Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 615] [p. 615] [Gedichten van Nic van Beeck] Voorstad 1. Hier leven wij thans tussen vage gronden en viaducten de van alle luister beroofden verdrukten ook door de laatste oorlog vergeten zwijgend alsof wij het nooit beter hadden geweten alsof wij het nooit beter hadden gezien oud en somber en half reeds alsof ook wij reeds gingen behoren tot de bleke van alle waanzin ontdane nuchter geworden profane robotten in de kantoren hier leven wij thans in onze bovenkamers verdampen tussen beslagen ruiten en zwetende muren langzaam langzaam langzaam de uren op de staaldraad der lampen hier leven wij thans vaal wordend en hoestend tussen de vuilnisbelten en het roestend metaal der kunstmatige regenbogen uitgedoofd onbewogen met bevende handen en oxyderende longen kijkend uit onze ogen sprekend met onze tongen [pagina 616] [p. 616] die ook de tongen van anderen zijn geworden bang tussen de seinpalen waar de bloemen verdorden grimmig onpersoonlijk en peinzend in het verraderlijk rijk van de schimmen op de verlaten verhevenheden waar grijnzend de spoorstaven glimmen hier leven wij thans ondermijnd al terend op wat voorbij ging zonder hoop oud wordend zinloos ellendig huiverend voor wat komen moet en inwendig bevend ook onder de verschrikkelijke aantijging van ontrouw ongeloof en ontaarding hier leven wij thans tussen huizen in aanbouw en verkavelde gronden zwijgzaam blind en kwaadwillig met het woord onuitgesproken in onze monden bitter bijna onverschillig hier leven wij thans kijkend uit de vensters van onze huizen zien wij loodsen stokrozen en afvoerbuizen grijs en verveloos en vervelend wij zijn opgegroeid tussen antennes en duiventillen wij zijn leeg en wij weten niet wat wij willen. 2. Ontzetting in het witte skelet van de straten verwelken de zwarte geraamten der bomen moedeloos [pagina 617] [p. 617] voor de blinde muren de blinde verveling van de gesloten bordelen soms lopen wij hier met afhangende schouders en sluipende voeten zonder geluid met onze handen in de plooien van onze huid kauwend op gummiballen kauwend op de zuignappen van onze dromen de laatste overlevenden de laatste rebellen de laatste weerspannigen doelloos door het angstaanjagende landschap der vesten zonder haast zonder uitkomst en buiten westen blind door de vale ruïnes de resten der voorstad soms hopen wij nog ofschoon wij het heus wel anders hoorden te weten ofschoon wij het minstens duizendmaal anders ontwaarden op hangende tuinen en parken watervallen stromen en gaarden met heldere plassen en barken met boegbeelden en wondere namen die men niet zonder weemoed kan noemen o de potsierlijke vloek van de bloemen de dwaze geraniums voor de ramen waarom blijven wij hier niets is schunniger dan een stad die haar schaamdelen toont de haren bestoft de kleurloze wallen waar kinderen spelen de magere schoorstenen kroos en kikkerkuit op het water waarom blijven wij hier in de schaduw der vraatzuchtige meeuwen in de bedreiging van hun waaiende vlerken [pagina 618] [p. 618] o het donker geloof de ondervoede torens bekronen zinloos de ledige kerken soms hopen wij nog waarom achter het melaatse beton van de spoorbrug met de vijandige treinen de laatste oase te vinden paaldorpen en pleinen geboorteplaats van de winden en slapende krijger godenbeelden en tempels een slapende kaaiman en slapende tijger waarom blijven wij hier wij hebben onze geboortestreken verlaten wij zijn onze dorpen ontvlucht de dodende eenzaamheid in de straten de nutteloze kanalen de dreven waar de bomen mislukt zijn oeverriet helmgras en netels de braamstruiken paren onder de lage lucht o de korenvelden de boeren die bij de gekartelde kerkhofmuren in kleine groepjes lamlendig waterlozen en braken wij zijn dit alles ontwend wij zijn pablo picasso geen kinderen meer van vrouwen die kapmantels dragen wij hebben onze vaders vermoord op hoger bevel uit haat voor hun stoppelbaarden uit angst op smalle zandwegels waar het heidekruid stonk naar een armoe die wij niet meer aanvaarden [pagina 619] [p. 619] misschien zijn wij te jong misschien zijn wij te oud nu onze hersenen langzaam verstarden nu onze tongen langzaam verhardden tot waardeloze fossielen nu ook de hiëroglyphen van onze ogen onontcijferbaar zijn geworden waarom blijven wij hier herinneringen vergezichten en droombeelden vielen ten prooi aan de tastbaarheden die ons vermoorden o kreet wij zijn hol onze lippen aanbidden alleen nog de woorden waarom blijven wij hier tussen tramremises en startbanen nestelt wraakgierig de draak die de laatste zwanen ten val bracht wij zijn bang wij wassen onze handen in onschuld o het spottend geschater armtierig in het schuldige water der walgracht. [pagina 620] [p. 620] De anatomische les Vuurwerk voor Joeni j'ai le coeur comme une boîte-à-musique 1. Tussen uw hart en het mijne zitten twee korven ribben. Waarom om u te benaderen graaf ik mij dwars door de tralies met tanden en lippen. 2. In uw hart speelt een uurwerk carillon van verlangen. Soms als het nachtelijk vuurwerk laat in uw ogen blijft hangen voel ik mij voortijdig verzadigd en tot op de tenen ontwapend Gij ademt in uw vlees begenadigd roerloos en slapend. [pagina 621] [p. 621] 3. Tussen uw hart en het mijne bouwen de ribben hun wanden. Vergeefs om u te benaderen graaf ik mij dwars door de tralies met het scherp van de tanden. 4. In uw hart ruist de regen tot in de kamer al hoorbaar. Soms als ik naast u neer ben gelegen ben ik tot in het bloed onverstoorbaar. O angst en de hand wordt onhandig nog voor zij ook maar één ding doet. Gij zwijgt en uw bloed wordt opstandig als water bij springvloed. 5. Tussen uw hart en het mijne is het vlees al gesmolten. Geen nood als ik mij over u heen buig ervaar ik dat de kilte der handen het bloed weer doet stollen. [pagina 622] [p. 622] 6. In uw hart met de rotsgrond droomt een panter zijn dromen. O vrouw toen ik de eerste barst in uw trots vond is de wanhoop gekomen. Hier lig ik klein en ontheiligd tussen klokken en slingers bloedend alleen nog beveiligd door uw magische vingers. 7. Tussen uw hart en het mijne leeft het netwerk der pezen. Het is goed in het duister der kamer liggen wij samen één in het vrezen. 8. In uw hart loopt het bergpad steil naar beneden. Te laat voor ik in één hindernis erg had lag ik al uitgegleden. Thans weet ik misschien gaan mijn wegen in u en door u [pagina 623] [p. 623] mijn vrouw aan het raam spreekt de regen gij zwijgt nu. 9. Tussen uw hart en het mijne staan de ribben soms open. Waarom als ik straks naast u neer lig zullen tanden en lippen het traliewerk slopen. NIC VAN BEECK Vorige Volgende