| |
| |
| |
Herman Vos
Sociaal denker en mens
Dicht - te dicht wellicht - staan we nog bij die bittere dag van treurnis, Donderdag 15 Mei 1952, toen we onder een gloeiende zon, door een in rouw gedompelde stad Herman Vos ten grave leidden. We voelden en beseften toen, door onze doffe pijn, door ons schrijnend leed, dat deze dag voor ons allen een datum zou blijven.
Ik herinner mij nog, hoe ik op de begraafplaats gekomen, een oude trouwe vriend uit mijn kinderjaren ontmoette die mij in alle eenvoud en zonder emphase zeide: ‘Vandaag begraven wij hier een stuk van onze jeugd’. Deze woorden zijn lang in mijn geest blijven natrillen, omdat ze zó precies, zó adequaat een onloochenbare realiteit formuleerden.
Herman Vos - de oudere, de wijze - was als het ware gegroeid uit, was voorgegaan in, en had leiding gegeven aan een problematiek die de jongeren met een ontluikend, nog niet gevormd politiek bewustzijn te doorworstelen hadden. Deze problematiek vond haar historisch uitgangspunt in de tegenstelling tussen het aanvankelijk karakter en de verdere evolutie der Vlaamse beweging. Voor de rol die Vos in de Vlaamse beweging gespeeld heeft, verwijs ik naar de voorafgaande bijdrage van professor Geyl.
Zonder mij aan te matigen zijn gebied te betreden weze het mij nochtans vergund in enkele woorden, als noodzake- | |
| |
lijke introductie, te herinneren aan het feit dat bepalend zou zijn voor de levensloop van Herman Vos: hij was een voorman geweest der Vlaamse beweging toen deze een democratische beweging met gerechtvaardigde nationale en kulturele revendicaties was. Toen echter de partij der Vlaamse strijdbaarheid zou ontaarden en zou verworden in een autoritaire beweging met overspannen nationalistische passies, aanvaardend de nationaal-socialistische phraseologie, aanvaardend de racistische ideologie, dan zou Vos - misschien wel met droeve weemoed maar zeker met kordate vastberadenheid - zich voor eens en altijd van deze partij afwenden. Tevens omdat hij besefte, dat de nationale vraagstukken niet kunnen gedacht, en zeker niet opgelost worden los van de context van de sociale structuur der samenleving, wendde Vos zich tot de sociaal-democratie. Dit gebeurde omstreeks 1933. Men mag wel even de nadruk leggen op deze datum, vooral ter intentie van diegenen die altijd in alle handelingen van alle politici een opportunistisch motief zoeken. Het was voorwaar geen hoogtepunt, geen lichtpunt in de geschiedenis van het socialisme, maar wel integendeel een ogenblik van rampzalige tegenslagen, van schijnbare onherstelbare nederlagen. Om de verdere evolutie van Vos te begrijpen lijkt het wel noodzakelijk even stil te staan bij de nieuwe problematiek waarmede hij in contact kwam toen hij in de rangen der sociaal-democratie een plaats ging innemen. Welke waren de elementen van de intense crisis die de socialistische beweging in die periode doorworstelde? Voor zover het mij mogelijk is de zaken te zien, zou ik zeggen dat de elementen van die crisis tot drie essentiële problemen kunnen herleid worden:
1. | De economische depressie. |
2. | De zegerijke opkomst en doorbraak van het fascisme en het nationaal-socialisme. |
3. | De problemen die betrekking hadden op de noodzakelijke aanpassing van de socialistische doctrine en de socialistische politiek aan de nieuwe en zo gevaarlijke toestand. |
Wat de economische crisis betreft, kan men zeker niet zeggen, dat ze totaal onverwachts kwam voor de socialistische economisten. Marx had de periodische depressies, volgens
| |
| |
hem logisch voortvloeiend uit de interne contradicties der kapitalistische economie, grondig beschreven en zorgvuldig geanalyseerd. De socialistische economisten konden zich dus, met hun Marx-teksten in de hand, aan een economische crisis verwachten. Maar het is één zaak een gebeurtenis te verwachten, en het is een totaal andere zaak op de gevolgen ervan voorbereid te zijn.
De victorieuze doorbraak van het nationaal-socialisme vond de krachten der democratie - en dus ook der sociaaldemocratie - in een staat van onbetwistbare ontreddering. Men had economie gestudeerd, gesproken over de nivellering van het levenspeil en de proletarisatie van de middenstand. Maar dat bij een millioenen-leger van verbitterde werklozen, dat in de rangen van een ontwortelde, verarmde middenstand een nieuwe, anti-sociale en uiterst virulente ideologie zou oplaaien, dat had niemand voorzien. Bij nader toezien had trouwens niemand dat kunnen voorzien, omdat het historisch gebeuren nu eenmaal is, wat Bergson zo sierlijk en zo treffend omschreef als ‘un jaillissement ininterrompu d'imprévisible nouveauté’.
Ten overstaan van die doorbraak van het nationaal-socialisme tekenden zich drie reacties af: de orthodoxe marxisten - men vond ze vooral in Duitsland, - bevonden zich eens te meer ten overstaan van ‘de laatste phase van het kapitalisme’. De verscherpte spanningen - zo dachten ze - zouden zeker de ineenstorting van het kapitalisme en het ogenblik der socialistische wereldrevolutie verhaasten. Deze wel logisch-coherente, maar politiek-foutieve, en psychologisch totaal fumistische stellingname lag grotendeels ten grondslag aan de dwaze wanhoopspolitiek der Duitse communisten.
Andere denkers, soepeler, meer ontvankelijk voor nieuwe ideeën, maar helaas ook dikwijls zwak en wankelmoedig, zouden op de duur niet immuun blijven ten overstaan van die nieuwe, levenskrachtige ideologie; een betreurenswaardige exponent van deze richting zou Hendrik de Man worden.
Men vergete echter niet, dat er toch - en zelfs in grote mate - mannen waren die kordaat en onwrikbaar, ook in de rampzaligste uren, de vlag van het socialisme, het vaandel van de vrijheid zouden hooghouden. Zij zouden voortstrijden, ook in die sombere momenten waarin de strijd hopeloos
| |
| |
verloren scheen. De kracht hunner overtuiging en hunner strijdvaardigheid vonden zij niet alleen in een strikt intellectueel socialisme, maar tevens - en misschien meer - in een algemene humanistische levensvisie. Tot deze groep behoorde, men zou bijna zeggen fataal, Herman Vos. Hij begreep echter hoezeer het in die zware harde strijd nodig was zekere ideeën opnieuw te doordenken, opnieuw te doorleven.
Zo werd dus het derde probleem gesteld: de noodzakelijke aanpassing aan de nieuwe toestand. Men vroeg zich af in hoeverre de nieuwe situatie al dan niet verklaarbaar en oplosbaar bleek in het kader van het traditioneel-Marxistisch denken. Langs de andere kant dwong de regeringsdeelneming, in sommige landen, de coalitie met burgerlijke partijen, in andere landen, tot steeds verdergaande compromissen, tot een steeds meer verburgerlijkte politiek. Zo ontstond een op de duur onhoudbare spanning - die nochtans vandaag nog niet is opgelost - tussen de marxistische doctrine en terminologie langs de ene kant, en een daarvan totaal verschillende politieke praktijk langs de andere kant. Een hele groep socialistische denkers en politici heeft zich in de dertiger jaren met deze vraagstukken beziggehouden. Ze trachtten - en hierin was zeker hun streven te loven - de doctrine te vernieuwen, te verjongen en aan te passen aan de nieuwe conjunctuur om zodoende te komen tot een nieuwe eenheid van theorie en praktijk, van doctrine en actie. Verscheidene figuren uit deze groep zouden worden, wat men genoemd heeft ‘neo-socialisten’. Wanneer wij de verhouding tussen Vos en het ‘neo-socialisme’ bestuderen, dan dringt een dubbele vaststelling zich op: langs de ene kant liep, tot een bepaald punt, tot in zekere mate, het denken en de activiteit van Herman Vos ten minste parallel met dit neo-socialisme. Langs de andere kant hebben de feiten op onloochenbare wijze bewezen hoe Vos, daar waar het neo-socialisme dreigde te ontaarden in een gevaar voor het socialisme en voor de democratie, zich in zijn denken wist te differentiëren en in de actie wist te distanciëren. Om het in eenvoudige, concrete termen uit te drukken: vanaf een zeker ogenblik zouden bijvoorbeeld Hendrik de Man en Herman Vos totaal verschillende wegen bewandelen. Bij nader toezien lijkt mij dit geen
| |
| |
toeval geweest te zijn. Integendeel, het komt mij voor, alsof beider zo divergerende reacties reeds potentieel uitgestippeld waren lang voor die historische dagen waarin de één de onterende en beschamende weg der politieke collaboratie zou inslaan, terwijl de andere de edele, onwrikbare houding van weerstand aan de bezetter zou aannemen. Het lijkt dan ook uiterst interessant te onderzoeken in hoeverre Herman Vos wel, en in hoeverre hij niet te identificeren is met wat men soms het De Manisme heeft genoemd.
Samen met De Man en met zovelen anderen was Vos in de eerste plaats diep getroffen door de sensationele evolutie van het natuurwetenschappelijk en wijsgerig denken. Op het eerste gezicht schijnt dit geen verband te houden met politiek en met sociale vraagstukken. Wanneer men echter denkt aan de soms schijnbaar verre implicaties der dingen, dan zal men begrijpen dat die sensationele evolutie der natuurwetenschappen diepgaand ons wereldbeeld, ons denken en dus fataal ook ons politiek denken beïnvloed heeft. Vos zelf zag zeer scherp het belang in van deze zaken, en ik herinner mij in verband daarmede nog levendig het eerste onderhoud dat ik met hem had. Ik was toen een achttienjarige knaap en natuurlijk uitermate geïmpressionneerd door het lange gesprek - het duurde wel twee à drie uur - dat hij, de bekende politieke voorman, zo vriendelijk met mij voerde. Hij drukte toen op het belang van het moderne natuurwetenschappelijk denken, en aan het einde van onze conversatie bood hij mij een boek aan; het handelde niet over politiek, niet over sociale noch over historische problemen. Het was een werk van de Duitse physicus Hans Reichenbach ‘Ziele und Wege der heutigen Naturphilosophie’. Ik beschik helaas niet over de bevoegdheid om bij het uiterst interessant maar complex probleem van het modern natuurwetenschappelijk denken te blijven stilstaan. Het weze mij nochtans vergund terloops te wijzen op het feit, dat onze eeuw gekenmerkt wordt door een totaal nieuw natuurwetenschappelijk inzicht: de quanten-theorie van Planck, de ontwikkeling der golf-mechanica - waaraan vooral de naam van De Broglie verbonden is - de relativiteitstheorie van Einstein, ze schiepen een totaal nieuw wereldbeeld. Hoe meer men doordrong in de studie der atoom-physica, hoe meer men kwam in een
| |
| |
vreemde, onwaarschijnlijke wereld waarin oude begrippen hun eens zo duidelijke betekenis verloren hadden. Materie en ruimte bleken inderdaad raadselachtige en problematische begrippen. Het determinisme bleek onhoudbaar, en de absolutie causale wetmatigheid diende herleid tot een statistische wetmatigheid, De niet-Euclidische ruimte - of liever: ruimten - reeds in de 19e eeuw theoretisch behandeld door een Lobatchewsky, een Gauss, een Riemann - werden hoe langer hoe meer integrerende bestanddelen van het nieuwe, bevreemdend wereldbeeld. De mathesis zelf - men denke aan de werken van Poincaré - scheen niet meer een waarborg te bieden voor wat men eens het mathematisch zekere had genoemd. Dit alles liep dan nog min of meer parallel met totaal nieuwe wijsgerige concepties, waarvan een figuur als Henri Bergson de belangrijkste exponent zou zijn.
Al deze zaken die ik met een oppervlakkigheid waarvoor ik mij verontschuldig aanstip, zouden leiden tot een wereldbeeld, tot een geestelijk klimaat dat wel essentieel verschillend was van datgene waarin het Marxisme was ontstaan, waarin het wortelde, waarin het zich had ontwikkeld. De belangrijkste elementen van die nieuwe wereldbeschouwingen zou men misschien schematisch adus kunnen samenvatten: reactie tegen het determinisme en het materialisme; reactie tegen het intellectualisme; verzet tegen het scientisme, d.w.z. het geloof aan de oppermacht en de algemene geldigheid der positieve wetenschappen en tenslotte: een aanvaarding van irrationele levenswaarden, die nu eenmaal niet af te leiden zijn van, noch te vertalen in de termen der positieve wetenschappen. Nu is het - vooral voor diegenen die geïnteresseerd zijn in de sociologie van het weten - een interessant en tevens uiterst complex verschijnsel dat én mensen als Herman Vos - dus onverdachte democraten - én mensen als Hendrik de Man, maar tevens ook echte fascistische denkers deze tendenzen hebben ondergaan. Dit vreemde verschijnsel wordt echter begrijpelijker wanneer men onderzoekt hoe dezelfde invloeden door de enen en de anderen verschillend werden ondergaan. Nog duidelijker wordt de zaak, wanneer men rekening houdt met het feit, dat de ideeën en de woorden verwarrend werden misbruikt. Reactie tegen het intellectualisme werd maar al te dikwijls strijd tegen het
| |
| |
intellect. Afwijzing van het scientisme werd maar al te gemakkelijk verguizing van de wetenschap. De aanvaarding der irrationele levenswaarden ontaardde in een apologie van het obscurantisme, een verheerlijking, een deïficatie van duistere a-sociale en moorddadige instincten. Hier diende men klaar te zien, helder te denken om de lijn te trekken tussen de gegevens der wetenschap en derzelfder misdadig misbruik, tussen het aanvaardbare en het ontoelaatbare, tussen datgene dat in een nieuwe socialistische wereldvisie diende geïntegreerd, en datgene dat ongenadig afgewezen en bestreden moest worden. Hiervoor waren vereist: een bréde, synthetische visie, een vlijmscherp intellect en een warm menselijk gemoed. Deze kwaliteiten, Herman Vos bezat ze in uitzonderlijke mate.
Op het meer beperkt gebied der sociale doctrine vinden we dezelfde differentiatie terug. Hendrik de Man had de wijsgerige grondslagen van het Marxisme aan een scherpe, en uiterst intelligente kritiek onderworpen. Tenslotte had dit hem er toe geleid, bijvoorbeeld in belangrijke werken als ‘De Psychologie van het Socialisme’ en ‘Au-delà du Marxisme’ het Marxisme als een totaal overwonnen leer voor te stellen. Vos volgde - weliswaar nooit volledig, maar dan toch in grote mate - de Man in zijn algemene wijsgerige, en ook in zijn sociologische kritiek. Maar langs de andere kant had hij veel meer zin voor nuances en voor continuïteit en besefte hij dat het historisch materialisme - los van iedere wijsgerige dogmatiek - nog immer een belangrijke en dikwijls uiterst nuttige werkhypothese was gebleven, weze het dan maar één naast verschillende andere mogelijke hypothesen. Inderdaad, ook voor de andere, niet-Marxistische werkmethodes had hij een ruime belangstelling. In verband daarmede verwijs ik o.a. naar zijn grote bewondering voor Max Weber. Deze grote socioloog - volgens Herman Vos de grootste van deze eeuw - had in zekere zin, althans op het gebied der godsdienst-sociologie, de thesis van het Marxisme omgekeerd. Niet de economische structuur zou de godsdienst bepalen, maar integendeel - zoals hij in ‘Der Geist des Kapitalismus und die Protestantische Ethik’ zou trachten aan te tonen - een nieuwe godsdienst zou een nieuwe mentaliteit, een nieuwe ‘Wirtschaftsgesinnung’ en daar- | |
| |
door een nieuwe economische structuur determineren.
Wanneer wij nu de hogere regionen van het zuiver speculatieve denken verlaten en voorbeelden zoeken van concrete politieke problemen, dan vinden wij immer diezelfde genuanceerde differentiatie terug, die Vos een centrale positie deed innemen, zowat halfweg tussen een oude, beginselvaste Marxist als Louis de Brouckère en een iedere continuïteit verwerpende vernieuwer als Hendrik de Man.
In 1939 had Hendrik de Man in het tijdschrift ‘Leiding’ een reeks artikels gewijd aan ‘De hervorming van de Staat’. Onmiddellijk kwam er vanwege Herman Vos een weliswaar diep doordachte, maar voor hem zeer heftige reactie. Ook Vos erkende de vele onvolmaaktheden en zelfs de crisis van het democratisch regime. Hij had veel over dit onderwerp nagedacht en de kritiek van een socioloog als Ostrogorsky had hem zeker diep getroffen, maar hij verzette zich heftig en inconditioneel tegen iedere poging die onder de mom van structuurwijzigingen de voor hem heilige grondslagen zelf der democratie in het gedrang zou brengen. In geen enkele omstandigheid mocht volgens hem de onvolmaaktheid der democratie een pretext worden om een autoritair of totalitair regime te aanvaarden, regime waarin het gezag de plaats van de vrijheid, de macht die van het recht zou innemen. De titel die hij aan zijn polemiek gaf: ‘Hervorming van de Staat of opheffing van het Parlementarisme?’ is reeds welsprekend. Wanneer men rekening houdt met de bedachtzaamheid die hem eigen was, en ook met het feit dat zijn aanval de toenmalige voorzitter van zijn partij betrof, dan mag men wel aannemen dat hij een misschien nog vaag, maar alleszins ongerust vermoeden had van de plannen, die toen wellicht reeds in Hendrik de Man's geest rondspookten.
Om nu nog nader te kunnen doordringen tot de kern van Vos' politieke en sociaal-economische concepties, moeten wij rekening houden met de invloeden van niet-socialistische denkers die hij heeft ondergaan, invloeden die hij nooit genegeerd heeft, maar die hij immer getracht heeft dienstbaar te maken aan de verwezenlijking van het socialisme zoals hij het opvatte. Onmiddellijk na de socioloog Max Weber moet hier dan Lord Keynes, een van de meest befaamde economisten onzer eeuw, genoemd worden. Keynes was zijn loopbaan
| |
| |
begonnen als liberaal economist en alhoewel hij de liberale partij zou trouw blijven zag hij eerder en beter, vollediger en grondiger dan zóveel anderen de onvolmaaktheid in van de traditionele liberale economische concepties en de noodzakelijkheid van zeer diepgaande vernieuwingen. Reeds in 1924 sprak hij voor een liberale associatie over het einde der vrije economie: ‘The end of laissez-faire’. De studie der naoorlogse werkloosheid leidde hem tot conclusies die steeds verder van het liberalisme zouden verwijderd zijn en steeds meer een planmatige staatsinterventie impliceerden. Zo stelde hij in 1924 voor de werkloosheid te bestrijden met een programma van grote openbare werken ten bedrage van honderd millioen pond, en hij betoogt dat om dit programma te verwezenlijken men niet moest aarzelen de gouden standaard op te heffen. De afwijzende houding van de conservatieven en de liberalen ten overstaan van deze ongehoorde inbreuk op de economische orthodoxie was natuurlijk onwrikbaar. Ook de Labour Party durfde toen Keynes nog niet volgen in zijn aanval op het fetichisme van de gouden standaard. Op het wetenschappelijk plan zou de naam van Keynes vooral op glorierijke wijze geassocieerd blijven aan twee monumentale publicaties: zijn beroemde ‘Treatise on Money’ (1930) en misschien meer nog het werk waaraan hij samen met zijn discipel Kahn werkte ‘The general Theory of Employment, Interest and Money’ (1936). Keynes verdedigt de stelling dat een beperkende deflatie-politiek nooit een depressie kan oplossen. Diepgaande wetenschappelijke analyse leidde hem tot een pleidooi voor een breedopgevatte investeringspolitiek, niet alleen door een expansieve banken kredietpolitiek, niet alleen door een adequate rentevoetbepaling, maar vooral door dit alles te subordonneren aan een diepgaand ingrijpen der openbare overheid.
Ik herinner mij een buitengewoon boeiend en leerzaam betoog van Herman Vos, waarin hij aantoonde, dat een door de Staat gecoördineerde investeringspolitiek en een geleidelijk ‘bevriezen’ der eigendomsrechten in zekere omstandigheden nuttiger konden zijn in een overgangsphase naar het socialisme dan de zozeer aangeprezen nationalisaties. Hij verdedigde die stelling in 1945 toen de mystiek der nationalisaties haar hoogtepunt kende; vooral natuurlijk bij diege- | |
| |
nen die helemaal niet verstonden waarover het eigenlijk ging. Verleden jaar kon ik nog in Duitsland vaststellen dat een thesis, analoog aan die van Herman Vos, verdedigd werd op het Congres te Dortmund door de befaamde economist professor Schiller in zijn ophefmakend referaat ‘Marktwirtschaft und Zentralverwaltungswirtschaft’. Zelfs een zo intransigant en radicaal socialistisch economist als professor Cole resumeerde tenslotte in een beroemd geworden zin, datgene dat Vos in Keynes als een mogelijke bijdrage tot de verwezenlijking van het socialisme had aanzien: ‘Public control is more important than public ownership’.
Bij Keynes vond Vos niet alleen een scherpe critiek der liberale opvattingen maar tevens practische voorstellen voor de acute kwalen die zo gevaarlijk zijn voor de democratie (de werkloosheid). Vooral voelde hij zich echter aangetrokken tot het streven van Keynes naar een hogere synthese tussen de economisch noodzakelijke staatsinterventie langs de ene kant, en een voldoende individuele vrijheid van actie langs de andere kant.
Die synthese tussen een plan-economie en een maximale individuele vrijheid was voortdurend een van de hoofdbekommernissen van Herman Vos. Hij richtte zijn blik bij voorkeur naar diegenen die dit probleem hadden doorworsteld en hadden trachten te bemeesteren: vandaar zijn verering voor Lord Keynes, vandaar ook zijn belangstelling voor het wrerk van Beveridge: ‘Full Employment in a Free Society’, en vandaar ook zijn grondige studie van de sociologie van Karl Mannheim. Immers, deze geëmigreerde Duitse geleerde had zich grondig beziggehouden met de problematiek van ‘Planung’ en vrijheid in zijn beroemd werk ‘Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus’ (1935) en in de later in Engeland daaraan toegevoegde verhandelingen die reeds door hun titels zo welsprekend zijn: ‘Planning for Freedom’ en ‘Freedom at the level of Planning’.
Het is mij niet mogelijk deze bescheiden bijdrage te besluiten zonder enkele woorden te wijden aan de mens Herman Vos. En nochtans het valt mij nog altijd moeilijk de gepaste termen te vinden wanneer ik terugdenk aan de man die ik bemind en bewonderd heb. In mijn geest leeft hij immer
| |
| |
voort, niet alleen als de nobelste figuur die ik ooit benaderde, maar tevens als de trouwe en vaderlijke vriend die mij in uren van nood en beproeving terzijde stond en in wiens huiskring ik immer met gulle hartelijkheid ontvangen werd. Hoe groot zijn intellect en hoe uitzonderlijk ook zijn eruditie waren, hoe scherp en feilloos ook zijn logica, toch waren dit voor hem niet de voornaamste, noch de hoogste waarden van de mens. Aan de basis van al zijn opvattingen, van al zijn handelingen lag een bijna mystiek geloof in de menselijkheid. Ook geloofde hij in de macht van de geest, macht die de materiële contingenties weet te domineren. Zo schreef hij: ‘Waxweiler zou ons in zijn tijd voorgehouden hebben: Evitons les vues de l'esprit. Maar wordt de politiek niet bepaald door die vergezichten van de geest die haar stuwkracht doen loskomen?’ Deze vergezichten van de geest, Herman Vos heeft ze bezeten en hij heeft ze weten mede te delen op een onvergetelijke wijze. Hij heeft weinig, helaas te weinig, gepubliceerd, maar veel gesproken. Wellicht omdat het menselijk contact waarin het gesproken woord tot stand komt een warmte bezit, een exalterende kracht en een humane kwaliteit die hem zo lief waren. Ook zijn welsprekendheid was op het menselijke afgestemd: nooit deed hij beroep op de lagere hartstochten, nooit trachtte hij de mensen - en hoe gemakkelijk zou het hem nochtans niet gevallen zijn! - te bedwelmen. Immer trachtte hij door een synthese van logische redenering en menselijke warmte het publiek als het ware op te heffen tot zijn ‘vergezichten van de geest’.
Ik geloof dat ik niemand onrecht aandoe wanneer ik bevestig dat door de verhevenheid der gedachten, de zuiverheid van de stijl, de sierlijkheid der zinswendingen en de vlammende gloed der overtuigingskracht, de welsprekendheid van Herman Vos in het Nederlands taalgebied wellicht nooit geëvenaard, en zeker nooit overtroffen werd.
Al deze uiterst ontwikkelde kwaliteiten paarde hij aan een zeldzame eenvoud. Zelden of nooit ontmoette ik een eenvoudiger mens, meer afkerig van weelde en pracht, van aanstellerij en snobisme. De politieke loopbaan te aanzien als een springplank tot een luxueus leven leek hem een onwaardige gedachte die trouwens nooit in zijn geest kon
| |
| |
opkomen. Een andere karakteristiek die mij altijd in hem trof was zijn grote verdraagzaamheid. Hij heeft eens geschreven: ‘Al te talrijk worden zij - ook in onze partij - die vergeten dat het parlementair-democratische stelsel steunt op de politieke verdraagzaamheid’. Inderdaad was de tolerantie voor hem een heilig principe. Hij behoorde niet tot de enggeestigen die geloven altijd gelijk te hebben, noch tot die fanatici die het woord partij altijd met een hoofdletter denken, schrijven en uitspreken. Ook in zijn persoonlijke betrekkingen was hij uiterst verdraagzaam. Het was een van de paradoxen onzer vriendschap dat ik het bijna nooit met hem eens kon worden. Tot mijn spijt moet ik bekennen dat ik hem dit dikwijls, zo niet op onbesuisde, dan toch misschien wel op temperamentvolle wijze mededeelde. Nooit reageerde hij onaangenaam, nooit ongeduldig. Nooit zou hij zich beroepen op zijn grotere kennis, zijn rijkere ervaring, zijn hogere leeftijd. Immer luisterde hij geduldig, vriendelijk en hoffelijk en zou dan trachten achteraf, alleen met redelijke argumenten me te overtuigen. Maar belangrijker dan dit alles was zijn verheven opvatting van de trouw. Trouw aan mensen, trouw aan gevoelens, trouw aan idealen. Onlangs herlas ik nogmaals de talrijke brieven die hij mij tijdens de bezettingsjaren - toen ik ondergedoken leefde - schreef. Ik was eens te meer getroffen door zijn voortdurende zorg om mijn lot, zijn bekommernis mij - soms tegen beter weten in - hoop te geven. Diezelfde trouw, op het individuele zowel als op het sociale plan, vinden wij terug in alle phasen van zijn soms bewogen bestaan. Doorheen gans zijn leven loopt één gulden draad die heel zijn evolutie in de sociale doctrine en in de politieke actie tot een zinvol geheel samenbindt. Hier waren de wil en de rede samengebundeld in één machtig gevuld leven dat zich voltrok, dat zich als het ware ontrolde in het teken
van één motto, het motto van de historische figuur die hem zo lief was, de fiere belijdenis van de nooit versagende morele trouw en koene vastberadenheid, het devies van Willem de Zwijger: ‘Je Maintiendrai!’.
ALEX DE VRIES
|
|