet meer op Je wordt weer breekbaar Je wordt het trillend lover En ik ben zo nabij. [pagina 707] [p. 707] VIII. Opnieuw een einde en een nieuw leven Het seizoen der liefde is vervuld Mijn laatste wolken doven de brand in je gezicht Mijn hand bekoelt de grote zomer Van je haar Opnieuw een einde Het weder van de heugenis breekt In mijn slapend huis als een kaartenhuis ineen Terwijl ik aan je hagenwimpers aan je ogen talm Waar ik mijn aarde en mijn kwalen weer moet vinden Aan mijn vingers Voorgoed van dag en licht behoed Worden in de kamers van je gelaat De sterke kwalen zonder zin En in alle kamers vloeiend Wordt alle heugenis verdonkeremaand De ademende planten van je haar Je regengeest die zich ineenvlijt waar ik ga En die voor mij eens voorbij Ineens mijn eenzaamheid en wreed ontdooien wordt Verdonkeremaan ik in de schotsen van de heugenis En aan de kalme bakens van je lichaam Glans van duin en laaiend strand Spoel ik als een hoog en glooiend water aan. HUGO CLAUS Vorige Volgende