| |
| |
| |
Het gele huis
Zij zeggen dat ik kinds ben en de kinderen schelden mij voor toverheks, omdat ik oud ben en een beetje eigenaardig. Zij weten niet dat ik leef in mijn herinneringen en dat ik verder maar wacht. Geduldig tuur ik in de verloren dreef, die met haar blinde muren doodloopt op het gele huis. Niemand komt daar ooit in; mijn verknochte dienstbode doet zelf alle boodschappen omdat ik geen geloop van bakkers- of slagersjongens duld. Dat stoort de voornaamheid van de dreef... en van mijn eenzaamheid.
Soms wagen enkele kinderen zich op dit verboden terrein; maar verder dan halfweg, bij de kinderzerkjes, komen zij niet. Het volstaat dat ik met mijn knokkels op de ruiten tik om ze in paniek te doen vluchten: de toverheks! Hun ouders hadden gelijk; zij is er waarachtig!
Hun moeders, misschien zelfs hun grootmoeders werden als kind reeds bang gemaakt voor het gele huis; dat was echter niet om mij, maar om de jonker. De stille, ingekeerde man, die nooit iemand aansprak, zelfs niemand groette of aankeek, was niet met kinderen te vertrouwen, fluisterde men. Hij had immers een klein meisje willen verleiden en wie weet wat er nog allemaal omging achter die geheimzinnige gele muren! Misschien waren kleine jongens niet eens veilig voor hem. Maar hoe moet men dat een kind wijsmaken? Dan zegt men maar beter: in het gele huis woont een toverheks!
| |
| |
Mij deerde dat niet, maar ik heb nimmer geduld dat zij de jonker neerhaalden. Hij zou een kind te na gekomen zijn? Een klein kind nog wel? Vijftien jaar was zij, en wereldwijs als een van dertig. Ik had haar in huis genomen als hulpje voor de dienstbode. Zij zorgde er voor dat deze tevreden was over haar werk, maar zij was buitengewoon handig om zich aan haar contrôle te onttrekken. Telkens vond zij wat te doen in de vertrekken van de jonker, uitgerekend wanneer hij daar was. Dan liep zij met haar achterste te draaien en liet haar kleine borstjes dansen onder haar veel te dunne bloesje. Jawel, daarvoor moest je bij mij wezen! Ik had haar plan dadelijk doorzien. Of was het misschien het plan van haar moeder? In elk geval, ik was waakzaam en greep tijdig in. Ik heb het meideke ongeschonden naar haar moeder teruggestuurd.
Toen het wijf kabaal kwam maken, heb ik haar gevraagd of zij het was, die haar dochter zulke hoerenstreken geleerd had? Zij was gekomen om chantage te plegen, om ons haar stilzwijgen af te kopen over het begin van succes dat die kleine slet bereikt had. Maar wat droop ze af! Ik heb haar met een proces wegens eerroof bedreigd, als zij haar vuile bek niet hield.
Toch heeft zij zich gewroken. Er werden toespelingen gemaakt, zonder namen te noemen, zodat niemand haar wat kon doen. Doch iedereen begreep, of meende te begrijpen. Zij bracht een klein sneeuwballetje aan het rollen. Luidop riep men: ‘toverheks!’ Maar men fluisterde: ‘kinderverkrachter!’
Mijn zoon, de jonker, scheen het allemaal niet te deren. Ik geloof dat hij het eigenlijk nooit begrepen heeft. Zwijgzaam, met die voornaamheid in gelaat en houding welke zijn ras tekende, ging hij zijn weg. Dàt was eigenlijk het enige wat betekenis voor hem had: zijn afkomst, zijn voornaamheid; meer dan zijn rijkdom. En niemand van al die vuilbekken had het hart de mond ook maar open te doen, wanneer de trotse ruiter uit het gele huis met hoog opgericht hoofd voorbijreed.
Het deerde ons niet dat de dreef meer en meer gemeden werd; integendeel. Ik kon altijd, en kan nu nog, uren lang aan het venster zitten en turen in dat stille, groene licht dat
| |
| |
door het dichte lover sijpelt. Ik houd van die vreemde dreef, die hoort bij het huis, en bij ons. Zij heeft maar aan één kant bomen, hoge, suizende popels; aan de andere kant is een brede, diepe hofgracht. Achter de popels ligt het goed van de baron en achter de gracht dit van de graaf. De hoge bomen van beide parken strekken hun takken over de muren heen en groeien naar elkander toe, tussen de popelstammen door. Men loopt er als onder een dicht bladerdak en het is er altijd groenschemerig. Zelfs 's winters sluiten de naakte takken de hemel nog af, zo dicht groeien zij.
Reeds als kind heb ik in deze verloren dreef gekeken, maar langs de andere kant. Toen was zij, met enkele arduinen paaltjes, afgesloten voor gerij. Dat zag er afwerend uit en geen enkel kind zou het in zijn hoofd gehaald hebben er in te dringen. Ik ook niet. Ik tuurde alleen maar, gefascineerd door de geheimzinnige voornaamheid van de dreef en van het gele huis. Ik verdiepte mij in gissingen: wat voor mensen zouden daar wonen en hoe zouden die leven? Ik weet zeker dat het hunkeren naar rijkdom en voornaamheid dààr begonnen is. Het schijnbaar hopeloze van dat verlangen bracht mij, hongerig achterbuurtkind, toch niet tot wanhoop. Ik bezat fantasie genoeg om te durven dromen hoe mijn wens verwezenlijkt kon worden. Het gebeurde enigszins anders dan in mijn droom, maar het gebeurde.
Later, toen ik zelf in het gele huis woonde en er paard en rijtuig ging op nahouden, werden de paaltjes verwijderd. Zij werden, halfweg de dreef, tegen de muur achter de populieren gelegd, ‘voorlopig’. Dat is meer dan een halve eeuw geleden, maar ze liggen er nog. Ze waren begrepen in het loon van de wegwerker, die het zaakje opknapte. Waarom hij ze nooit weghaalde weet ik niet. Vond hij er geen afzet voor? Is hij gestorven?
Stilaan zakten de paaltjes dieper in de grond, zodat zij het aanschijn kregen van vergeten kinderzerkjes. Verwering en langzaam opkruipende mossen zetten er hun melancholische stempel op en droegen het hunne bij tot de mystificatie. Men was geneigd naar uitgesleten namen te gaan zoeken of ergens het woord ‘eeuwig’ nog te ontcijferen, waar de vergankelijkheid reeds zegevierde. Het zag er romantisch uit en een beetje griezelig, en zo heel veel fantasie had het niet gevergd
| |
| |
om de jeugd in de waan te brengen, dat dit de grafjes waren van door de toverheks vermoorde kinderen. Ik vond daarin geen reden om de stenen te laten verwijderen, integendeel. Ik heb altijd van een geheimzinnige atmosfeer gehouden.
En aan atmosfeer heb ik nog niets verloren. De beide parken, dat van de graaf en dat van de baron, omsluiten nog steeds, en elk jaar iets dichter, mijn huis als een oase. Zij alleen zijn nog overgebleven van de vele herengoederen, die eens van deze afgelegen buurt een paradijs maakten. Zij lagen toen even buiten de stad, maar toen deze langs alle kanten buiten haar grenzen groeide, werd een uitbreiding doorgedreven, zo groots opgevat, dat de nieuwe vestingwallen meteen het hele lusthovencomplex omsloten.
De hovenbuurt bleef echter nog tientallen van jaren ongewijzigd in haar voorname afzondering. Zij was nog ongerept toen ik als kamermeisje bij de barones kwam en ook toen ik het gele huis introk. Een paar decenniums mocht ik daar zelfs nog van deze uitgebreide lustwarande genieten. Nochtans, de stad breidde zich, als een olievlek, voortdurend uit en de huizen begonnen ook herwaarts te kruipen. Toen werd het een beetje gek voor de adel en de rijke kooplui, die 's winters een paleisachtig huis in de stad betrokken, om de zomer te gaan doorbrengen op hun buitenverblijf, ook in de stad. Bij de geweldige vooruitgang op gebied van woningcomfort en verplaatsingsmiddelen, begon dat aardig op een parodie te lijken. Er waren wellicht nog doorslaander argumenten tegen het behoud van de lusthoven. De meeste eigenaars zullen wel bezweken zijn, wanneer zij gingen uitrekenen wat die uitgestrekte parken aan dure bouwgrond konden opbrengen.
De adel en de andere patriciërs verkochten en de aftakeling begon. Eén voor één heb ik deze zomerverblijven zien slechten, om er straten door te trekken en huizen op te bouwen. Maar ik, die hier de vervulling van al mijn stoute dromen gevonden had, ik zwoer dat ik niet zou wijken. Zoals ik mij eenmaal had voorgenomen: ik zàl rijk zijn en ik zàl in zulke omgeving wonen, zo beloofde ik nu mezelf: ik zàl in deze omgeving sterven! In deze belofte lag besloten, dat ook mijn beide adellijke buren niet mochten verkopen. Want wat is het gele huis zonder zijn omgeving?
Tot op de dag van heden beleef ik sedertdien een hels
| |
| |
genoegen, wanneer ik de wandelaars zie stilhouden en verwonderd de verloren dreef in turen. Ik kan me voorstellen hoe zij zich ergeren om die doodse, uitgestorven kastelen met hun verwaarloosde parken, waarop hun veroveringswoede zich te pletter loopt. En dan dat aftandse gele huis, dat zo uitdagend aan het andere eind de dreef afsluit: tot hier en niet verder! Maar als de eigenaars van deze beide goederen, die toch formidabele schadeposten moeten zijn, eenmaal verkopen, moet dat halfgekke mens met haar gele huis vanzelf ook capituleren.
Inderdaad, àls die verkochten, dan werd ik ingebouwd en dan kon ik mij even goed levend laten begraven. Want de ligging van mijn huis is een zeer bijzondere. Ik heb er mij altijd gevoeld als in een kleine, onafhankelijke staat tussen twee bevriende mogendheden. Mijn dreef en mijn huis zitten immers als een wig geklemd tussen de beide herengoederen. Achter mijn tuin sluiten de twee parken weer aan, slechts gescheiden door een oude muur. Heel aan het eind van die scheidingsmuur staat er, onder de schaduw van een witte abeel een paviljoen met twee deuren: één langs de graaf en één langs de baron. Vroeger moeten beide families dik bevriend geweest zijn, maar dat was vóór mijn tijd. De betrekkingen werden, zo hoorde ik, plotseling en volledig afgebroken doch niemand, behalve de onmiddellijk betrokkenen natuurlijk, kwam ooit achter de oorzaak van de breuk.
Het paviljoen bleef zoals het was, maar langs beide kanten werden de deuren afgesloten. Eenmaal hadden de gravin en de barones elkaar daar gevonden, om een tuinfeest of een liefdadigheidsbazaar te organiseren; 's morgens hadden er hun kinderen wellicht samen gespeeld en tegen de avond zochten hun echtgenoten er elkaar misschien, om de aanstaande jachtpartijtjes te bespreken. Maar opeens was het paviljoen buiten gebruik gesteld; het was no man's land. Dat was al zo toen ik als jong meisje bij de baron in dienst kwam en dat is nog zo. Dat de deuren, langs beide kanten, echter niet zo hermetisch gesloten bleven als algemeen wordt geloofd, daar zou ik kunnen over vertellen.
De beide kastelen, de parken met hun uitzonderlijk fraaie bomen en hun optimistische vogels, die evenmin als ik wilden wijken voor de opdringende stad, maar vooral het paviljoen,
| |
| |
dat alles behoorde als decorum bij mijn huis, bij mijn leven. Dat bezat ik en dat wilde ik behouden zolang ik leef. Reeds bij de eerste bedreiging heb ik mijn voorzorgen genomen en verkregen, dat bij testament voor het behoud van mijn lusthoven werd gezorgd.
Dat was één van de grote veroveringen, waarvan de reeks begon toen ik van het kasteel naar het gele huis verhuisde. Op het kasteel was ik een ondergeschikte, maar hier was ik meesteres! De rentmeester was vijf en veertig en reeds kaal toen ik zijn vrouw werd. Zijn moeder was zeer verbolgen, omdat hij een dienstbode trouwde en wilde niet tegen me spreken. Ik liet mij echter niet intimideren en nam breeduit bezit van het huis, zodat zij weigerde haar kamer nog te verlaten. Ik had toch al gemerkt dat zij niet lang meer leven zou en inderdaad, op een avond vond de rentmeester haar zieltogend op de grond liggen. Zij had misschien nog geholpen kunnen worden, als zij niet zo koppig en hoogmoedig geweest was. De ongewenste schoondochter had geen toegang tot haar kamer en kon het dus niet helpen dat het oude mens daar doodging, alleen en zonder hulp. Zij stierf nog vóór mijn zoon, de jonker, geboren werd, en dat was goed. Zij heeft hem nooit met haar klauwige handen beroerd. Dat zou ik ook niet hebben toegestaan. Ik heb ook nooit gewild dat de rentmeester zich met hem bemoeide. Daar legde deze zich gewillig bij neer, want de voorwaarden voor ons huwelijk, met de daaraan verbonden voordelen, waren zakelijk en formeel. Hij deed enkel wat van hem verlangd werd: hij erkende mijn kind en gaf het zijn naam. Een goede naam.
van den Abeele... Mijn zoon kon geen suggestievere naam dragen. Hij herinnerde mij aan de ruisende abeel die het paviljoen overschaduwt en die getuige geweest is van mijn vlammend liefdegeluk. Hij staat er nog, al heeft hij veel dode takken. En ik hou nog altijd evenveel van hem als vroeger, toen ik onder zijn schaduw de boodschap vond, dat ik die nacht gelukkig zou zijn.
Want gelukkig ben ik geweest en wat de mensen vertelden raakte mij niet. Of ze 't nu geloofden, dat de rentmeester mij verleid had en door de baron gedwongen werd zijn misstap goed te maken door een huwelijk, ofwel dat zij er op zinspeelden dat het knappe, donkere kind meer op de baron
| |
| |
leek dan op de bleke, pafferige rentmeester, het was mij alles om het even. Mijn geheim zat veilig in mijn hart bewaard. Eigenaardig toch, dat iedereen als vanzelf mijn zoon ‘jonker’ noemde. Dat ik hem van eerstaf voor mezelf zo had genoemd, kon toch niemand weten? Hij had echter recht op die titel en dat verloor ik bij zijn opvoeding niet uit het oog.
Nooit heeft de jonker een voet in een school gezet; ik wilde niet dat hij door andere kinderen zou bedorven worden. Hij moest evenmin verdragen dat een willekeurige onderwijzer hem zou straffen of berispen of anderszins vernederen. Ik nam leraars voor hem aan huis. Eens heeft de rentmeester mij gevraagd of dat wel wenselijk was. Wat moest mijn zoon tenslotte worden? Ik heb hem in zijn gezicht uitgelachen. Niets moest de jonker worden; hij wàs reeds iets en dat was genoeg voor zijn hele leven. Kozen de kinderen van de baron of van de graaf een beroep?
De rentmeester trok de schouders op; ik moest het maar weten. Hij meende het goed met de jongen. ‘De jonker’, verbeterde ik. ‘Ja, de jonker’, gaf hij toe, met een blik die te verstaan gaf, dat hij wel begreep wie de dure opvoeding van de jonker bekostigde. Net als al het andere, waarvoor ik hem nooit geld vroeg, hoewel hij officieel de financiële leiding had. Maar hij dacht, waarschijnlijk, net als iedereen, verkeerd. Hij was al lang niet meer verbaasd toen de jonker ging leren paardrijden, op zijn negende verjaaardag een pony en op zijn vijftiende een paard kreeg, een edel, isabelkleurig dier. De rentmeester bekeurde en bewonderde het, maar vroeg niet naar de rekening, die er ten anderen niet was. Zoals hij het ook vanzelfsprekend had gevonden dat ik mijn eigen rijtuig had, waarvan hij bij gelegenheid dankbaar gebruik maakte.
Dat rijtuig was voorzeker ook een van mijn grote overwinningen geweest. Doch een der hoogtepunten van mijn leven was het, toen ik voor 't eerst mijn trotse zoon, de jonker, op zijn edel rijpaard de dreef zag uitrijden. Dat was de vergoeding voor alle vernederingen, voor alle armoede, die ik als kind had geleden.
Nu ben ik een eenzame, zeer oude vrouw, die haar zoon moest overleven. Zijn heengaan is mij bitter en smartelijk
| |
| |
geweest. Een troost was het mij echter dat hij pijnloos, haast onmerkbaar de dood is ingegleden en dat het leven hem alles geschonken heeft wat hij maar droomde.
Ikzelf heb ook bereikt wat ik wilde, maar geschonken heeft het leven mij niets, zelfs geen vader. Ik heb alles moeten veroveren, en hoe! Mijn moeder is er niet in geslaagd een man te vinden die mij zijn eerlijke naam wou schenken en voor het schamele korstje brood van haar kind heeft zij boven haar krachten moeten werken, tot zij in ellende is ondergegaan. Toen ik haar, in het ziekenhuis der armen, zag sterven, heb ik gezworen dat dit mijn lot niet zou zijn; dat ik geen genoegen zou nemen met de kruimels die van de tafel afvielen. Ik was de bezorgde familieleden, die al akkoord waren om mij aan een liefdadige instelling toe te vertrouwen, even te vlug af door mijzelf te verhuren als inwonend meisje-voor-alles in een kruidenierszaak. Dat was hun ook goed; als ze mij maar kwijt waren.
Voor mij was dàt de eerste stap: van het steegje naar de winkelstraat. De nettere buurt, waar ik erg trots op was, bleek echter het enige voordeel te zijn dat ik behaald had. Mijn lot was voor de rest niet veel beter dan dit van mijn moeder; het zwaarste en het smerigste werk was voor mij. De winkeliers vonden vijf, hoogstens zes uren slaap ook genoeg voor een gezond meisje van twaalf.
Op de drukke uren moest ik in de winkel helpen en eens kwam er een dame binnen met handschoenen aan. Zij negeerde alle wachtende huismoeders en schoot recht op mij af. Zij gaf mij een lijstje met waren, die dezelfde dag bij baron X. moesten bezorgd worden. Ik was erg onder de indruk van die voorname klant en toen ik de boodschap overmaakte, drukte ik er op dat alles dezelfde dag moest besteld worden; mevrouw de barones had het zelf gezegd.
Ik werd geen beetje uitgelachen met mijn barones. Dat was immers maar een meid geweest! Mevrouw zou zich om boodschappen bekommeren! Maar als dat een meid was, die ging winkelen met een hoed op en handschoenen aan, dan lag er, vond ik, toch nogal wat afstand tussen de meid van de baron en die van de winkelier. En ik besloot op te klimmen in rang, als dienstmeid.
Dat besluit liet mij niet meer los, hoewel ik begreep dat
| |
| |
het niet ineens uit te voeren was. Het zou trapsgewijs moeten gaan. Ik zocht dus een betere post, raakte in een net burgerhuis binnen en stond een trapje hoger. Ik leerde er veel en wist mij vlug aan te passen, want ik wilde vooruit. Nog tweemaal greep ik hoger tot ik bij een rijke dame, die mij als kamenier gebruikte, mijn studies als dienstmeisje voleindde. Daarop waagde ik de sprong naar de adel, en met succes. Ik werd kamermeisje bij de barones. Toen lag het einddoel echter reeds hoger. Onafhankelijk, rijk wilde ik wezen: een dame. En dat ben ik geworden.
Toen ik nog bij de kruidenier was, benijdde ik soms de sullige dochter, die een paar jaren ouder was dan ik en die ik overigens niet kon uitstaan. Zij kon mij zo idioot staan uitlachen, wanneer ik de kachels leeggehaald of kolen naar boven gesjouwd had en een zwarte veeg in mijn gezicht had opgelopen. Dan haatte ik haar. Maar als zij aan haar piano zat te hannesen - want veel bracht zij er niet van terecht - in haar stijfgestreken witte jurk en met een grote rose strik in het haar, dan trachtte ik mij voor te stellen hoe het zou zijn, als ik daar zo mocht zitten. Doch reeds in mijn tweede stadium als dienstmeisje dacht ik met grenzeloze minachting aan haar terug. Dat werd nooit een dame, ondanks haar piano en haar witte jurken. Zij poetste niet eens haar tanden!
Ik echter wist profijt te trekken uit mijn opleiding op alle gebied: lichamelijke verzorging, manieren, houding... Zelfs mijn straataccent had ik volkomen afgelegd. En toen de baron werk van mij begon te maken en mij met zijn liefde achtervolgde, wist ik dat de overwinning nabij was. Ik begreep heel goed hoe ik het aanleggen moest om hem zo te boeien, dat hij de eerste jaren niet genoeg van mij zou krijgen. Ik maakte hem gelukkig en toen zijn roes op haar hoogtepunt gekomen was, vertelde ik hem dat ik een kind verwachtte. Geen ogenblik rees er twijfel over zijn vaderschap bij hem op. Hij zocht dadelijk naar middelen om de zaak een goede oplossing te geven. Zijn voorstel: de rentmeester, het gele huis en het kapitaaltje vond ik aannemelijk. De baron was gek op de jonker, want de barones had hem alleen dochters geschonken. Hij heeft zich voor die zogenaamde zoon de zwaarste opofferingen getroost en ik heb alles gewoon aanvaard. Ik had geen enkel gewetensbezwaar,
| |
| |
want had ik hem niet de illusie geschonken van een geluk, dat hij anders niet zou hebben gekend? De illusie... want meer was het niet. Maar is dat niet zo goed als het geluk zelf? Zij was in elk geval zo volmaakt, dat het mij niet de minste moeite kostte om de ongerepte vrede van mijn huis bij testamentaire clausule te laten verzekeren, voor veel langer dan ik redelijkerwijze kon leven.
En nu vraagt dus de nog overblijvende tweede en de opkomende derde generatie van mijn adellijke buren zich af, waarom toch deze onmogelijke beschikking door hun voorvaders werd gemaakt. Zij moesten het eens weten, dat dit gebeurde om het vroegere dienstmeisje, de toverheks, te gelieven! Dat zulke ontzaglijke kapitalen daar bevroren en versteend moeten blijven liggen alleen om haar toe te laten te sterven zoals zij het verkiest: in haar eigen vertrouwde huis, dat de eerste getuige is geweest van haar opgang, van al haar glansrijke overwinningen; waar zij haar rijkdom en haar macht heeft zien groeien en haar heerlijke liefde heeft beleefd; het huis dat al haar geheimen trouw heeft bewaard en waar zij leven kan op haar herinneringen.
De parken mogen verwilderen en de kastelen mogen vervallen, dat verhoogt voor mij de romantische atmosfeer. Ginds, ver voorbij de scheefzakkende muren van de verloren dreef, mogen mensen krakelen of gewild deftig doen; dat raakt mij niet. Hier fluit bij dag de merel en bij nacht zingt er de nachtegaal, net als jaren geleden toen ik jong was, geliefd en gelukkig. Heel deze omgeving heeft iets vastgehouden van mijn geluk dat ik er naar believen kan terugvinden. Ik hoef niet altijd in de dreef te kijken; ik kan ook boven aan een venster staan, langs de tuinzijde. Dan kan ik de ondergaande zon in de ruiten van het kasteel van de graaf zien flonkeren. En achter een bepaald venster is er beweging. Daar loopt iemand ongeduldig over en weer, omdat de zon zolang talmt om onder te gaan.
En in maanlichte nachten zie ik dezelfde gestalte langs de kronkelende paadjes naar het paviljoen toe sluipen... Dan zingen alle vogels, dan bloeien alle bloemen voor mij en dan stijgt weer dat warme geluk hoog op in mijn hart. Dan zeg ik: ‘ik kom... ik kom...’ En ik ga... Maar verder dan het tuinpoortje kom ik wel niet, want de sleutel is in het slot
| |
| |
verroest. Dan ga ik maar weer terug en ik tuur in de dreef en wacht...
En ik beleef weer mijn hels genoegen om alle bouwlustigen, wie deze vergane grootheid een doorn in het oog is; om alle adellijke nazaten, die het voorvaderlijke erfgoed te gelde zouden willen maken. Maar de generatie die daar eens zal van genieten is nog niet geboren. En onderwijl wordt het gele huis met zijn vorstelijke omgeving stilaan een anachronisme in een stad, die de allures van een grootstad aannemen wil.
De kastelen zullen verder vervallen, de parken zullen erger verwilderen, de avondzon zal nog lang in de holle kamers flonkeren wanneer ik dood en vergeten zal zijn. Maar dan zal er geen schim meer door de kamers lopen of door de paadjes sluipen. Want mijn liefde is er niet meer om haar op te roepen.
De Dood is mij reeds vaak voorbijgegaan, maar eens zal zij mij toch opmerken en mij wenken: kom!... Zolang kan ik wachten en teren op mijn herinneringen. Deze zijn vertroostend en rijk, want ik heb veel meer gekregen dan de vervulling van mijn stoute droom van rijkdom en macht. Liefdegeluk had ik daar niet bij durven dromen maar het werd mij geschonken, volop!
Ik kan ook niet geloven dat bij mijn dood alles ophoudt. Ik geloof vast in een heerlijk-licht hiernamaals. Dus kan de Dood altijd komen want ik ben bereid haar te volgen langs het geheimzinnige, onbekende, naar dat licht, waar zij mij zijn voorgegaan, de twee wezens die ik boven alles heb liefgehad: mijn zoon, de jonker, en zijn vader: de graaf.
MARIA DE LANNOY
|
|