| |
| |
| |
Mijn broer Camillus
Ze was nog maar een groot kind wanneer ze hem leerde kennen. Ze las, ook in de vrije tijd die het werk op het bureel haar soms liet, ‘De Zwarte Non’, ‘De Ridder van het Gouden Kasteel’ en andere soortgelijke boeken, en dweepte met muziek. Toen ze op hem verliefd werd - dat was zo plots gekomen - vluchtte ze van huis om hem te volgen. Dat was één, wel niet van haar aangenaamste, maar van haar herinneringen die ze daarna zo dikwijls opnieuw het liefst vertelde. Het nachtkleed over haar bovenkleed en de schoenen er onder vastgebonden, zo was ze, met een hart dat ze in haar keel voelde kloppen, 's nachts de trap afgedaald. Op de donkere, verlaten steenweg was ze erg bevreesd geweest, en ze had telkens opnieuw op het licht van een der voorbijrijdende auto's gewacht om zich voorbij een boom, schuilplaats van geheimzinnigheid en bedreiging, te wagen. En ze vertrokken naar Brussel, met wat kleren, wat boeken en zijn viool.
De enige wekelijkse avond, dat hij vrijaf had, was voor hen een feest. Hij noemde haar dan Bella en als ze gingen slapen - dat was de enige maal dat ze samen gingen - droeg hij haar op zijn armen naar het bed; zo licht was zij en hij zo lief. Op zo een avond zagen ze de film: ‘Het Leven van Tsjaikowski’; de moeilijkheden die hij had gekend, de rijke onbekende die hem ondersteunde, de eerste uitvoering van de Zesde Symfonie te Moskou, en hoe hij aangetast door
| |
| |
cholera die avond de maatstok moest neerleggen, maar na enkele ogenblikken van verwarring onder de uitvoerders en het publiek vervangen werd door een ander dirigent. De muziek klonk door tot de kamer, naast de concertzaal, waar hij met gesloten ogen uitgestrekt lag op een rustbed. Plots lispelde hij: ‘Wo bleiben die Posaunen?’ (Wat zijn dat, posaunen, had zij gefluisterd. Bazuinen, had hij vertaald.) Verwachting lag als samengeperst in het gelaat van de toondichter. Maar reeds weerklonkken de bazuinen. Het gelaat werd kalm en effen. ‘Die Posaunen rufen’, lispelde hij nog, en stierf.
Menigmaal sprak zij hem nog over die film. Zij zag in hem een soort Tsjaikowski, en in zichzelf misschien de mooie onbekende. Ze wilde terug gaan werken; zo had hij de ganse dag voor zich, de avonden voor haar, en was hij meteen verlost van al die akelige uren in café of tingeltangel als violist.
Ze waren een tijd gelukkig. Maar een mens went aan het geluk en dan wordt het alledaagsheid, soms zelfs een last.
Hij begon te lezen; meer en meer, tot een stuk in de nacht, en het was middag alvorens hij zijn bed verliet. Maar zij werkte. Zij had immers geen verstand van al die dingen; op een canapé liggen en sigaretten roken was denkelijk ook componeren, dit hoefde men niet altijd te horen; en zij had vertrouwen in hem. Ja, hij speelde soms op zijn viool zo uit het hoofd; hij zegde wel niet dat dit een eigen compositie was, maar als zij hem daarover ondervroeg, sprak hij haar ook niet tegen. Trouwens het deed haar goed te weten dat zij zich voor hem opofferde.
Ook dit duurde een hele tijd. En het was zij niet die er genoeg van kreeg, maar hij. Dat altijd maar lezen begon hem tegen te steken en hij verlangde een avond naar buiten. Zij ging met hem mee, niet naar een café, want dit was te lang voor hem een dwangcel geweest, maar wandelen. Doch soms was ze vermoeid, of ze had na het werk nog heel wat thuis te doen. ‘Een huis onderhouden vraagt een heleboel beslommeringen, dat weet gij toch?’ zei ze, zich haast verontschuldigend. ‘Ja... Bella’, antwoordde hij en dacht meteen: ik vergat haast haar lievelingsnaam te gebruiken, dit is mij de laatste tijd menigmaal overkomen. Zo ging hij nu elke avond
| |
| |
uit, meestal alleen. Hij had immers rust nodig, lucht en beweging, overtuigde zij zichzelf. En vervolgens altijd alleen. Eens wilde ze toch mee; maar dat ging niet. Hij moest zich concentreren, zegde hij, op de maat van zijn stap het werk voorbereiden dat hij morgen schrijven zou. ‘Op de maat van uw stap?’ vroeg zij verwonderd. En dan zette hij een theorie uiteen over het rhythme van het hart en de stap die hun weerklank vinden in de muzikale schepping, en de ingewikkeldheid en het onbegrijpelijke er van verhoogden nog meer haar vertrouwen. Wel was dit een uitvlucht, maar toch schreef hij, ja muziek. Voorheen had hij daartoe nooit de drang gevoeld; maar Bella's hoogachting had in hem een beeld van zichzelf opgeroepen waarvan hij begon te houden. Wel zag hij in dat wat hij componeerde niet goed was en dat hij halvelings zichzelf bedroog met reminiscenties aan anderer werk, maar dit kwam wellicht terecht. Hij liep dus elke avond door de stad; dat oud beroep had van hem een nachtmens gemaakt, dacht hij. Het was vreemd hoe na al die jaren Brussel voor hem toch een vreemde stad was gebleven; maar dit zal wel liggen aan mijn mensenschuw karakter, dacht hij, dat ook oorzaak is geweest dat ik nooit vrienden heb kunnen maken. Mensenschuw? - hij glimlachte bij zichzelf - ik, die gedurende vele jaren al de avonden onder honderden mensen heb doorgebracht. Misschien precies daarom. Maar dan herinnerde hij zich zijn kinderjaren, hoe hij nooit met de kinderen van zijn leeftijd had kunnen spelen, hoe hij altijd wel medegenietend met hun spel en soms trappelend van geestdrift zelfs, maar toch hoe hij altijd als 't ware aan de grens van hun spel was blijven staan. Wat had hem daartoe aangezet? Afkeer van hun ruwheid? Vrees om de mindere te zijn? Eigenlijk had hij zich altijd eenzaam gevoeld en schuw, altijd iemand nodig gehad om hem in het leven mee te trekken. Ditmaal was het weer Bella geweest. Bella had hem de weg gewezen, Bella was zijn steun, niet
alleen vanwege de inkomsten voor het gezin, maar zonder haar was hij niets; daarom, en ook zij had daarmede ingestemd, waren er nog geen kinderen gekomen. Misschien waren zij jaloers op elkaar? Maar nee, hij althans niet.
Die altijd zelfde wandelingen met dezelfde uitstalramen en de schemerige plaatsen, die hij meed, want de schemer
| |
| |
maakte hem schichtig, die wandelingen begonnen hem te vervelen; en eens keerde hij terug naar huis vroeger dan anders. Hij trad in de huiskamer. Zijn vrouw was nog aan 't werk. Hij merkte een lichte fonkel van blijdschap in haar ogen. Weldra kon hij echter zijn ongedurigheid niet verbergen; hij wist met zijn handen geen blijf, prutste aan het een en het ander, maar helpen deed het niet. ‘Voelt ge u niet goed?’ vroeg zij. ‘Toch wel’, antwoordde hij onmiddelijk. Te onmiddellijk, dacht hij nu, ik had ja moeten zeggen en naar bed gaan, dit was een uitkomst geweest, maar nu gaat het niet meer. Het gelaat van Bella was weer over het verstelwerk gebogen. Hij moest haar iets zeggen, maar wist niet wat. Hij voelde de leegte tussen hen beiden als 't ware een vorm aannemen, zich meer en meer verruimen, nu ging ze barsten als een ketel onder stoom. En hij sprak. Zij keek hem aan; maar had zij aan de klank van zijn stem gehoord dat wat hij zei niet van binnen uit was gekomen, haar blik was eerder treurig. Eigenlijk was er niets veranderd, zijn afwezigheid van nu was dezelfde als die toen hij elke avond in het orkest speelde. Waarom had zij zich dan opgeofferd? Wat had het gebaat? vroeg hij zich af. Het was geen ontgoocheling over zichzelf, want daarvoor was de drang tot toondichten niet gebiedend genoeg in hem, maar het was een spijt dat hij voelde knagen, een verwijt. In elk geval dat paar uren met haar doorgebracht waren een pijnlijke mislukking. Beter weg dan dat, dacht hij, en de volgende avond ging hij weer van huis.
En nu werd het nog erger. Hij bleef later uit; en zodra de 's avonds nog drukbezochte straten stilaan verlaten werden en de handelshuizen het licht van hun étalages hadden gedoofd, verwijderde hij zich, evenals van de schemerige lanen, van deze straten. Hij hield zich dan op in de nabijheid van de bioscoopzalen waar op dit uur nog drukte was. Maar eenmaal elf uur ontvluchtte hij die ook. Het was werkelijk vluchten; hij spoedde zich om weg te komen; hij durfde, nu hij slechts schaarse voorbijgangers ontmoette, werkelijk lopen; en met de eerste tram die stopte verdween hij naar de Beurs of de Naamse Poort. Die plaatsen waren voor hem een oasis, alle lichten nog aan en een menigte die maar niet afnam. Café's, dancings, winkels en restaurants en
| |
| |
al die mensen die te wachten stonden op hun tram. Daaronder kon hij prettig en onbekend schuilgaan. Hij werd er niet lastig gevallen door de voorbijwandelende deernen als op de hoek van de plaats, en de krantenventer of de verkoper van loterijbiljetten joegen hem door hun blik niet weg. Hij kon hier naar de gesprekken luisteren, de trams zien komen en gaan, de gelieven afscheid zien nemen - het meisje sprong op het laatste balkon en wuifde bij het vertrek de man nog toe - en daarbij fantaseren al wat lief is en warm aan het hart. Zo kende hij al die mensen en voelde zich niet alleen. Omsloten door de warme kudde, dacht hij en dan kon hij grinniken. En hij bewonderde er de verlichting van de café's - hoe zeer die veranderd en sterker was geworden dan die enkele jaren geleden - en hoe gezellig de tafeltjes waren geplaatst en afgescheiden ook heel anders dan in zijn tijd.
En zo ontstond het verlangen in hem het soort gelegenheid, waarin hij zovele jaren zich naargeestig had weten zitten, toch binnen te treden. Wel voelde hij zich nog schuw en onwennig, maar weldra ondervond hij dat hij in het geroezemoes van de stemmen even veilig was als buiten aan de tramhuisjes; en weldra werd dit gevoel van veiligheid warme gezelligheid, en dan, prettig tijdverdrijf. Zijn pils stond helder en schuimend op het viltje voor hem; soms zette hij even de mond aan deze koelte of dronk er van een flinke teug. Hij ging het gaan en komen der verbruikers na, genoot van de lekkere sigaar die een heer aan zijn tafeltje behaaglijk te roken zat, volgde met zijn blik de doening der kellners, keek in de krant die naast hem was blijven liggen. Doch tot lezen kwam het niet; hij was er zelf over verbaasd hoe zijn aandacht altijd maar weer gewekt werd door het leven van de instelling. Men kon er zo aangenaam in verloren gaan, zichzelf vergeten. Elke avond keerde hij er terug. Hij had aan Bella gevraagd hem naar dit café te vergezellen - hij had het moeilijk kunnen doen voor die lange zwerftochten, loog hij zich voor - maar ze voelde zich weer vermoeid. Zo koos hij zich stilaan een drietal stamcafé's naar maatstaven, die hij in zijn eentje gewikt en gewogen had en waarop hij een soort philosophie van het koffiehuisleven had gebouwd, mogelijke grondslag voor een levenshouding
| |
| |
in het algemeen. Maar terwijl hij zo te denken en te fantaseren zat, verwaarloosde hij evenmin de drank. Wat hem in het begin zuur of bitter had geleken kreeg stilaan zijn speciale smaak en zijn kruidige geur. Hij leerde proeven aan het verhemelte en naproeven, en leerde aldus de dranken onderscheiden, de vulgair-vervluchtigende, de degelijke en de royale, en hun verlomende, neerdrukkende of verhelderende nawerking.
Eens dat hij op het gewone nachtelijk uur thuis kwam, hoorde hij muziek. Hij stond stil in de gang, een beetje versteld. Inderdaad, tegen zijn verwachting in was zijn vrouw nog niet te bed. ‘Muziek?’ vroeg hij, toen hij in de huiskamer trad. Zijn vrouw keek hem aan en: ‘Ja, als gij niet meer speelt...’ Hij hoorde dat de Zesde Symfonie van Tsjaikowski werd uitgezonden. ‘Weer die Zesde’, mompelde hij terwijl hij ging neerzitten. Maar zij reageerde niet; ze bekeek hem zelfs niet. Hij zag naar zijn vrouw; star stonden haar ogen op het radioapparaat gericht, vol aandacht en spanning als verwachtte ze iets. Hij bleef haar aankijken. Ineens lispelde ze als sprak ze voor zichzelf: ‘Waar blijven de bazuinen?’ Hoe kinderachtig, dacht hij. Daar was dan het schetteren. En ze zei: ‘De bazuinen roepen’. En terwijl ze dit zegde begon ze plots te wenen, maar zo zeer dat haar wangen spoedig nat van tranen waren. Hij schrok. En was het nu omdat hij misschien een glas te veel had gedronken, of omdat hij eensklaps overtuigd was dat nu in haar ook haar Tsjaikowski was gestorven, dat ze om de dood van hààr toondichter weende, hij schoot in een verschrikkelijke schaterlach. Hij zag als 't ware een schok door het lichaam van Bella gaan. En hij lachte opnieuw en onbedaarlijker nog. Zij stond op, en was het nu door dat schateren in hem, hij meende haar aan de deur te zien wankelen.
Een lach kan ook moordend zijn, en er is geen mens die heeft blijven lachen. De volgende nacht vond hij zijn vrouw niet in 't bed, en ook de volgende en de daarop volgende niet, en ook niet meer in huis. Zo moest hij terug aan 't werk. Hij kon een afwezige vervangen in zijn stamcafé voor het slagwerk, dat zou wel gaan had de eerste viool hem gezegd. En daarna bezorgde het syndicaat hem een plaats van tweede viool. Maar nu kon hij nog moeilijker naar huis, waar hij
| |
| |
niemand meer vond, en gans de stad was haast verlaten. In een zijstraat ontdekte hij een cafeetje dat nog open was; voor de late maar zeer dure gelegenheden had hij immers niet het geld. Hij dronk. Hij bleef zitten. En als hij aan de ongedurigheid van de bazin merkte dat ze naar haar bed verlangde, bestelde hij vlug een nieuw glas bier, en nog een ander, en nog een ander. Eens werd hij dan toch en tamelijk ruw aan de deur gezet. Het was in de grijze, dode tijd tussen 2 en 3 uur. Er waren nu geen trams meer om te vluchten, en hij stapte gejaagd door. Op de hoek van de Adolf Max- en de Antwerpse Laan was een hoopje uitschot als vuil papier samengewaaid. Aan de overzij keek een politieagent onverstoord toe. Hij waagde het nader te slenteren. En dan bleef hij staan bezijden het groepje, deernen met hun beschermers, leeglopers en misschien een dronkaard. Hij stond op de borduur van het trottoir met het gelaat naar de agent gekeerd en de rug naar hen toe als had hij er geen uitstaans mee. Hij hoorde het hysterisch lachen van de vrouwen en vuile moppen die luidkeels werden verteld. Zij amuseerden zich, vooral de meisjes; die waren uitgelaten als scholiersters tijdens het speeluur. Een hond liep voorbij, en hij volgde hem met de ogen, hoe hij snuffelde in de goot, en hoe hij zijn poot ophief tegen een lantaarn. Toen hoorde hij een dof rollend geluid naast hem en gekletter van hout op het plaveisel. Nieuwsgierig keek hij om. Een napgat reed voorbij. Zijn dik verminkt onderlijf zat geprangd in een zeepkist op wieltjes en zijn opgezwollen gelaat deed hem lijken op Bébé-Cadum; met een soort afgesleten handschrobber aan bei zijn handen duwde hij zich voort. Hij reeds tussen de groepjes door. Haast allen kenden hem en gekscheerden met hem. Hij scheen de mascotte van de meisjes te zijn, en uit hun uitroepen bleek dat als hij met zijn hand onder hun rokken greep dit geluk bijbracht. Hij vernam trouwens nog meer, doch wenste zo weinig mogelijk te
luisteren. Hij wilde heengaan, maar hij kon niet. Zich bij zijn nekvel pakken, dacht hij, en zich naar huis sleuren. Hij hoorde weer het rollen over het trottoir, en keek om naar de halfmens in de kist. Die voerde zich tot tegen de gevel van het restaurant en begon er te wateren; dat vloeide breed uit over het gaanpad. Verscheidenen lachten. ‘De flic, Benoit!’, zei een vrouw. ‘Die is te groot, ziet
| |
| |
over mij heen’, riep de man terug. ‘Dat is om te bewijzen dat ge dat andere ook zonder benen kunt doen’, zei weer de vrouw, en het schateren galmde over de boulevard. Maar het napgat had zich reeds omgekeerd; hij stak het stroompje over en zijn handschrobbers plasten in de urine. Vliegensvlug was hij bij de vrouw die gesproken had en sloeg met de schrobber onder haar rok. Die kirde ‘Smeerlap’, en liep weg. En dan reed hij naar een andere en nog een andere. De vrouwen stoven uiteen als een troep kippen voor een hond, en het was een lachen en roepen en lopen. De agent kwam op zijn gemak, als in een zomerpark, aangewandeld. En stilaan verdween het ene koppel na het andere, doch alvorens te vertrekken kwam ieder meisje naar de halfmens en gaf hem lachend een kus. En eindelijk werd het zijn beurt. Met een grote, flinke, jonge meid reed hij weg.
‘En zeggen dat die smeerlap de hemel op aarde heeft. Dat stomp wordt gevoed en gekleed door die wijven, en elke nacht gaat hij met een andere naar bed. Dat brengt geluk bij, zeggen ze.’
Hij wendde het hoofd om. De spreker stond vlak achter hem, en keek hem met donkere haatogen aan. Plots werd hij beangst, maar meer nog voelde hij zich leeg en walgelijk, walgelijker nog dan al dat nachtelijk rapalje; want hij had de indruk de bespieder van al die ontucht te zijn. En razend was hij om die zwakheid en lafhartigheid in hem.
Die nacht was hij ineens genezen van zijn dwalen, maar hij voerde hem voor goed naar de herberg. Daar zocht hij zo spoedig mogelijk de dronkenschap die, thuisgekomen, hem onmiddellijk de slaap zou schenken.
Zo verwaarloosde hij meer en meer zichzelf en allengs ook zijn arbeid. Hij werd ontslagen, maar vond een nieuwe betrekking in een tweederangscafé. En daarna kwam hij, en in werkelijkheid nu, in een tingeltangel terecht. En hij werd ziek. En tenslotte deed hij nog slechts de dorpskermissen met een accordeonist. Hij bespeelde nog de viool, maar het waren vooral de trommel, de grote trom en de cimbalen die hij moest bewerken. Ze noemden dat een drummer, doch in zijn jeugd was dat de rol van de ‘homme orchestre’, iemand die met voeten, knieën, handen en hoofd lawaai maakt. Na tien uur schudden en trappen - voor die boeren
| |
| |
is het nooit luid genoeg - bracht hij het overige van de nacht door op een bank met zijn hoofd op een herbergtafel in de zure reuk van verschaald bier en de wrange tabakswalmen. 's Morgens zeulde hij met de hele santenboetiek op zijn rug naar het stationnetje. Een paar maal was hij onder de last bezweken. Dan had hij ook dit baantje moeten opgeven.
Op een avond trad ik veel later dan naar gewoonte mijn stamcafé binnen. Ik voelde mij beroerd en eenzaam. Uit verveling bekeek ik de schaarse aanwezigen en trachtte mijzelf in hen te vergeten. Iedereen heeft zo zijn uren. Het was er zielig, en ik voelde weldra die zieligheid afschuwelijk aan. Hoe stil mensen zich toch kunnen houden, die zich hardnekkig aan 't vol gieten zijn, dacht ik. Een man hing aan de toonbank en bazelde tot de bazin terwijl hij zich bedronk. En die dronkemanswoorden waren het enige geluid in het café. Zij antwoordde hem niet eens. Zij stond in de ruimte van de gelagkamer te staren en scheen op iets te wachten. Soms gaf ze hem een glimlach ten geschenk. Het sloeg één uur. Geen van de schaarse verbruikers zag op. Alleen Marie keek even naar de klok, en wachtte. Zo gaat het elke dag met haar, en al die dagen bij elkaar vormen een leven, dacht ik weer. Zij eet goed, gaat goed gekleed, en elke avond van zes uur tot een stuk in de nacht staat ze te wachten, dan gaat ze eindelijk te bed en geeuwt van vermoeidheid en verveling. En de anderen? Ze zouden beter doen naar huis te gaan. Misschien verlangen ze op te staan, maar is er iets dat hen neergedrukt houdt op hun stoel. Ze blijven roken, blijven drinken, zitten met verglaasde ogen voor zich uit te staren. Het naar gevoel in mij werd ellendiger. Ik bestelde de beste sigaar, maar zij smaakte mij bitter ditmaal. Dan maar drinken. Iemand legde zijn hand op mijn schouder, en ik voelde een hoofd naar mijn oor neigen. Ik keek terzij; het was de dronkaard van de toonbank, die ik niet kende, maar die toch een vertrouwelijk gesprek wilde beginnen. Met een ruk schudde ik hem van mij af. Hij strompelde naar de deur. Maar intussen was mijn gebuur aan mijn tafeltje komen zitten, vlak voor mij. En die stak zijn hand uit, een grauwe overvloedig-behaarde hand op het wit van het marmeren tafelblad als een marmot. De hand sprong op mijn voorarm
| |
| |
en het hoofd neigde, en de mond ging reeds open alvorens ik de kracht had gehad hem af te wijzen.
‘Gij hebt nog een hart. Gij zijt een goede kameraad. Trek hem, trek uw arm niet weg. Ik ben zoo goed bij u. Ik ben niet gaarne alleen, en, ik voel het, nu nog minder dan anders.’
Aan de pols was de mouw uitgerafeld, het hemd was onfris, het halsboord uit celluloïde was geel doortrokken van het zweet.
‘Er is een miserie in ons, in mij, die ik moeilijk kan zeggen wat ze is. Ik kan haar naam niet noemen, maar ik voel ze zo goed. En dan tracht ik mezelf te vergeten. Ge komt wel daartoe, kameraad, al is het moeilijk. Ge kunt bijvoorbeeld drinken. Ik dronk. Ik dronk zoveel dat ik me soms verscheidene dagen vergat. Toen dit de eerste maal gebeurde, was ik drie dagen weg.’
‘Dat is tenminste drinken, vriend’, onderbrak ik hem. Maar hoorde hij me niet, of oordeelde hij het te min op mijn woorden in te gaan, hij bekeek mij met half-neergeslagen oogleden van uit de hoogte.
‘Het laatst dat ze me gezien hadden was aan de vijvers van Elsene. Nee, nee, ga niet weg, blijf zitten, blijf rustig zitten, of...’
Hij begon gejaagd te ademen. Let wel, ik had geen beweging gedaan om recht te staan.
‘Ik loop er altijd mee rond in mezelf. O, ik heb het reeds honderdmaal verteld. (Schichtig keerde hij zijn hoofd in de richting van de bazin.) Maar er zijn avonden, en dit is nu zo een, dan heb ik schrik, en dan moet ik het zeggen, kameraad. De politie had al opdracht gegeven te dreggen. Ik deed zo wat boodschappen voor een winkelier uit de buurt, en die man... Ze gingen juist dreggen toen ik opdook. Die stond daar te kijken achter zijn toog met ogen... Ik weet niet hoe ik er uitzag. Ik... moet bleek en verwilderd... en misschien mijn kleren...’
Hij zat met zijn mond lichtelijk open, en het was alsof hij hakkelde, en terwijl hij sprak tikte hij met zijn nagels op zijn tanden. Ik vroeg me af of die man wel dronken was.
‘Hij vroeg mij waar ik gebleven was, wat er gebeurd was. Maar ik kon niet antwoorden, want ik wist het zelf niet.
| |
| |
Hij kon het zeker niet begrijpen, want een man kan toch geen drie dagen aan een stuk dronken zijn, hij valt dan toch in slaap. Dat moest hij en de anderen denken. Maar ik weet het, de alcohol kan zo zeer op u inwerken dat de slaap niet komt. Maar dat wist ik zelf nog niet. Zij dachten aan een ongeluk, aan een ziekte. Nee, zeg niet dat dit een ziekte is.’
Ik stond recht: ‘Vriend, vergeef me, maar ik moet gaan.’
‘Blijf als 't u belieft, blijf. Ik heb zo een schrik, en ik weet het, zo kom ik eens aan mijn eind.’
Wat doet ge als ge 's nachts langs een water komt en ge hoort een drenkeling plonzen? Ge zult me misschien antwoorden dat het niet wenselijk is 's nachts langs een water te gaan. Maar ik moet altijd langs een water, en ik houd er van in het duister langs een water te lopen. Ik zette me dus terug neer. Nee, die man was niet dronken.
‘En dan heeft dat verdwijnen zich meer en meer herhaald. Ik heb een goede vrouw gehad, een brave vrouw, en ze stond hoger dan ik, veel hoger, alleen...’
Hij beet nu geweldig op zijn nagels, terwijl hij zijn hoofd schuin hield en voor zich staarde.
‘Drink, vriend, drink zeg ik u’, bad ik hem.
‘Ik zou wel willen... Ze werkte, maar ze was zwak geworden, en ze kon geen geld van mij ontvangen, want... daarbij ikzelf had niet te veel.’
‘Dat begrijp ik’, zegde ik glimlachend.
Hij keek mij vlug en brutaal aan; maar dan werd hij weer als een angstig kind. ‘Ik moet zeggen, ik had veel schuld. Maar denk niet het ergste. Ik heb mijn vrouw nooit geslagen. Het was vooral... ik kende haar adres niet.’
‘Maar hoe is dat gekomen?’ onderbrak ik hem.
‘Wat?’
‘Wel...’ (ik wenste hem niet te kwetsen) ‘uw ziekte?’
‘Ik ben niet ziek. Zeg vooral niet dat ik ziek ben’, schreeuwde hij.
Daarom zei ik: ‘Nee, dat ander’.
‘Wel, op een avond was ik na mijn werk in een groot café aan de Naamse Poort. Ik moest naar beneden om te gaan wateren. Daar zat ze met een sjaal om op een stoel. Madam...’
‘Zwijg’, riep ik.
| |
| |
‘Vriend, laat het me zeggen: Madam Kak... Ze liet een gil en vluchtte weg.’
Hij had grijze, waterige ogen, en die schenen in zijn kop te zwemmen. En inderdaad, plots vloeiden daar tranen uit en die leekten in zijn stoppelbaard. ‘Waarom was zij in godsnaam bevreesd van mij?’ mompelde hij. Hij zweeg een ogenblik. ‘En dan is ze kapot gegaan’, snotterde hij. ‘Ik ben als een molen, die draait en draait, en zonder graan...’
Ik begreep hem niet onmiddellijk en daarom zei ik: ‘En de kinderen?’
Hij begon ineens te lachen. ‘De kinderen zijn gebleven waar ze blijven moesten, in de...’ Maar plots was zijn stem schor geworden als van een hond die blaft, en zijn gelaatstrekken tragisch en hard.
‘De zot begint weer’, hoorde ik Marie nijdig zeggen, ‘zot gezopen, altijd hetzelfde.’
En inderdaad, de man neigde zich naar mij en ik dacht een glimp van krankzinnigheid in zijn ogen te ontwaren. Ik stond recht. Als een klauw sloeg hij zijn behaarde hand naar mijn arm, denkelijk om me te weerhouden, want: ‘Ga niet, ga niet weg; ik ben zo goed bij u..., Bella’, zei hij gejaagd. Ik wierp het geld op tafel en stapte vlug naar de deur.
Enkele tijd nadien kwam ik op het gewone uur nu terug in mijn stamcafé. Toen Marie mijn consumptie bestelde, bekeek ze mij even en: ‘Daarmee is het met Kamiel uit, meneer.’
Mijn blik was ondervragend op haar gericht.
‘Wel Kamiel, die zatterik die u verleden week hier op die nacht heeft lastig gevallen.’
Toen vertelde Marie dit verhaal, dat zij bij stukken en brokken uit de mond van de dronkaard - dit waren haar woorden - had vernomen. ‘En nu hebben ze 'm verleden week uit het kanaal opgevist. Daar moest hij komen.’
Dezelfde avond nog ben ik langs het kanaal gelopen. Het water onder het maanlicht schitterde hard en koud.
ALBERT VAN HOOGENBEMT
|
|