| |
| |
| |
Zoek de mens
Zoek de mens of... cherchez la bête
Er wordt mij een brochuurtje ter hand gesteld, bevattende kopij (sic) in extenso der akte no 2580 verschenen in de bijlagen tot (sic) het Belgisch Staatsblad dd. 20 September 1952.
Bedoelde akte betreft de oprichting van een ‘Belgisch Centrum voor Toneel’ te Brussel en legt de statuten van deze vereniging vast. In het voorlaatste, zevende hoofdstuk der akte vernemen we dat Herman Teirlinck tot voorzitter van de beheerraad van het Centrum wordt benoemd.
‘Et puis?’ zal elk rechtgeaard en welopgevoed Nederlandstalig Belg mij vragen.
‘Dat is een ander paar mouwen!’ zal ik zeggen.
Het is heel normaal dat Teirlinck in een toneelcentrum tot voorzitter van de beheerraad wordt gekozen, maar wat de spuigaten uitloopt is dat de publicatie van akte no 2580 in het Belgisch Staatsblad, althans wat de Nederlandse tekst betreft, gesteld is in een taaltje dat een Waals handelsreiziger, die drie keer in 't jaar zijn waar gaat aanprijzen in de Vlaamse provinciestadjes, van schaamte zou doen blozen, als hij ten minste niet op zijn achterste valt van 't lachen.
Die tekst is natuurlijk buiten Teirlinck's weten aan mekaar geflanst geworden, maar dat is juist het erge van 't geval. Hoe is het mogelijk dat het Staatsblad vertalingen publiceert, die niet door een officiële vertaaldienst geviseerd zijn. Of stelt men het op prijs dat een regeringsbulletin zo grotesk mogelijk geredigeerd wordt, om de lezers aan 't lachen te krijgen?
Men zou echter wat moeten horen, indien de duivenmelkersbond van Koekelare zijn statuten in de Moniteur wilde publiceren met een Franse vertaling er naast, vervaardigd door een Kobus die in zijn
| |
| |
jonge jaren ordonnans van zijn troepkapitein is geweest en een handjevol Franse termen foutief heeft aangeleerd.
Twee en dertig artikelen aan een stuk wordt ons arme taaltje afgemarteld, niet door flandri- of belgicismen, lieve lezers, maar door radbrakingen die alle perk en paal te buiten gaan.
In artikel 3 wordt de U.N.E.S.C.O. geneutraliseerd, want zij wordt er met het lidwoord van het onzijdige geslacht vereerd. Maar laat mij u heel dit artikel citeren; het loont de moeite:
‘Hoofddoel van de vereniging is, betreffende het toneel, alle missiën op zich te nemen met betrekking tot degene die vermeld worden in artikel twee bis van het besluit van de Regent in dato één Juli negentienhonderd acht en veertig instellende de nationale Commissie van het U.N.E.S.C.O. (Organisatie der Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenskunde en Cultuur).
‘Zij houdt briefwisseling voor België met het “Internationaal Instituut van het Toneel” door het U.N.E.S.C.O. ingericht.
Zij organiseert, voor deze laatste instelling, het voortdurende secretariaat van een internationaal inlichtingsdienst. Te dien einde onderneemt zij alle onderzoeken en opmaakt zij alle statistieken die zij goedvindt.
Zij mag geraadslaagd worden door alle belanghebbende over het even welke internationale raadsel betreffende de toneel-, lyris- en balletkunsten.
Zij voorstelt aan alle overheden, de gespecialiseerde delegatiën die zouden België vertegenwoordigen bij de internationale toneelbetogingen, en in het bijzonder aan degene die zouden georganiseerd worden door het U.N.E.S.C.O. en door het “Internationaal instituut voor Toneel.”
Men ziet, het is geen klein bier.
Vóór de opsomming der artikelen begint heeft men, zoals dat in notariële akten de geplogenheid is, het défilé van de comparanten, welke ‘verschijners’ genoemd worden, bijgewoond.
De minzame Sara Huysmans wordt betiteld als ‘opzienster van tonelen en concerten’ (inspectrice des théâtres et des concerts) en een zekere heer Possemiers, critique dramatique, heet in 't Nederlands een ‘toneelkunstrechter’.
Maar de kroon wordt op het werk gezet door de artikelen 21, 22 en 23. Ze volgen hier voor al wie er taalkundige voordelen uit wil trekken:
‘Art. 21. De beheerders worden gekozen tussen specialisten van elke grote soort der toneel-, lyris-, balletkunsten. Die afdelingen zijn namelijk de volgende: toneelkunst, lyriskunst, balletkunst, liefhebberstoneel, toneel voor de jeugd, toneelschrijvers, toneelkunstrechters, toneeltechniek.
De beheerders zitten in de beheerraad ten persoonlijken titel; zij mogen in geen enkel geval macht dragen van ‘Compagnies’ of bonden en verenigingen die het oog hebben op toneelzaken.
| |
| |
‘Art. 22. De secretaris, buiten zijn gewone ambt, heeft het oog op de internationale inlichtingsdienst.
Hij oplevert aan de raad in de loop der maand September een jaarlijks verslag over de werken gedurende vorige jaartijd volbracht en over degene te volbrengen door het Centrum gedurende de volgende jaartijd.
Art. 23. De beheerraad aanvraagt de aanmoedigingen bij de openbare overheden voor het organiseren door het Centrum van alle werkzaamheden betreffende zijn doel. Hij goedkeurt en onderneemt, bij voorkomend geval, dezelfde pogingen om bijstand te verkrijgen van de private initiatieven.’
De vertaling van de Code-Napoleon is een parel hiermede vergeleken.
Quo usque tandem... sakkerde Cicero in zijn tijd. Hij wist toen niet dat er eeuwen nadien op het vrije Noordzeestrand welig een volk van zebedeussen zou tieren, dat in krachttermen alle natiën ter wereld de loef afsteekt, maar zich ondertussen weergaloos in de doeken laat doen, tot spijt van wie 't benijdt...
B.D.
| |
Stormer Gordon
Aan Mona
Het ging zeer snel. Het bellen van de telefoon. Een kort gesprek. Even over en weer praten. En dan was het gebeurd: ik werd Stormer Gordon... Enkele ogenblikken later ging ik me over mijn persoonlijkheid documenteren en vond reproducties van recente datum onder een stapel afleveringen van titelloos geworden kinderbladen. Gescheurd en bemorst lag ik onder avonturen van allerlei aard. Tot mijn grote verbazing ontsluierden deze bladen mij nog ongekende facetten van mijn opwindend bestaan. Kijk, hoe ik bekladderd en zelfs als verpakking van onnoembare zaken mijn allures wist te bewaren. Noteer: voor niets of niemand gaf ik mijn waardigheid van prentjesheid prijs. En met minachting voor mijn rechtstreekse afstammelingen, die met mijn tronie in andere week- of dagbladen prijken en er mijn originele avonturen zo afgrijselijk verminken, wierp ik de restanten van de druksels, die eigenlijk aan mijn zoontje behoorden, weg. Weet niet iedereen, dat Mandrake, Tim Tyler, Dick Alden, Sergeant Pat, Johnny Hazard en zelfs Eric de Noorman tevergeefs getracht hebben mij te onttronen? Voor eens en voor altijd: ik ben onnavolgbaar! Onnavolgbaar in mijn panterachtige sprongen van vierkant tot vierkant in een nieuw serieverhaal met een onmogelijke, sensationele ontknoping! Ik, Stormer Gordon, red me uit alles! Ik, de enige, echte en onvervalste... Stormer Gordon!
Nu ik werkelijkheid ben geworden zal ik weldra in het openbaar moeten verschijnen. Men zal me herkennen. Men zal me toejuichen en men zal elkander verdringen om mij de hand te kunnen drukken om me te feliciteren voor de glansrijke overwinning op de sluwe Pentagonas, de dwerg, die de aantrekkingskracht van de aarde wou misbruiken. Men zal me vragen stellen over de strijd met gevaarlijke
| |
| |
en ongekende zeemonsters... Ja, spiegel, hier is de hoekige kinnebak, die zo dikwijls de vuisten van de aanranders verbrijzelde. Hier staat de vliegende Superman in zijn volle lengte. Hier is het levende symbool van kracht en durf. Stalen vuisten als mokers. Tanden als klemmen. Nagels als dolken. Het voorbeeld der moderne jeugd. De man, die de automaten, de electriciteit, de atoomkrachten en de planetaire wezens beheerst. Het levende fenomeen! Ik, Gordon... Ik werd tenslotte toch een persoonlijkheid!
2. Het is dan tenslotte zo ver. Mijn forsig bovenlijf en mijn gespierde armen zijn omspannen door een purperen buis van een sterke plasticsoort. De witte pelsvoering in laarzen en handschoenen geeft me een behaaglijk gevoel. Er zijn vele ogen op me gericht. Ogen vol eerbied en ontzag die met spanning elk van mijn veerkrachtige bewegingen volgen. Ik trommel onder andere op mijn blinkende gesp en laat mijn automatische revolver nonchalant langs mijn broek slingeren. Op mijn muts monteerde ik onder andere de dodende straal, die ik kan hanteren door op een van mijn ringen te drukken. In andere ringen verborg ik onder andere vergift en kleine mesjes, vlijmscherp, om in geval van nood dieren onschadelijk te maken of touwen door te snijden. Ik zou nog meer kunnen zeggen, maar ik zwijg. Geheimen zijn geheimen. De aanwezige jeugd zal nu niet meer aan de ernst van onze onderneming twijfelen.
De onderneming... Ja, het uur van handelen is eindelijk daar. Nu zal ik mijn stoutmoedigheid moeten bewijzen. Dertig kinderen zullen mij in de stratosfeer vergezellen om uiteindelijk te belanden bij de Inca's, waar ettelijke schatten nog opgedolven dienen te worden. Dertig onverschrokkenen, die zich vrijwillig hebben aangeboden. En weldra is de X22, mijn proefracket, startensklaar. Daar beginnen reeds de eerste schokken en trillingen van de motoren. De kinderen gespen zich vast. ‘Welaan, dat zal nodig zijn’, lispel ik tussen de tanden. Dan zet ik me voor het schakelbord en begin met hefbomen, schakelaars te manoeuvreren. Met kennersblikken inspecteer ik wijzerplaten en metronomen. Het is muisstil. Dan klinkt de zware stem van professor Asimut door een luidspreker: ‘Cathodisch oog in epsilon...’. Dit is een technische term. We moeten ons gereed houden. ‘Nog tien seconden’, zegt de stem van Asimut weer en terwijl hij aftelt weet iedereen, dat zijn leven weldra uitsluitend in handen zal zijn van deze knappe geleerde, die ons van uit zijn laboratorium door middel van radar zal besturen... ‘5, 4, 3, 2,...1!’... De startbaan glijdt onder ons weg. Bomen worden planten en oerwouden veranderen in ongevaarlijk struikgewas... De bende juicht!... Wij zijn in de wolken... Daar zijn de puzzles van kronkelende rivieren die vlak land doorkerven; bouwdozen van pyramides en tempels. De bossen zijn liederen en de woestijnen hymnen, die zich telkens terugvinden in het weerkerende refrein van wolken en wolken.
En zo duurt het voort met de regelmatige begeleiding van
| |
| |
Asimut's stem die dan toch plotseling onduidelijk wordt... Wat scheelt er?... Ik hoor nog juist van heel ver en langzaam wegstervend: ‘Opgepast! Ik merk een grote afwijking!’. En dan gaan de poppen aan het dansen. Op de een of andere manier moet er een storing zijn in het systeem van de knappe doctor, want als een pijl uit de boog schieten we de stratosfeer in. Los van alles en in duizelingwekkende snelheid. In een minimum van tijd zien we manen, zonnen, vliegende schijven, aerolieten en planeten voorbijscheren. Wij horen donder en bliksem, sirenen en ontploffingen en al de mogelijke verschrikkingen die herinneren aan oorlog en geweld. Daar is Mars! Daar is Saturnus! Daar zijn luchtstenen en projectielen die de luchten doorkruisen! Wij overschrijden de geluidsmuur! De kinderen schreeuwen. Ze huilen. Ze dringen zich samen. Paniek. Zij zien een gewisse dood voor ogen...
Maar het ogenblik is kort. Met mijn spreekwoordelijke zelfbeheersing weet ik dit kritisch moment te trotseren. De professor vangt ons terug op. Zie, de hemel klaart reeds op en de bevelen klinken weer zo duidelijk als daarstraks. Wij zijn gered! Deze wetenschapsman zal ons terug naar de aarde brengen en zorgen voor een veilige landing in het land van de Inca's. Hoera! Binnen enkele ogenblikken is de schat van de Inca's van ons! Leve Asimut! Leve mij! Leve de kinderen! Leve Stormer Gordon, nogmaals! En leve de directie van ‘Les Grands Magasins à l'Innovation’ die u deze hartverkwikkende attractie gratis ter gelegenheid van Sint Niklaas aanbiedt!!
3. De mooie droom is weer voorbij. Ik ben Stormer Gordon af. Nog een paar minuten en al de deuren van het grootwarenhuis zullen gesloten worden. Dan blijft er me nog de kleine diensttrap. Droevig einde voor een man als ik. Niet zonder spijt hang ik mijn vierkante schouders voor goed aan de kapstok. Met weemoed ruil ik mijn glimmende laarzen voor mijn ongepoetste 's weekse schoenen. En ongaarne zie ik het scherpe licht nu mijn silhouette in de spiegel aftekenen. De bleekheid van mijn vel en de pukkels en zweren op mijn schouders zijn duidelijke aanklagers van het bedrog. De spiegel vertoont een schraal mannetje, dat weinig heldhaftig in zijn hemdslippen staat rond te draaien, wanhopig op zoek naar een boordeknoop... Daarna probeer ik op een voet pikkelend, mijn ander stram been in een te smalle broekspijp te wringen. En dan eindelijk... wat een opluchting als al het naakte verdwenen is!... O, vergane glorie...
Nu slof ik stil de diensttrap af, bang voor de bitse woorden van de portier omdat ik weer de laatste ben... Maar, eens buiten, vlucht ik snel naar de overkant van de straat waar ik op het hoekje voor het eerst een afspraak heb met de lieve verkoopster van de speelgoedafdeling, die mijn knipogen vanaf de eerste week van mijn engagement reeds beantwoord had... Maar er is niemand op het hoekje. Het is er alleen donker en koud. Een waaigat... De Sinterklaas, die op dezelfde etage zit, stapt me voorbij en beantwoordt mijn
| |
| |
groet met een flinke rochel voor de voeten. Hij herkent mij niet. Als ik van mijn eerste verbazing bekom bemerk ik Fientje toch achter me. Weggedrongen in een portaal. Vlak in een hoekje naast me. Ik kan haar aanraken. Maar ze kijkt over me... Ik knik blij, maak een geste en wil mijn mond openen om haar aan te spreken... Maar haar ogen peilen in de hemel. Zonder me te zien. Zonder me te herkennen. In de sterren. Naar de planeten. In de stratosfeer...
Wie verwacht het verkoopstertje van de speelgoedafdeling dan uit de lucht?... Stormer Gordon?...
Tone Brulin
| |
Waar ligt Klein-Brabant?
In zijn jongste kroniek over de Vlaamse prozakunst, Panorama tot midden 1952, looft Hubert Lampo terecht het werk van De Pillecyn:
‘Een korte roman als De Veerman en de Jonkvrouw, die zich afspeelt onder de rivierhemelen en in de frisse landouwen van Klein-Brabant...’
‘De Pillecyn's gerijpt inzicht, dat niets over het hoofd wil zien bij het oproepen van een Klein-Brabantse dorpsgemeenschap uit de tweede helft der negentiende eeuw...’ heet het verder in verband met Mensen achter de Dijk; een boek dat, niet alleen omdat het ook een sociale roman is, naar mijn smaak hoger staat dan zijn overig werk uit de jongste jaren.
Uit deze twee passussen, evenals uit een vroegere kroniek in ‘Volksgazet’ blijkt m.i. dat Lampo overhoop ligt met onze plaatselijke geografie. Waar ligt dit Klein-Brabant van de Veerman (op de Durme) of van deze Mensen achter de (Durme-) dijken? Ten Oosten of ten Westen van de Schelde?
Laten wij het oor lenen aan de stem van een bevoegd wetenschapsmens.
‘De naam zelf van het gebied is modern. Historisch heeft het nooit op zichzelf bestaat, maar behoorde gedeeltelijk bij het hertogdom Brabant en bij het graafschap Vlaanderen. We hebben hier dus te doen met de geografische benaming van een natuurlijke streek... en nog zien wij deze voor het eerst optreden in de jongste schoolatlassen zoals die van Halkin, Verschueren-Heylen-Balieus, Vidal-Lablache. Maar de oudere Roland en zelfs Michotte gewagen er nog niet van’.
Aldus Prof. Blancquaert, geestelijk vader van de bekende reeks Nederlandse dialectatlassen, die zelf uit de streek afkomstig is, meer bepaald van het mooie Opdorp met het grote marktplein. Negen en vijftig gemeenten telt de streek, die een overgangsgebied vormt tussen de zand- en de kleistreek en uitgestrekt ligt tussen Aalst, Dendermonde, de Schelde, de Rupel en de Dijle tot Mechelen, de straatwegen Mechelen-Vilvoorde en Vilvoorde-Aalst.
Met het zoete Waasland en de boorden van de Durme heeft deze streek dus niets gemeens. Het botert zelfs niet al te best tussen de
| |
| |
mannen aan gene Waaskant - die een andere ‘taal’ heten te spreken! - en die aan deze Brabantse wal. Voor wie er, als ik, herhaaldelijk gevaren en gezworven heeft, is het vooral een van onze schoonste en te weinig bekende waterlandschappen, thans eilaas door watersnood erg geteisterd. Bij Bornem-Hingene is het een halve wildernis van riet en wissen, van zompen met elze- en wilgestruiken, met bospartijen rondom de talrijke ‘wielen’: de mysterieuze, met lis en riet omkranste trechters die als rustige, ronde vijvers achterblijven na elke overstroming. Een oude Scheldearm ligt er lang en breed te dromen, met wijde bochten, vijf kilometer lang, en het kasteel van Bornem spiegelt er zich in.
Ietwat meer naar het Zuiden ligt Sint-Amands, met het bekende, betonnen graf van Verhaeren, en een idyllisch verdroomde toren als die van Mariekerke. Inderdaad is dit Klein-Brabant ‘een heerlijke contreie’, zoals Lampo het in een zinnetje over Jan Tervaert uitdrukt, een boek waarvan de handeling ècht in Klein-Brabant rondom Bornem gesitueerd is. Maar van enige verwarring met de Durmeboorden bij Hamme en Lokeren mag er geen sprake zijn.
Akkoord, Hubertus? En, - sans rancune?
J.K.
| |
Van jong en oud
Bij de aanvang van zijn bespreking over ‘De Hondsdagen’ van Hugo Claus, heeft onze vriend Hubert Lampo, weliswaar vrij onschuldig, het generatieprobleem aangeraakt. Raymond Herreman heeft het, met een korreltje méér nadruk, op zijn beurt gedaan, vóór hij van wal stak met de eigenlijke recensie over ‘De Belofte aan Rachel’ van Hubert Lampo. Ik heb mij andermaal de vraag moeten stellen: Waarom? En voor de zoveelste maal heb ik hier geen antwoord kunnen op vinden. Ik ben nochtans niet in geringere mate betrokken bij het Vlaams litterair leven (mijn dagelijkse job verplicht er mij toe, en ik schrijf zelf ook een beetje). Ik zweef, wat leeftijd betreft, tussen Lampo en Herreman. Is het misschien daardoor? Ik geloof het niet. Ik heb dat bakkeleien tussen generaties nooit goed begrepen; ik zie er absoluut de noodzakelijkheid niet van in. Er moet leven in de brouwerij zijn, beweren sommigen. Bon, maar een dèrgelijk leven lijkt mij op den duur àl te gewild, te geforceerd. Het klinkt, om het zacht uit te drukken, een tikje vals. Men komt er te vaak op terug; het is alsof men die zogezegde generatieruzie voortdurend wil blijven aanwakkeren, alsof men ze moèt aanwakkeren, omdat ze anders als een nat-strovuurtje zou uitdoven, altijd in de veronderstelling natuurlijk dat deze onenigheid werkelijk zoù bestaan. Het is alsof men zich in een gezelschap bevindt, waar men constateert dat de leute er uit ging, of er zelfs helemaal niet in gekomen is, en ze 'r ten allen prijze in, of opnièuw in wil brengen. Dit is telkens een hoogst pijnlijke historie, en loopt doorgaans uit op een uiterst onbehaaglijke stemming, of zelfs complete onverschilligheid. Zo zie ik het opgeblazen generatievraagstuk bij ons.
| |
| |
Ik geef toe, het is een feit dat talrijke jongeren, ook buiten het litterair leven, zich dikwijls door de ouderen veronachtzaamd of verongelijkt voelen, en dat, aan de andere kant, evenveel ouderen tegenover de jongeren bestendig op hun hoede zijn, alsof ze vreesden dat hun ik weet niet altijd op wàt steunend gezag in het gedrang zou komen, of dat men zou pogen hun een beentje te lichten. Persoonlijk vind ik zo iets belachelijk, zelfs kleinerend, zowel voor de enen als voor de anderen. Het is m.i. allèèn het gepresteerde werk dat telt. Het heeft niet het minste belang of een roman of een dichtbundel door een man van jaren of door een jongeling geschreven werd. Zo heb ik de laatste tijd schier voortdurend gesteigerd, bij het lezen van de besprekingen over ‘Het Gevecht met de Engel’ van Herman Teirlinck. Ik geloof niet dat ik èèn enkele kritiek onder ogen heb gekregen, waar niet in gewezen werd op de leeftijd van de auteur. Hetzelfde heeft zich voorgedaan bij het verschijnen van ‘Germinal’ van Bert Decorte, en van ‘De Metsiers’ van Hugo Claus. In deze drie gevallen werd de leeftijd van de schrijvers aangewend om uiting te geven aan een zekere be- en vèrwondering, terwijl hij aan de andere kant insgelijks diende als vergoelijkend element bij het aanstippen van bepaalde onvolkomenheden. Ik heb mij hier telkens uitermate over geërgerd, en ik ben er vast van overtuigd, dat ik met een dergelijke reactie niet alleen heb gestaan. Het is naar mijn mening met het litterair werk als met de liefde: de leeftijd maakt geen verschil. En deze vergelijking is geen geringe hulde aan de literatuur en haar beoefenaars want er bestaat geen moeilijker kunst dan de liefde. Maar men praat er te vaak over, en al te lichtvaardig en onbezonnen, óók over de literatuur, en men haalt er de minnaars en de schrijvers mee naar beneden. En dit is jammer.
M.C.
| |
Zoek de kleine mens
De kustgemeente X werd geteisterd door de overstroming. Enkele arme mensen zijn verdronken, die in lage huisjes woonden gebouwd op de glooiing van de dijk. Bijna vlak in deze volksbuurt werkt een verdienstelijke bibliotheek. Vrezend dat ze zou geleden hebben, ging ik de bibliothecaris opzoeken, onderwijzer in de wijkschool. De school had één meter onder gestaan en toen ik de klasse binnenstapte waren de kinderen, zeven à acht jaar, bezig hun boekjes open te spreiden op de bank om de stijf gedroogde bladen zachtjes van elkaar te scheiden. Nauwelijks had ik de meester begroet of links achteraan wipte een kwiek ventje recht, stak zijn vinger op en zei, met licht schoolse zinsmelodie:
‘Meneer, mijn vader is een held!’
Het klonk zo oprecht en meteen zo vreemd, als stond de zin te lezen in een verhaal, mij onbekend en toch weer niet helemaal dichtgesloten; een zin, die nu eens zelf uit de contekst lossprong, omdat de omstandigheden hem uitzonderlijk gunstig waren.
| |
| |
Ik vernam dat de vader van het jongetje wel twintig mensen uit het water had gehaald, wat hem thuis het bezoek had opgebracht van journalisten. Zijn foto was in de krant gekomen, hij werd, terecht, een held genoemd.
Ik ben tot bij de knaap gegaan en heb gevraagd, waarom hij mij zo vlug over zijn vader had ingelicht.
‘Ik meende dat ge voor de gazet kwaamt, meneer.’
Twee dagen geleden was het bericht verschenen en het had het mannetje diep getroffen. Zo diep, dat hij zich één voelde met zijn vader en zich even heldhaftig voorstelde, niet uit hoogmoed maar uit verbeeldende substitutie. Hij had de held kunnen zijn en zal hem, als het geval zich voordoet, waarschijnlijk worden. Op dat ogenblik was hij reeds candidaat-held en vervuld van interview-mogelijkheden.
Lang ben ik niet gebleven; ik was geen journalist en interesseerde geen enkele van de dertig kinderen meer.
K.J.
| |
De wereldbloem
Mijn jongste ontdekking in literair-historische archieven is een dubbel blad ministerpapier, dat in 1921 door een burger van een Waaslandse gemeente op de vier zijden beschreven werd met een ‘Beknopt verslag der stof welke in het handschrift getiteld “De Wereldbloem” behandeld wordt. Bestaande uit 193 fardebladzijden’. Hier volgt de aanvang van dit document:
‘Maatschappelijke vraagstukken der XXe eeuw:
In hogere mate stoffelijke, geestelijke, zedelijke en lichamelijke welstand.
Bij de aanvang van ons “zijn” stond de mens nog op een zo laag peil dat hij bitter weinig boven het dier verheven was. Het was het leven in de oerwouden en wildernissen, onder wildheid en barbaarsheid, van ruw geweld en ondeugden van allen aard, waarin zij elkander verscheurden en opaten, tot er na verloop van tientallen eeuwen en eeuwen instinktmatig in hun geest hier en daar gedachten van hogere geestelijke aard opwelden, welke langzaam onder een massa van levensvervormingen in een met meer sluwheid eerst in klassenen later in rassenstrijd ontaarden, die altoos met de grootste wreedheden werden gepleegd. De geschiedenis toont ons aan dat woede, arglist en verraad met elkaar wedijverden om met dierlijke wildheid wreedheden te plegen en zoveel slachtoffers mogelijk te maken, zodat tot op onze dagen de afgelegde weg der mensheid afgebakend is met lijden en ellenden van alle aard en de grond doorweekt met zweet, tranen en bloed. En alhoewel heden in des mensen geest gedachten van betere geestelijke aard gekomen zijn, toch zijn hem de ondeugden trouw gevolgd, zodat veroveringszucht, valsheid, hoogmoedigheid, afgunst, onrechtvaardigheid, leugenachtigheid, strijdlustigheid, wraakzuchtigheid, ontuchtigheid, ongepaste ontevredenheid, ongetrouwigheid, veranderlijkheid, onverschilligheid, haatdragendheid,
| |
| |
ikzuchtigheid, de blik of het gezicht van zekere mens niet kunnen dulden, het plegen van wreedheden en misdaden nog steeds overleveringen zijn van het dierlijke in de mens. Zij behoren tot de broeinest der ondeugden van alle aard, van alle tijden en van alle oorden. Wel gewaagt men heden ten dage van grootheid en macht en roept men op de beschaving en tooit men zich hoogmoedig in pracht, doch dit alles wil niets zeggen; men is en blijft daarom niettemin een onderworpeling der ondeugden van den enen kant, terwijl men tot een dutsachtigheid behoort van den anderen kant.’
Na zulk een aanhef weet men al van waar de wind waait, zeker niet uit Waasland. Dat belet niet dat er verder in het beknopt verslag een maxime van Bijbelse allure voorkomt: ‘De mens moet gebracht worden tot de wijsheid door de rede of hij sterft in dwaasheid’. En de zonderlinge auteur van de Wereldbloem, of van het beknopt verslag derzelve, plaatst een uitspraak tussen haakjes die men ook wel in een diepzinnige verhandeling of wat daarvoor moet doorgaan zou kunnen aantreffen: ‘Wat kan het de natuur schelen aan wiens leven zij een einde stelt en of zij duizend of een millioen of een milliard mensenlevens vernielt?’
Het is niets nieuws dat diepzinnigheid en krankzinnigheid vaak op het nippertje af in elkaar overslaan.
Maar keren we terug tot ons handschrift:
‘De kennis der natuurwetten en de toepassing derzelven in de levensleiding, gepaard met de wetenschap dat zijn lichaamsdelen inkonsekwent zijn in sterkte, zijn voor de mens de noodzakelijkste wetenschappen en toepassingen boven alles wat in de wereld voor hem bestaat.
Deze in een stelsel gevormd, zijn voorschreven in het handschrift “De Wereldbloem”, door welke eigenlijke wetenschap en toepassing derzelve, door een kracht die men zich zelve vinden kan, kunnen de voortwoekeringen der voormelde maatschappelijke gesels in hoogste mate gestuit worden en integendeel het hoogste goed veroverd.
De toepassing van het stelsel is niet alleen kosteloos van aard en in het bereik van iedere enkeling, maar het zou op stoffelijk gebied een kapitale kracht van jaarlijks vele milliarden franken aan de maatschappij doen te goed komen, zonder het minste nadeel aan een lid der maatschappij.
Daarenboven is bij het handschrift “De Wereldbloem” (hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken) een echte, natuurlijke, maagdelijke voedingsstof aangeduid, door welke men bij toepassing, in het ongezond diep verval (waarin men helaas bijna altoos dieper en verder is gedompeld dan men zelve denkt) onder een aangenaam, lenteachtig krachtsgevoel de hoogste ouderdom kan veroveren. Dit hoofdvoortbrengsel wordt voornamelijk in Italië en op de Antillen aangetroffen.’
En om alle twijfels aan de degelijkheid van zijn heilzaam produkt weg te wissen, voegt de Waaslander er aan toen:
‘Wat betreft de beoordeling van het handschrift “De Wereld- | |
| |
bloem”, onder vier voorwaarden willen wij dit werk aan het scherpste en strengste staatsonderzoek onderwerpen.’
Welke die vier condities zijn, zegt hij niet. Ik heb de tekst een weinig verbeterd en de spelling vereenvoudigd. Verder is het authentiek.
Eerlang publiceer ik een studie over de grondleggers van ons existentialistisch essayistisch proza.
B.D.
| |
Solidariteit
Hoevelen onder ons hebben al niet eens een tekst moeten schrijven voor een artikel, een communiqué of een toespraak, waar het zinnetje in voorkwam: ‘...en onze landgenoten zullen nogmaals bewijzen dat solidariteit voor hen geen ijdel begrip is’. Wij hebben deze woorden neergeschreven omdat zij in ons kraam pasten; omdat zij nogal ronkend zijn en door vele lezers of toehoorders wellicht niet eens worden begrepen; omdat zij tot het officieel, parastataal en journalistiek arsenaal behoren; omdat zij allicht laten veronderstellen dat de man die ze gebruikt een groot hart heeft; omdat zij ons een zij het vrij vaag gevoel van autoriteit geven; omdat... enz. Want de meesten onder ons zijn er, al willen zij het natuurlijk niet toegeven, van overtuigd, dat solidariteit in onze huidige harde tijd doorgaans wèl een ijdel begrip is. Aan de andere kant is er nochtans soms één enkele gebeurtenis voldoende, om ons nieuwe moed te geven, en ons er toe aan te zetten asjeblief tóch niet te generaliseren en het geloof in de elementaire goedheid en hulpvaardigheidszin van de mens niet helemààl te verliezen. Wat echter alweer geen bewijs is dat de mens in de grond goed en hulpvaardig zoù zijn. Misschien is het alleen maar een oeroude droom of wens dat de mens goed zou kùnnen wezen.
Er heeft zich nochtans onlangs een geval voorgedaan, dat mij een hart onder de riem heeft gestoken. Het is niet wereldschokkend; velen zullen er misschien hun schouders voor ophalen en spreken van sentimentaliteit; maar mij heeft het bij de keel gegrepen, en ik ben er stil bij geworden. Op 5 Februari j.l. werkte ik mede aan een uitzending van de ‘Internationale Geluksketen van Europese Radio-omroepen’, ten bate van de geteisterden in Nederland, Engeland en België, en tijdens welke oproepen werden gedaan door de Zwitserse, Duitse, Franse, Italiaanse, Oostenrijkse en andere zendstations. 's Anderendaags ontving ik op mijn kantoor volgend schrijven uit Kampenhout:
Mijnheer,
Ik als werklozen heb te eer ons aan te melden om een kindje op te nemen van de getijsterde der waterramp en wil er onzen boterham gaarne mede deelen hetzij een Belgisch, een Nederlands of Engels.
Hoogachtend.
| |
| |
Dichters, romanciers, taalpuristen en tutti quanti, leert dit briefje uit het hoofd, bergt voor vandaag uw boeken, uw papier en uw vulpen eens weg, en neemt vanavond uw kinderen op uw schoot.
M.C.
| |
De culturele hoofdstad
‘Dietsche Warande en Belfort’ heeft bij zijn lezers navraag gedaan naar wat zij denken over de Vlaamse literatuur. Weinigen zijn er over in de wolken; het zijn zij die het steeds over de Vlaamse gemoedelijkheid hebben. De meesten echter wijzen op de tekortkomingen van onze letteren; en het doet me groot genoegen te lezen dat de katholiek-gerichte jeugd boeken wenst waarin iets gezegd wordt dat waard is gezegd te worden.
Een lezer wijdt de geestelijke en artistieke beperktheid van onze literatuur aan het feit dat wij geen ‘culturele hoofdstad’ bezitten. Dat is juist, al kan aan dit begrip een overdrachtelijke betekenis worden gegeven, die verder reikt dan een hoofdstad. Brussel is geen culturele hoofdstad voor ons, maar Antwerpen en Gent evenmin. En zo wij die niet bezitten ligt daarvan de schuld in de eerste plaats aan de Vlamingen zelf, die zich altijd blind hebben gestaard en dit nog doen op het middelmatige dat zij presteren. Over die mentaliteit, hoe ze ontstaan is en de gevolgen ervan, zou een heel boek te schrijven zijn. Doch ik wens enkele precieze feiten aan te stippen.
Ik woon halfweg Antwerpen Brussel. Ik ben Vlaamsgezind en toch ga ik negenmaal op tien voor een kunstprestatie naar Brussel en slechts een enkele maal naar Antwerpen. Vergeleken met de tentoonstellingen in het ‘Paleis voor Schone Kunsten’, te Brussel, zijn op plastisch gebied te Antwerpen de jaarlijkse manifestatie van ‘Kunst van Heden’, vereniging die zeer veel van haar vooroorlogse luister heeft verloren, en de verdienstelijke inspanning van het ‘Comité voor Artistieke Werking’ armtierig te noemen. Het belangrijkste op artistiek gebied dat vóór de oorlog te Antwerpen werd geleverd waren de concerten; doch sinds de rijke Joden, die door hun financiële hulp dit bloeiend muziekleven mogelijk maakten, door de oorlogsfeiten zo goed als uitgeschakeld zijn, is ook dat leven verschrompeld. Intussen zagen wij de meest vooraanstaande orkestleiders en virtuozen met wereldfaam naar Brussel komen. En het toneel? Te Antwerpen hebben wij de K.N.S.; te Brussel ‘Le Théâtre National’, ‘Le Rideau de Bruxelles’, ‘Le Théâtre du Parc’, ‘Le Théâtre de Poche’. En het repertorium? Wat heeft de Antwerpse Schouwburg van Sartre, Camus, Salacrou reeds gegeven? En wat de stukken van de moderne Amerikanen betreft, A. Miller, Tennessee Williams, Wilder, die zie ik te Brussel drie jaar voordat ze te Antwerpen voor het voetlicht worden gebracht.
Zo ben ik, Vlaamse intellectueel, wel verplicht altijd maar naar Brussel te gaan en Antwerpen onverlet te laten. Maar aan wie de schuld? Aan het Staatsapparaat, aan het franskiljonisme? Och kom, in de
| |
| |
eetste plaats aan onszelf en aan onze verantwoordelijke instellingen. En hier denk ik niet alleen aan de K.N.S. Wat denkt bvb. de heer Boon, die ik heb horen klagen over het gevaar van de televisie als vervlakking van het volksvermaak, over de uitzendingen ‘Geef hem de pint’ van Radio-Hasselt? Niet alleen om het verkwiste geld, maar om de luisteraars uit het buitenland, die het zouden kunnen horen, vind ik dat een schande. Neen, de Vlamingen zijn nog altijd provinciemensjes, die geen behoefte aan echte kunst en intens leven schijnen te hebben. En wie deze behoefte moeten verwekken, verwaarlozen hun plicht, en zo gaan diegenen onder de Vlamingen, die geestelijk en artistiek nieuwsgierig zijn, de interessantste dus, naar Brussel, op het gevaar af zich van hun natuurlijke gemeenschap af te keren en - om terug te komen tot de enquête van D.W. en B. - lezen meer en meer uitsluitend Franstalige boeken. Dat is een aspect van ons cultureel drama, en, misschien erger nog, van ons drama als volk tout court, want ook voor een volk betekent leven groeien, en wat niet groeit... sterft af. De Vlaamse cultuur zal alleen door volwaardigheid zich in België kunnen, en moeten opdringen, of vergaan; en niettegenstaande een vernederlandst onderwijs en vervlaamst openbaar leven, waarvan wij destijds zoveel hebben verwacht, constateer ik dat het Vlaamse culturele leven de achterstand op dit van onze Franstalige landgenoten niet inloopt, maar integendeel meer en meer er op achteruit raakt. Mocht dit slechts een persoonlijke indruk wezen.
A.V.H.
| |
Enkele vraagtekens
‘Dietse Warande en Belfort’ heeft een enquête gehouden over de romanlectuur. Een paar antwoorden hebben mij ten zeerste getroffen. Een 28-jarige stenograaf bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken schrijft: ‘Als socialist ontgoochelen mij de meeste socialistische Vlaamse schrijvers. Hun romans spelen meestal in een burgerlijk milieu, dat niets met het socialisme te maken heeft. De eenheid tussen bron en werk lijkt mij hier zo zoek geraakt, dat men gaat twijfelen aan de eerlijkheid ofwel van de overtuiging ofwel van het werk. Ten hoogste gebruikt men de ellende van een stadsbuurt als pittoresk decor.’ Een Atheneumleraar zegt op zijn beurt: ‘We hebben in het Vlaamse land sinds jaren het probleem van de werkloosheid, van de seizoenarbeiders in Wallonië en in Frankrijk, we hebben de uitwijking uit West- en Oost-Vlaanderen gehad, er is de verfransing te Brussel, de opkomst van de nijverheid in Limburg; er is de weerslag van de universele problemen in Vlaanderen: de christelijke vernieuwing, de verstaatsing, er is de condition humaine van de twintigste-eeuwse mens. Onze christelijke, Vlaamsgezinde, socialistische schrijvers werden door al deze vraagstukken slechts sporadisch geïnspireerd’.
We zitten hiermee opnieuw volop in het probleem van de littérature engagée. Bovenvermelde meningen zijn een trouwe weergave van
| |
| |
de toestand. En voegen wij hier maar onmiddellijk aan toe dat het niet alleen waar is voor het Vlaamse proza, maar ook, en zelfs nog veel méér voor de Vlaamse poëzie. Het toeval wil dat ik nog onlangs met een kennis over dit verschijnsel in onze literatuur heb gesproken, ter gelegenheid van het feit dat ik handschriften aan het doorbladeren was van mijn vader, die een volksdichter en politiek voorman is geweest, terwijl men mij aan de andere kant net een 1-Meigedicht had gevraagd.
Waardoor zou het komen dat, om ons te beperken, de Vlaamse socialistische auteurs uiterst weinig of géén romans of gedichten schrijven waar het Socialisme dé of een rol in speelt? Er zijn in Vlaanderen auteurs die zich socialist noemen. Zijn zij het uit werkelijke overtuiging? In de veronderstelling dat zij het uit werkelijke overtuiging zijn, durven zij er misschien niet voor uitkomen? Hebben zij als auteur misschien geen interesse voor deze mogelijke bron van inspiratie? Achten zij zich misschien niet in staat, de idee Socialisme in hun werk te betrekken? Vrezen zij misschien dat hun prestatie, van artistiek-literair standpunt uit gezien, van minder gehalte zou zijn? Vrezen zij hun lezerskring in te krimpen? Durven zij het niet aan, de actualiteit te behandelen? Of kunnen zij het niet? Staan zij misschien te ver van het volk af en zijn ze te veel estheten geworden?
Ziedaar verscheidene vragen, die men weleens aan de auteurs zelf zou kunnen stellen. Het zou een niet minder interessante enquête zijn, wel te verstaan indien de auteurs er iets zouden voor voelen. Want er zijn ‘embetante’ vragen bij. Ook voor mij.
Als dit mijn Diogeentje broertjes krijgt, zal het al ièts zijn.
M.C.
| |
Literatuur en bescheidenheid
Van officiële huldigingen van schrijvers moet ik niet veel hebben. Ik heb het altijd te doen met de confraters, die een belangrijke prijs in de wacht slepen en te dier gelegenheid worden gefêteerd. De huldiging naar aanleiding van een prijs is nochtans de meest billijke zaak ter wereld, omdat de hele geschiedenis in dit geval door een verdienstelijke prestatie van het feestvarken wordt geconditionneerd en men bijgevolg bij elkaar komt, om met enige vertraging de geboorte van ‘a thing of beauty’ te vieren. En ach, wij zijn geen empêcheurs de danser en rond en zelfs de semi-officiële viering van de verjaardig van één der confraters met een aperitief, een stukje eten en wat gastronomisch-literaire welsprekendheid tussen soep en aardappelen bezit onweerlegbaar enige charme.
Er zijn echter ook andere dan verdienstelijke collega's; niets werd door de goden zo wispelturig verdeeld als het talent. Waarbij op het gebied der letteren zich bovendien het mij nog steeds met argeloze verbazing vervullende verschijnsel voordoet, dat het volstaat enkele tientallen bladzijden met middelmatigheden, onbenulligheden of
| |
| |
zelfs klinkklare onzin vol te schrijven, deze te laten drukken, al dan niet op eigen kosten, om als schrijver beschouwd en zelfs serieus opgevat te worden. Ook deze brave lieden worden vijftig, zestig of zeventig jaar en wij gunnen hun zelfs van harte méér, ook zij hebben hun vrienden en kennissen, op hun beurt bereid met minder of meerdere luister deze heugrlijke gebeurtenis te vieren. Waartegen niet het geringste bezwaar.
Er is slechts één kleinigheid, die mij in dit verband soms even hindert. Eén zelfde leidmotiefje keert inderdaad weder in alle hulde-artikels, toasts en gelegenheidsspeeches: als de productie van de gehuldigde er bij gebrek aan artistiek potentieel nooit in geslaagd is zich op te dringen aan de belangstelling van het letterlievende publiek en van de erkende critiek, wordt telkenmale weer de aandacht op de lofwaardige bescheidenheid van de jubilaris gevestigd. Het woord bescheidenheid is hier klaarblijkend een euphemisme voor onbenulligheid, doch de tekortkoming verwerft aldus op slag het aspect van een qualiteit.
Welnu, pour en être quitte, maak ik hier terloops van de gelegenheid gebruik om zwart op wit neer te schrijven, dat ik maling heb aan een dergelijke vermeende bescheidenheid, waarmee men bovendien niet zelden precies de typische pretentieuze stommelingen siert, de geconstipeerden en de verzuurden, die het doorgaans moeilijk verteren kunnen, dat de litteraire zon met enige weerglans in een anders water schijnt. Men kan als schrijver slagen of men kan mislukken. Slagen in de literatuur impliceert geen officieel eerbetoon en veel minder nog financieel succes, doch het schrijven van leesbaar proza of poëzie, dat de belangstelling van een grotere of kleinere kring van lezers gaande houdt, of men nu Marnix Gijsen of Emiel Van Hemeldonck hete. Auteur is hij, voor wie de literatuur nagenoeg zijn ganse leven vult, van de avond tot de morgen en voor wie het ganse leven één braakliggend ontginningsgegebied van inspiratieertsen is, auteur is slechts hij, die het schrijven als een biologische noodzaak ervaart, die geen rust kent, vooraleer hij zich in een bepaald oeuvre gans uitgesproken heeft en die vereenzaamd achterblijft, wanneer het laatste woord op schrift is gesteld, tot de koortsen van vernieuwde scheppingsdrift weder uitbreken. Kent het werk van een bepaald auteur succes, dan komt hij, - hoe bescheiden of timide van nature hij ook zij -, automatisch in de stralenbundel van een zekere publieke belangstelling te staan. Doet zulks iets af aan de menselijke waarde van een Graham Greene, een Anouilh of een Vestdijk? Is het uit gebrek aan bescheidenheid, dat Brulez en Walschap goede romans schrijven en is het anderzijds een uiting van een hoge morele discretie, dat de heren X, Y of Z er nooit in geslaagd zijn hun vulpenhouder één belangwekkende bladzijde te ontrukken?
Wie op een zeker welslagen in de literatuur kan bogen, wordt gesolliciteerd door de tijdschriften, de radio, de culturele verenigingen en vaak ook door de dagbladpers om zijn medewerking te verlenen.
| |
| |
Is het een uiting van verwerpelijke pretentie als de schrijver hierop ingaat, - misschien geheel of ten dele om den dagelijksen brode? En ligt het niet voor de hand, dat de letterkundige, die niet per definitie een Misanthroop hoeft te zijn, het gezelschap van zijn confraters zoekt, zoals een ingenieur het gezelschap van ingenieurs, een voetballer het gezelschap van voetballers, een schoolmeester het gezelschap van schoolmeesters en een taxi-chauffeur het gezelschap van taxi-chauffeurs? Nochtans wordt door sommigen zelfs de omgang van de schrijver als gelijke met zijns gelijken als een steen des aanstoots beschouwd en als een uiting van verfoeilijk arrivisme gebrandmerkt, terwijl de journalistiek, - in ons land de broodwinning van menig schrijver -, een springplank heet te zijn om publiciteit voor zichzelve te maken.
Het is de bedoeling niet, ons in een vrij onbelangrijke aangelegenheid als deze op te winden. Maar misschien zou het een vorm van tact kunnen zijn de huldiging van de ‘bescheiden’ schrijvers dermate in te pikken, dat zij de nog veel bescheidener huldigers geen voorwendsel biede de auteurs met wellicht groter artistiek potentieel zo niet verdacht te maken, dan toch met de kwalijk ruikende modder van het slecht verteerde râtéschap te bespatten.
H.L.
| |
Teken des tijds?
Mijn oudste zoon is vijftien jaar, en hij schrijft gedichten. Beter gezegd, hij schrijft zinnen, die hij in een vierregelige strofenvorm plaatst, en waar de slotwoorden van rijmen. Het heeft een hele tijd geduurd vooraleer hij mij zijn pennevruchten heeft durven overleggen, ofschoon ik het reeds lang in de gaten had dat er iets ongewoons met hem aan de hand was. Hij was zwijgzamer geworden, een beetje nukkig zelfs, en hij meed het gezelschap van zijn broers. Aanvankelijk dacht ik dat hij tot over de oren was verliefd. Het is de critieke leeftijd, en hoe zijn wijzelf geweest.
Dit nieuws heeft mij veel minder van streek gebracht dan ik het had kunnen verwachten. Niet dat ik het vanzelfsprekend en logisch vind, dat de zoon van een dichter insgelijks met de muze zou gaan stoeien. Maar ik had steeds de stille hoop gekoesterd dat hij het nièt zou doen, omdat de poëzie inderdaad géén zachtogige maagd is, en omdat ik voor mijzelf en mijn omgeving een onhebbelijke kerel word, eens dat ik mij verwant begin te voelen aan een zekere diersoort, die geschapen is om geregeld, en in vrij ongemakkelijke omstandigheden, de mens een bepaald voedsel te verschaffen. En per slot van rekening is aan de andere kant een dichter in de ogen van velen wel niet een halve gare, maar dan toch iemand van wie men vaak niet goed weet of men hem bij de kop of bij de staart heeft. Dit kan, onder ons gezegd, soms wel eens van nut zijn, want er zijn medemensen die wàt graag in deze geheimzinnige en niet steeds onaantrekkelijke onzekerheid tegenover een dichter verkeren, maar doorgaans kan het toch tamelijk hinderlijk wezen.
| |
| |
Ik ben dus niet uitermate, zelfs bijna in het geheel niet geschrokken bij het vernemen dat mijn zoon gedichten schrijft. En vreemd genoeg, dàt is het juist wat mij enigszins wrevelig maakt, om niet te zeggen ontgoochelt. Ik moet eerlijk bekennen dat een lichte schok mij veel liever, ja, welkom zou geweest zijn. Want er is iets niet in de haak met mij. Er is iets niet in orde met velen, met de meesten onder ons. Kunnen wij nog over iets verwonderd zijn? Alles wat om ons heen gebeurt is zo doodgewoon natuurlijk; het is of het onafwendbaar moèst gebeuren.
Teken des tijds? Is ons reactie-vermogen afgestompt? Zijn wij onverschilligen geworden? Ik denk het; ik vrees het!
M.C.
|
|