| |
| |
| |
[Nummer 7]
Herman Vos' betekenis voor de Vlaamse beweging
Herman Vos is een dierbare vriend van mij geweest bijna dertig jaar lang. Een hoofdstuk van mijn leven is door zijn dood onherroepelijk afgesloten. Er ligt voor mij iets weemoedigs in, mij weer in wat wij samen doorgemaakt hebben, te verdiepen. De gedachte dat hij nog iets gedaan zou kunnen hebben, dat hij ontijdig weggeroepen is, doet mij pijn. En toch vind ik in de herdenking iets troostrijks, iets sterkends, iets opwekkends. Wat geweest is, blijft. Vos heeft zijn naam niet op water geschreven. Hij heeft gewerkt in de stof der historie, en hij heeft deel aan haar onvergankelijkheid.
Ik heb al de brieven die ik sedert 1921 van hem ontvangen heb, bewaard. Ik heb nu eenmaal die trek van de historicus, de eerbied voor het document; hijzelf, die toch ook zo 'n sterke historische belangstelling had, en wat meer is, zo 'n historische kijk op de politiek, miste dat; hij lachte altijd om mijn zucht om een archief aan te leggen en zelf bewaarde hij, geloof ik, zo goed als niets. Hij had trouwens ook niet die behoefte om zijn gedachten aan het papier toe te vertrouwen. Hij was een luie briefschrijver; eindeloos waren de vermaningen, de klachten, de verwijten die ik hem uit Londen toezond (in doorslag of kopie heb ik ook vrijwat van mijn eigen brieven nog). Hij nam dat altijd met zijn onverstoorbare beminnelijkheid op. Het was onmogelijk ooit echt boos
| |
| |
op hem te zijn. Soms hielp mijn gesputter toch wel iets, en wat ik zo in de loop der jaren van hem ontving, is tenslotte een hele verzameling. Daaruit rijst nu, bij het doorbladeren, het beeld van zijn persoonlijkheid en van wat hij gewild heeft, en hoe hij het wilde, van wat hij bereikt en van waar hij gefaald heeft, met een verrassende duidelijkheid op.
De periode van Vos' leven die historisch van de grootste betekenis zal blijven, is naar mijn mening die van zijn associatie met de Vlaams-nationalistische beweging. Ik ben er mij van bewust dat ik zomin als een ander het recht heb om uit naam van de Historie te spreken. Wat ik historisch noem, wordt door mijn eigen belangstellingen, ervaringen, overtuigingen, bepaald. Maar voor mij in ieder geval, zijn die jaren, die jaren van strijd, en strijd met medestanders niet minder dan met tegenstanders, die jaren van teleurstelling en onvruchtbaarheid, zoals het naar buiten leek, en zoals wijzelf het ook dikwijls genoeg voelden, - die jaren zijn historisch toch de belangrijkste geweest. Begin Juli 1945 - de oorlog lag achter ons, en het leek allemaal heel ver weg, Vos was minister en ik logeerde in Brussel bij hem - bij die gelegenheid hebben wij er een avond lang over na zitten praten. Wie Vos gekend heeft, zal begrijpen hoe vrolijk de toon was. ‘Met onuitputtelijk vermaak’ (zo heb ik het de volgende dag opgetekend) ‘zat hij herinneringen op te halen aan de Vlaamsnationalisten die hij indertijd aan de toom moest houden, aan zonderlingen als X’ (ik zal hier geen namen verklappen; X vond hij overigens ‘een nobel mens’) ‘of wildebrassen als Y’ (bovendien ‘een geboren leugenaar’), ‘en wij waren het er over eens dat het in veel opzichten een vermoeiende en teleurstellende episode geweest is. Overigens kwam ook ons oude geschilpunt te berde en ik liet niet na nog eens op te merken dat voor mij éen van de grootste ergernissen zijn eigen gelijkmoedigheid onder de stelselmatige aanvallen van het weekblad “Vlaanderen” was geweest... Vos sprak mij niet tegen, - ik zou haast twijfelen of hij het nog wel de moeite waard vond mij tegen te spreken...’
In dit schetsje van een gesprek in 1945 komen al dadelijk kenmerkende trekken van Vos naar voren. Ik heb weinig mensen gekend die met een zo scherp kritisch en klassificerend intellect zo 'n gulle verdraagzaamheid verenigden, die
| |
| |
door het woelen en joelen van de wereld gingen met zo 'n gemoedsrust, met zo 'n onschokbare blijmoedigheid, maar niet omdat hij blind was voor wat er al lelijks om hem heen gebeurde of tegen hemzelf werd aangesponnen. En er zijn zeker weinig politici geweest, die zo 'n afkeer hadden van strijd, - niet uit lafheid, niet uit zwakheid, maar een serene en een voorname afkeer.
Zeg ik hiermee dat Vos eigenlijk niet voor politicus in de wieg gelegd was? Ik heb het dikwijls genoeg gedacht. Zo op een keer in 1928, toen er grote dingen gaande waren in Vlaanderen - grote dingen dan in dat onmogelijke kleine beweginkje waarin ik in Londen nauwelijks minder diep zat dan hij in Antwerpen - en ik hem bestookte met brief op brief, met waarschuwingen, aansporingen, adviezen. Ik wil niet zeggen dat hij daarvan geen notitie nam. Hij schreef mij eens in een ietwat bredere beschouwing dan gewoonlijk eerst, met redenen omkleed, dat ik het mis had met kritiek die ik op hem had geoefend, dat ik te haastig en met onvoldoende kennis van de omstandigheden geoordeeld had (en hij had vermoedelijk gelijk); toen, dat ik de enige was van de vrienden in partibus infidelium, die een greep op hem hield en naar wie hij luisterde. Maar dat wil niet zeggen dat hij zich liet drijven. Hij nam van al die waarschuwingen, aansporingen, adviezen niet meer notitie dan hem in zijn eigen, door zijn zo ander temperament bepaalde gedragslijn paste. Maar daarin kon ik slecht berusten en op een keer dan, in 1928, midden door zo 'n van mijn kant bitter zakelijke en ik vrees wel vaak driftige gedachtenwisseling heen, schreef Vos mij telkens weer over de delen van de British Diplomatic Documents, die toen aan het verschijnen waren en die hij door mijn bemiddeling uit Engeland kreeg. Zo diende ik hem tenslotte de sarcastische opmerking toe, dat hij wel meer scheen te geven om de geschiedenis van vóór de oorlog (de eerste oorlog was dat natuurlijk) dan om de crisis waarvan het hele voortbestaan kon afhangen van de beweging welker parlementaire leider hij nu eenmaal was. En hij antwoordde: ‘Ik moet zeggen: de studie van die Duitse documenten, en ook van deze Engelse, is fascinerend, en ik vergeet er de narigheid van Directorium en dergelijke grappen bij.’ Wel voegde hij er tenminste
aan toe: ‘Ik heb natuurlijk ongelijk’ -
| |
| |
en ook: ‘ik zal me beteren’. Maar daar geloofde ik toen al lang niets meer van. Ik schertste altijd over die voorliefde van hem voor dikke boeken, en dat hij veel méer, en veel dikker, boeken las dan ik. Een geleerde verdwaald in de politiek, dat was werkelijk de indruk die hij soms maakte.
Verdwaald in de politiek, en de politiek niet zijn ware bestemming?... Het is natuurlijk een feit dat hij de politiek niet gekozen had, hij was er door de kracht van de omstandigheden in gedreven. Het activisme, die uiting van verzet tegen het verfranste Belgische regiem, zoals dat in zijn jeugd bestond, daaraan had hij meegedaan, dat had hem gestempeld, dat had zijn loopbaan bepaald. De politiek, dat wil zeggen de actieve strijd om verwezenlijking, dat was het niet wat hem trok, maar de gedachte van een waardige Nederlandse beschaving in Vlaanderen en van de gemeenschap van de Vlaamse met de Noordnederlandse cultuur, die zat diep in hem, die was met heel zijn denken vergroeid. En 't was dit wat hem geen kans gelaten had, of zijn kans voor hem had bepaald.
‘Je weet dat ik vrij ben van ambitie’, schreef hij mij eens, en ik wist het. Ik wist het al vroeger, reeds in de eerste politieke crisis die ik met hem meemaakte, bij zijn candidaatstelling te Antwerpen voor de Kamer, in 1925. Reeds toen kende ik hem goed genoeg om het meest volstrekte vertrouwen in zijn integriteit te hebben. Dat was een pijnlijke crisis voor hem geweest, want hij moest zich candidaat stellen tegen een vriend in, een vriend die toen nog maar kort uit de gevangenis ontslagen was en die meende dat hijzelf candidaat moest worden. Op persoonlijke gronden zou Vos zich grif voor de ander teruggetrokken hebben. De verhoudingen lagen echter zo, dat de goede zaak vereiste (naar hij mij uitlegde), dat hij, Vos, zich aan de kiezers zou voorstellen; de ander maakte geen kans. Die ander, Vos' vriend, en ook mijn vriend, een vriend van ouder datum dan Vos, wilde dat niet erkennen. Als Vos zich beschikbaar stelde, dan was dat, zo gaf hij met bitterheid te verstaan, uit persoonlijke eerzucht. Ik werd in dat geschil gehaald en schreef aan Vos, dat ik zou aannemen wat hij mij verzekerde dat de meest gewenste politiek was. Hij moest met zijn eigen geweten uitmaken of zijn beoordeling van de omstandigheden werkelijk objectief
| |
| |
was en onvertroebeld door persoonlijke wensen. Zei hij mij: ‘ik moet; en mijn geweten is zuiver’; dan zou ik hem geloven. Van dat ogenblik dateert de echte diepe vriendschap tussen ons tweeën. Ongelukkig dateerde van datzelfde ogenblik een breuk tussen Vos en zijn vriend, en een verkoeling tussen diezelfde en mij. Nooit heb ik getwijfeld aan de oprechtheid van Vos' beslissing, en meer dan dat, ik heb het die ander nooit kunnen vergeven, dat hij twijfelde. Maar wie hem wel vergaf, dat was Vos.
25 Februari 1947 - hij was toen nog minister - schreef hij mij een diep ontroerde brief over het sterven van Jacob, die na de laatste oorlog nogmaals in de gevangenis was geraakt, en nu door Vos' voorspraak daaruit naar het ziekenhuis was overgebracht. Meer dan twintig jaar (schreef Vos mij) hadden zij elkaar niet gesproken of brieven gewisseld Nu ging de minister de stervende gevangene ten afscheid bezoeken. Een daad van morele moed zowel als van echte humaniteit.
Niet in de wieg gelegd voor de politiek? Dit staat in ieder geval vast: met die zachtheid - ik zeg niet: zwakheid, want zwak is zeer zeker het woord niet dat op hem past, maar zacht, dat was hij; - met die redelijkheid, die zucht tot begrijpen; viel de strijd die de politiek vergde, hem zwaar. En in de Vlaams-nationalistische beweging van twintig, vijf en twintig jaar geleden, maakte hij met die eigenschappen al een heel ongewone verschijning. Maar hiermee wil ik volstrekt niet gezegd hebben, dat hij voor de politiek, of voor zijn rol in die beweging, niet deugde. Ik geloof integendeel dat hij juist door zijn persoonlijkheid zoals die was, een figuur is kunnen zijn, een figuur die haar stempel op die episode, kort als zij was, gedrukt heeft en die iets heeft kunnen bereiken, al eindigde het weldra alles in verwarring en mislukking.
Ik schreef hem eens, in een overigens weer erg ontevreden brief (in 1930 was dat, toen het inderdaad begon mis te gaan): ‘'t Is niet om je complimenten te maken (ofschoon je er zo onder al het gehak door misschien wel eens enige gebruiken kunt), maar jij bent nu eenmaal de enige leidersfiguur. Daarom laat het mij geen rust wat jij misdoet of nalaat, en daarom ga ik voort met je te bepreken totdat je me op een keer zegt: man, laat me met vrede.’
| |
| |
De enige leidersfiguur, daaraan heb ik nooit getwijfeld, maar de taak waarmee hij zich noodgedwongen belast had, bracht verplichtingen mee die hem weinig lagen, die een gedurig zichzelf geweld aandoen van hem vorderden. Van het eerste ogenblik werd het er door de doctrinairen en extremisten van alle gading, en daaraan was de beweging maar al te rijk, stelselmatig op toegelegd hem kapot te maken. En die tegenwerking nam hij naar mijn mening veel te philosophisch op.
En toch, in weerwil daarvan, in weerwil van die eeuwige prediking van het integrale nationalisme, van de rechte lijn, in weerwil van die eeuwige spot en hoon uitgeschud over alle parlementaire activiteit (en dat dan nog rijkelijk aangelengd met persoonlijke verdachtmakingen), in weerwil van het verwarrend en verdelend effect dat dit in de eigen gelederen had, heeft Vos wel degelijk iets bereikt. Ongelukkig zijn kort daarna de tegenstanders, het weekblad Vlaanderen van de éne zij, Van Severen en zijn aanhang van de andere, er in geslaagd alle vruchtbaar werk onmogelijk te maken en hem ten slotte uit de beweging te drijven.
Het hoogtepunt van Vos' verrichting is geweest, als ik terugblik, de verkiezing te Antwerpen, in December 1928, van Borms, die toen nog te Leuven in de gevangenis zat.
Amnestie, dat was in de jaren twintig de grote kwestie waarmee het Vlaams-nationalisme indruk op de Vlaamse opinie kon maken. Niet dat daarmee het activisme van onder de oorlog door hen die buiten het eigenlijke nationalisme stonden, goedgekeurd werd, maar men voelde dat het een reactie was geweest - laat het zijn een onberaden reactie - op hemeltergende misstanden, en dat het dus België, onder welks auspiciën die misstanden hadden gebloeid, niet paste streng recht te doen aan hen die in verzet waren gekomen. De eerste brief die ik, in 1921, van Vos ontving, ging over amnestie, en of ik in Engeland geen aandacht daarvoor wekken kon. Door de jaren heen werd er op dit aambeeld gehamerd en juist was in 1928 een internationaal adres ten gunste van amnestie aan de Belgische Kamer aangeboden. De namen daaronder maakten wezenlijk indruk, maar de Belgische regering hield het been stijf en Borms bleef in de gevangenis. Vos had in deze zaak altijd een middel gezien
| |
| |
om uit de enge kring van het Vlaams-nationalisme te komen en verband met het Vlaams besef in de grote partijen te verwezenlijken. Hij hield er contact over met Vermeylen, en met Huysmans; zoasls hij in diezelfde bewogen tijd contact hield met Van Cauwelaert over de kwestie Nederland-België, die door de verwerping van het verdrag Van Karnebeek-Hymans door de Nederlandse Eerste Kamer in een uiterst gespannen stadium was geraakt. Zulke contacten - die vertrouwelijk waren, maar daarom nog niet geheel onbekend bleven - waren in het oog van de integralen, van de België-kapot-schreeuwers, niet beter dan verraad. Maar Vos kon ook in Van Cauwelaert en Huysmans de goede Vlamingen zien. Ook in zijn openbare uitingen betrachtte hij tegenover die tegenstanders altijd billijkheid. Eensdeels was dat zijn redelijkheid, die op den duur respect afdwong - ofschoon niet bij de demagogen van het extremisme natuurlijk, noch bij de halfwas- en semi-intellectuelen die zich door hen lieten bedwelmen. Maar 't was ook, dat hij altijd zijn staatsmansblik op de werkelijkheid behield. Hij vergat niet, hoe zwak de vat van de nationalistische ideologie op de Vlaamse opinie nog was. De nationalistische beweging was niets uit zichzelf, zij kon alleen iets zijn, als zij verband kreeg met wijdere, meer gematigde stromingen in het Vlaamse leven; zij moest als gangmaker daarvoor fungeren, alleen zo kon zij iets bereiken. En op bereiken kwam het toch aan.
Welnu, met de verkiezing van Borms bereikte zij iets, heel de politieke sfeer van België werd er door veranderd. U herinnert u dat voor een tussentijdse verkiezing toentertijd het electoraat van heel Antwerpen geraadpleegd moest worden. Vandaar dat de verkiezing van Borms, die men in Brussel in 't geheel niet verwacht had, dat aanzien van een indrukwekkende manifestatie krijgen kon. Drie en tachtig duizend stemmen - quatre-vingt-trois mille soufflets pour la Belgique, zoals een Brussels blad met ontzetting schreef. Borms' liberale tegencandidaat had maar 44.000 stemmen. Socialistische of katholieke tegencandidaten waren niet gesteld. Het was duidelijk dat die 83.000 niet allen Vlaams-nationalisten waren. Tienduizenden socialisten en tienduizenden katholieken hadden hun stem uitgebracht op Borms (die toch geen zitting nemen kon) en zo mee uiting gegeven aan hun erger- | |
| |
nis over de anti-Vlaamse geest waarvan Brussel bezield was, en die zich op nog zoveel andere manieren vertoonde dan in het gevangenhouden van Borms: in de onwil om de Universiteit van Gent grondig te vervlaamsen, in de halfheid, en dan nog slechte toepassing, van de taalwetten op het bestuur en op het gerecht, enzovoorts. Die sensationele verkiezing van Borms sloeg een bres in het systeem van weerstand. De verbazing en verontwaardiging van Brussel waren niet onvermengd met angst, en die angst werd erger toen bij de algemene verkiezingen van 1929 de Vlaams-nationalisten, gesterkt in hun zelfvertrouwen door die ongelofelijk goed geslaagde coup, het getal van hun zetels vermeerderden. Wie door de bres doordrongen, dat waren echter niet de Vlaams-nationalisten, dat waren wat men toen noemde de minimalisten. Het was Van Cauwelaert die, gesteund door Huysmans, profiteerde van de bezorgde stemming die te Brussel - net tegen het eeuwjaar van België - gewekt was. Maar dat was onverschillig. Ik beschouw er de Borms-verkiezing niet minder als een keerpunt in de
geschiedenis van Vlaanderen en van België om. Zonder haar zouden de grote taalwethervormingen van om ende bij het eeuwjaar, die een ander Vlaanderen in een ander België geschapen hebben, nooit zo vlot tot stand hebben kunnen komen.
Welnu, die coup van de Borms-verkiezing is geheel aan het beleid van Vos te danken geweest. ‘Hij heeft gelijk gehad’, schreef ik aan een gemeenschappelijke vriend, ‘met zijn vooropstellen van de Vlaamse solidariteit’. Van hemzelf kreeg ik een triomfantelijke brief.
‘Natuurlijk’, schreef hij, ‘was het met een dwaze politiek niet mogelijk geweest om op wat dan toch ónze lijst was, dit grote aantal stemmen te verenigen. En in zover is zeker een groot deel van het succes te danken aan die door sommigen zo vervloekte Antwerpse leiding. Iemand als Huysmans gaf onomwonden toe, niet enkel dat wij een prachtige zet gedaan hadden, maar ook dat wij schitterend gemanoeuvreerd hadden. Is dat alles nu geen prachtig succes geworden voor de hele Vlaams-nationale beweging?’
Hij had gelijk, en hij had volle recht trots te zijn op wat hij gedaan had. Maar het kwam er nu op aan (om met de oude Romein te spreken) ‘de overwinning te gebruiken’,
| |
| |
vooral toen zij bij de algemene verkiezingen van de volgende zomer bevestigd werd. Vos begreep, dat een louter kritische of oppositionele politiek (of zoals de drijvers in het eigen kamp wensten: een louter ideologische of revolutionnaire) niet genoeg was. Dit leidde hem tot het ontwerpen van het Federaal Statuut. Ik kan er bij vertellen, dat hij het met mij samen ontwierp, zonder mij ergens op te willen verheffen, want de modaliteit van dat Statuut komt er weinig op aan. Vos was niet zo naïef om te geloven dat het enige kans had om wet te worden. Het was bedoeld om een discussie uit te lokken. In veel wijder kring dan die van het Vlaams-nationalisme leefden verspreide en vage verlangens naar een zekere mate van zelfbestuur, bestuurlijke scheiding, zeggenschap in eigen zaken. Die bewust maken, activeren, zo mogelijk richting er aan geven, dat wilde hij.
Ik geloof altijd nog dat hier voor de Vlaams-nationale beweging een grote taak lag; ik geloof altijd nog dat de volledige ontplooiing van de Nederlandse cultuur van Vlaanderen, dat met andere woorden de normale ontwikkeling van Vlaanderen, zo'n zeggenschap vereiste niet alleen, maar vereist; en ik geloof dat er inderdaad op dat ogenblik zowel bij de katholieken als bij de socialisten krachten voor deze gedachte konden worden losgemaakt en gemobiliseerd. Vos was er in geslaagd de handtekeningen van al de leden der in 1929 verkozen Vlaams-nationalistische Kamerleden voor de indiening van het Federaal Statuut te verkrijgen. Werkelijk geen kleine prestatie, want het waren vogels van diverse pluimage. Maar zijn persoonlijk overwicht was na de Borms-verkiezing groot; zijn geduld en zijn tact deden de rest. Evenwel, die bereikte eenstemmigheid brokkelde dra af, toen de extremisten van buiten hun destructieve kritiek met verdubbelde kracht op het Federaal Statuut gingen richten.
In hun ogen was het Federaal Statuut een poging om België te redden, - alsof België door extremistische studentenmoties en het geschrijf van een paar verbitterde emigranten in Nederland werkelijk in doodsgevaar was gebracht. Vos heette een neo-Belgicist, een halve broeder. De verhoudingen binnen de partij werden vergiftigd, de werking van de beweging naar buiten werd belemmerd. Wat het Federaal Statuut
| |
| |
betreft, dat bleef eigenlijk steken. Het werd door veel van de ondertekenaars vrijwel in de steek gelaten.
En Vos zelf?
‘Ik heb mij voorgenomen’, zo had hij mij al jaren vroeger geschreven, ‘mij helemaal niet meer te storen aan (het weekblad) Vlaanderen. Ik vind het wezenlijk soms te klinkklare onzin wat ze schrijven om er nog rekening mee te houden... De Decker c.s. zijn bevangen in puur verbalisme. De premissen van hun nationalisme vind ik overigens onhoudbaar... De natuurrechtelijke theorie van het nationalisme schijnt mij zuivere onzin.’
Hij bedoelde dat hij een enkelvoudige nationalistische dogmatiek verwierp, niets weten wilde van een logische afleiding uit taalgebied of taalgemeenschap van revolutionnaire aanspraken op nieuwe staatvorming, maar de zaken historisch en practisch wilde zien. ‘Een belemmering van de politieke en sociale evolutie’ (zijn eigen woorden), dat zag hij in de doctrinaire casuspositie. Hij bleef zich bewust van de velerlei factoren die in iedere politieke situatie meespelen; van de macht van het gewordene, van het bestaande; van de holheid van louter ideële constructies daartegenover. Alles inzichten die ik volkomen deelde, en zeker moet ik dankbaar getuigen, dat mijn intiem geestelijk verkeer met Vos mij geholpen heeft om klaarheid in mijn gedachten op dit essentiële punt te verwerven.
Maar wat mij minder aanstond, waar ik vruchteloos trachtte, de jaren door, hem van af te brengen, waarmee hij mij vaak bloedig prikkelde - want hier botsten in hem en mij twee verschillende geaardheden, en ik kon hem niet ombakken; ik stond met mijn ergernis en mijn drift altijd weer machteloos tegenover zijn goedmoedige lach -; dat was zijn schouderophalende geringschatting van die verderfelijke geesteshouding. Er zich niet aan storen? Dat was uitstekend. Maar te zeggen, zoals hij doen kon: ‘het is te gek om er notitie van te nemen; wie let daarop!’ - dat was een vergissing, dat was een miskenning van de macht van het onverstand, van de macht van de fraze, van de onheilige aantrekkingskracht van absolutistische theorieën. Vos had, zo meende ik, moeten polemiseren met dezelfde energie, zij het natuurlijk in een andere toonaard, als zijn tegenstanders
| |
| |
deden; een polemiek bedoeld, ook dit spreekt vanzelf, niet om die tegenstanders te bekeren, want zij waren onbekeerbaar, maar om hun invloed te breken. Zijn onwil hiertoe kwam voort uit zijn hartgrondige minachting voor het primitieve van hun redeneringen, en het hing alles samen met de beste eigenschappen van zijn persoonlijkheid, met heel zijn geestelijke structuur. Maar dat hij zodoende belet werd zich met die campagne te meten, was naar het mij voorkwam (en het komt mij nog zo voor), fataal.
Vos had al meer dan eens omgegaan met de gedachte dat de nationalistische partij formatie geen uitzicht bood, dat er vruchtbaarder werk te doen was in en door de grote partijen. De stelselmatige sabotage van zijn beleid in de jaren na de grote successen van December 1928 en zomer 1929 bracht hem terug in die stemming, en 't is geen wonder. Er begon zich trouwens in de wereld een tegenstelling te vertonen, die alle andere moest overschaduwen. De opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland trok meer en meer aandacht, en het integraal nationalisme zoals dat in Vlaanderen nu al zo lang voortgewoekerd had, kon niet anders dan velen in de Vlaams-nationale beweging weerloos stellen tegenover dat monsterlijke, maar in zijn soort indrukwekkende verschijnsel. Reden te meer voor een rede-mens als Vos om zich in die omgeving onbehaaglijk te gaan voelen. Toen kwam in 1932 zijn nederlaag aan de stembus te Antwerpen. Die was zeker niet alleen aan de demoraliserende invloed te wijten, die van de verdeeldheid in de eigen beweging toch wel degelijk uitging. Er was ook stemming tegen hem gemaakt van kerkelijke zijde. In ieder geval was hij voorlopig op een dood spoor gereden, en bij de toenemende vertroebeling van de verhoudingen binnen het Vlaams-nationalisme: katholieke overheersing, en tegelijk doorsijpelen van nationaal-socialistische tendenties, is het alleszins begrijpelijk dat hij besloot terug te keren tot de socialistische partij.
Wie hier van ‘vaandelvlucht’ of ‘beginselverzaking’ spreekt, begaat niet alleen groot onrecht aan Vos, hij toont van heel de situatie niets te begrijpen. Vos behoefde om in de socialistische partij een eervolle loopbaan geopend te krijgen, geen enkele retractatie te doen; 't was Huysmans die hem de weg effende, met veel mensenkennis en een open
| |
| |
oog voor de omstandigheden. Met zijn opvatting van het Vlaams-nationalisme, soepel en practisch, kon Vos in alle oprechtheid menen, dat hij binnen de grote partij er voor zou kunnen werken, en niet alleen in aangenamer verhoudingen, maar met meer vrucht. De beste leiders van de Vlaams-nationalistische groep, die in de Kamer afzonderlijk zou blijven werken, allen nu katholiek, hadden, dat moet gezegd, voor het besluit van Vos begrip. Hij besprak het met mij in Londen vóór hij er toe overging, en ik was het geheel met hem eens dat hij niets beters doen kon.
Vos bracht een proeftijd door (als ik het zo noemen mag) in de stille studie-atmosfeer van het bureau van De Man; en wat een verademing was het voor hem! Maar de politiek was nu zijn lotsbestemming en na een jaar of wat kwam hij in de Senaat. Zijn grote kennis, zijn heldere geest, zijn fijn oog voor politieke factoren, - in de gevestigde verhoudingen van een grote, oude, reeds aan regeren gewende partij werd dat alles gewaardeerd en was het genoeg om hem een positie te verschaffen. Zijn beginselvaste houding onder de oorlog kwam er bij, en na de bevrijding, werd hij dan minister.
Ik vertelde al iets van mijn gesprekken met hem, toen ik in Juli 1945 bij hem logeerde. Veel eerder, vlak na de bevrijding van Nederland in Mei, was hij mij in Utrecht komen opzoeken. Dat was me een gebeurtenis, 't is een hoogtepunt in mijn herinneringen aan de trouwe, liefhebbende vriend. U moet u voorstellen in wat een situatie wij ons toen bevonden. Weken, ja maanden na de bevrijding nog volledig van de buitenwereld afgesloten, voedselpositie na de hongerwinter nog hoogst precair, reizen onmogelijk, slechte nieuwsvoorziening. Voor mijn vrouw en mij persoonlijk kwam er bij, dat ons huis veertien dagen vóór dat de Canadezen binnenrukten, door de Duitsers volledig leeggehaald was - dit om hun ongenoegen jegens ons te tonen; gelukkig waren wij tevoren ‘ondergedoken’. In ieder geval zaten wij daar nu in een huis waar wij met wat we hadden weten terug te krijgen, net éen kamer zo ongeveer hadden kunnen inrichten; verder was het nog een leegte afgewisseld met chaos. Vlaanderen, dat was wel heel ver en onbereikbaar voor ons. Maar daar, op een middag in Mei, ging de bel, ik ga naar
| |
| |
beneden, zie een prachtauto voor de deur staan, en er uit komt Vos. Vóór ik het wist, een omhelzing; tranen. Maar daar komt de ministeriële chauffeur al aanzetten met een mand vol heerlijkheden zoals wij nauwelijks wisten dat er nog in de wereld bestonden. Wat een weerzien! En u moogt me geloven dat het zelfs voor een Belgisch minister niet gemakkelijk was geweest om door alle cordons heen te dringen en alle posten te passeren. Maar Vos maakte zich sterk dat hij méer kon doen, namelijk ons naar Brussel halen. Alleen, daar waren nog weer allemaal nieuwe vergunningen en papieren voor nodig, en de voorbereiding zou tijd vereisen. Geduld dus; maar 't zou gebeuren.
Geduld, - toen de goede kerel weg was, de volgende dag, viel mij dat toch wel heel moeilijk. Week na week verstreek, zonder dat wij iets hoorden. Wàt ik niet allemaal verzon om uit dat isolement waarin wij zaten los te breken! Na de bevrijding was het nog moeilijker te verduren dan er vóór, en dat éne voorproefje van contact met de buitenwereld smaakte naar meer. Maar wat ik ook deed of in 't werk stelde, Vos scheen opeens in een ondoordringbaar stilzwijgen zoekgeraakt. Totdat, zowaar, de 1e Juli, daar was hij weer, met auto en chauffeur, maar hijzelf was nodig om ons over alle obstakels heen te helpen, en zo kwamen wij voor een onvergetelijke tien dagen bij hem in Brussel. Ik haal nog iets aan uit de aantekening die ik daar maakte.
‘Vermakelijk was zijn schuldbewust maar altijd lachend erkennen van zijn achteloosheid in 't niet antwoorden op mijn almaar herhaalde en al dringender verzoeken om bericht over zijn plan om ons te komen halen. Hélène had hem vermaand: “Schrijf nu toch”. Hij had gezegd: “Hij zal het wel begrijpen.” En toen mijn brandbrieven of boodschappen doorkwamen, had hij enkel gedacht: “Geyl is ongeduldig, dat is normaal.” Een brief van De Bock schijnt hem verleden week toch wel tot actie gebracht te hebben, na mijn telefoontjes door militair gezag en telegram door Snouck Hurgronje (van Buitenlandse Zaken). Maar deze dagen is het geval nog aanleiding tot grote vrolijkheid geworden, toen de uitwerkselen van mijn activiteit al nog maar nadruppelden. Gisteren had Vos bezoek gehad van Toussaint van Boelaere: “Geyl schrijft mij!...” Toen had Kuypers hem opge-
| |
| |
beld, die hem zei dat hij hem kapittelen moest; Vos dacht, over een politieke zaak, maar toen was ook hij begonnen: “Geyl...” - “Halt!” had Vos geroepen: “hij is al hier!” En vandaag was er waarachtig nog een brief van mij op zijn departement binnengelopen, die hij in het bijzijn van Van Huyssen schaterlachend voorlas: “Ik weet niet hoe ik het met je heb... Wat moet ik zeggen om indruk op je te maken...” Ik lachte mee, en van harte.’
In diezelfde aantekening een schetsje van de nieuwe, tot politieke waardigheid gekomen Vos, zoals ik die aantrof:
‘Vos is altijd dezelfde, of althans, indien hij veranderd is (en ongetwijfeld is hij veranderd), dan is dat door een zo natuurlijk groeiproces, zo harmonisch, dat het woord contrast wel het laatste is dat iemand in de gedachten zou komen. Hij blijft de eenvoud zelf, maar maakt zich van de nieuwe omstandigheden meester zoals een eendje van het water. Hij groeit met zijn loopbaan mee, zonder zijn oorsprong ontrouw te worden, en waarom zou hij? Er is een zeker waardig zelfvertrouwen, en in feite bekwaamheid, in hem, waardoor hij in de netelige, soms idiote posities van het leiderschap van een extreem partijtje nooit mal, en nu als hoofd van een groot departement niet stuntelig en niet protserig aandoet.’
Hij is altijd dezelfde gebleven. Terugziende kan ik zeggen: ook in zijn Vlaamse overtuiging, ook in zijn sterk gevoel voor de culturele gemeenschap met Nederland. Betekent dit dat hij, in zijn nieuwe associaties en in zijn nieuwe posities, voor de verwezenlijking van de voorwaarden tot een volledig ontvoogd Vlaanderen alles gedaan heeft wat ik er van hoopte toen hij in 1933 zijn groot besluit nam? Neen, dàt kan ik niet zeggen. Hij werd aanvankelijk door zijn nieuw ministerieel werk in beslag genomen; die sfeer beviel hem - te goed misschien. Het verlies van zijn portefeuille in 1947 was een slag voor hem, al droeg hij ook dat met onverbeterlijke, ja met bewonderenswaardige waardigheid. Na korte tijd vond hij toen een nieuw actieterrein in de buitenlandse politiek, waar heel zijn studie en belangstelling, en ook de kwaliteit van zijn geest, hem uitnemend geschikt voor maakte. Maar Vlaanderen? Hij bléef dezelfde. En zijn prestige onder de Vlamingen was groot, zowel om zijn intellectuele status als om zijn onkreukbaarheid en beminnelijkheid; een be- | |
| |
minnelijkheid die vooral de gedachte aan morele moed niet moet uitsluiten: ik noemde daarvan éen staaltje al, het is waarlijk niet het enige.
Naar mijn mening - tot het eind toe ben ik de ongeduldige, de kritische vriend gebleven in ons tweespan - gebruikte hij zijn prestige niet voldoende. Het was tot op zekere hoogte een verschil van appreciatie van de omstandigheden, en ik kan mij vergist hebben. Mij leek het alsof er nog altijd ergerlijke misstanden op Vlaams gebied bestonden, en ik verbeeldde mij dat juist onder de links-georiënteerde intellectuelen velen maar wachtten op het voorgaan van een leidsman om in de partij zowel als in het land wanverhoudingen op te ruimen. Vos bevorderde het houden van afzonderlijke Vlaamse partijcongressen; hij sprak ook van splitsing van het Departement van Openbaar Onderwijs, minimumverwezenlijking van de gedachte die haar extreme vorm in het Federaal Statuut gevonden had; - een gedachte die het mij voorkomt (geheel afziende van minimaal of extreem) dat vroeg of laat weer in de practische politiek zal komen, wil Vlaanderen gelijk opgaan met Nederland in eigen vormen van cultuur en samenleving. Vos betwistte die mening nooit. Hij betwijfelde alleen of het ogenblik opportuun was, en bepleitte: ‘Wacht; heb geduld’.
Misschien had hij gelijk. In dat geval is zijn sterven op die betrekkelijk jonge leeftijd nog tragischer geweest. Zijn leven, dat, historisch gezien, naar mijn mening een hoogtepunt gekend heeft van 1927 tot 1930, had dan nog een sluitstuk van wie weet groter historische betekenis kunnen hebben. Ik heb daar tot het laatst toe op gehoopt. Ik kan nu alleen hopen, dat een ander Vlaams socialist de taak die hem ontvallen is, zal opnemen. Laat hij het dan doen, met meer strijdbaarheid misschien dan in de aard van Vos lag, maar overigens in zijn geest: met die breedheid, die gematigdheid, die eerlijkheid ook tegenover de tegenstander, die redelijkheid; en met diezelfde in het hele zedelijke en culturele wezen verankerde gehechtheid aan onze gemeenschappelijke Nederlandse traditie.
P. GEYL
|
|