| |
| |
| |
[Nummer 6]
Ballade van de slapeloosheid
Elke nacht ga ik slapen om niet te slapen,
trek de vakerige dag mijn dromen uit,
kleed de nacht met mijn onrust.
Dit heeft mijn moeder het kind mij geleerd,
toen de dieren nog spraken,
die nog moeten spreken als niemand ze hoort;
lang voor de uitvinding van de dood,
toen mijn vader weer leefde,
in de tijd dat een bed nog een bedje was,
niet een matras en dekens en propere lakens.
Ook mijn bed is zacht en glad is de sprei,
koel voor mijn keel en mijn baard van een dag,
of mijn baard van twee dagen
of mijn baard van drie dagen;
hoe ruiger de baard hoe gladder de sprei,
hoe lomer het hoofd hoe fijner de lach,
die enige lach van een man met een baard in het donker:
hoofd van Egmont, hoofd van Hoorn
op de slapende romp naast elkaar in één bed.
Sliepen wij slechts met het hoofd
maar de kramp in de voet,
hinderende hand wie geen puber meer is,
nooit vindt de rug de polk van weleer.
| |
| |
Breed is het bed, de nacht is breed,
de rust die ik vraag is zo smal
dat ze de slaap van de wereld niet stoort.
Waarom slaap ik dan haar slaap niet meer mee,
één seconde in de eeuwigheid,
>één voorouder in mijn mistig geheugen?
In dit bed is nog nimmer iemand gestorven.
Tenzij dat lichaam van mij,
lichaam dat eens slapen kon,
alleen verrees bij hanengekraai,
wekkergeschel, plagende stem,
zo uit zichzelf daar het Zondag was.
Nu is de slaper ijl in mij dood,
voor goed verrezen, veel te vroeg,
o de dag des oordeels ging voorbij,
De zoveelste dag dat de slaap mij niet vindt,
nachthand met de milliarden vingers,
tweehonderd vijftig verwonderde uren.
Ik tel tot duizend en tel maar voort,
alle getallen uitgemoord,
tot ik nullen tellende motor ben,
tot ik rem voor een muur die maanlicht zweet,
Maanlicht met dansende muizen op zolder,
maanlicht met de wind over 't duin,
maanlicht met de loeiboei op zee,
maanlicht, mes door het vensterraam,
maanlicht langs de broek op de stoel,
maanlicht in de spiegelkast,
maanlicht op een kerkhof uit het ongelezen verhaal.
Halt. De doden rijden snel voorbij
maar het blijft helaas zoals ik het zei,
| |
| |
in mijn bed is nog nimmer iemand gestorven.
Levend kon ik overal slapen,
twaalf jaar naast mijn broer langs de muur,
drie jaar student op de slaapzaal te Gent,
zes maand in de kazerne te Brugge,
drie maand in het gasthuis te Brugge,
drie maand in het gasthuis aan zee.
Toen waren er wel in mijn bed gestorven.
Tot ik weer in het ouderlijk huis mocht slapen
in een bed dat te zacht was en korter scheen
maar de kamer vertrouwd en voor mij alleen,
de morgen te vroeg, de klaarte te vreemd,
geen kreunen van vrienden, geen tikken van krukken.
Ik sliep in een bruidsbed,
tot ik slapen leerde ook zonder gewoel,
toen een vers was ontdekt over verse verf,
linoleumreuk en vrouwelijk hijgen.
Ik heb leren slapen na een strijd met God,
die geen van beiden heeft gewonnen,
zodat ik slapen mocht als een moe vrij man,
als een schildwacht die wordt afgelost.
In treinen sliep ik, in auto's, op schepen,
op concerten, lezingen, bals en in kerken.
Ik sliep onder tafels, op zolders, in kelders,
in hooi, op stro, op een plank, op niets
en mij heugt hoe ik sliep op aartsvaderlijk kaf.
Van Haspengouw tot het Vlaamse strand
heb ik geslapen in 't vaderland.
Maar ook in de vreemde heb ik geslapen,
kan u zingen desnoods wat de slaapziel is
in een hangmat met het hoofd naar het roer,
in een hangmat met het hoofd naar de boeg;
| |
| |
want slapen op de heenreis,
is slapen en slapen, die de wal niet kent.
Ik sliep te Havana en sliep er niet,
te Tampico waar het lied niet eindigt;
te Nouvelle-Orléans, in de Carré français,
slaapt iedereen que l'amour connaît.
Slapend onder de Evenaar,
slapend onder het Zuiderkruis,
op de Kongo in een muskietennet,
in het Albert-Park, langs het Kivoe-meer,
in de gîte d'étape en in plantershuizen.
In het vliegtuig naar Palmietfontein,
in de trein naar het diepe Kaapstad,
op de wijnhoeve Rijsel bij Boer Duthoit,
op een dansende treiler voor IJslands kust
en veel bij Schiller in Amsterdam.
Ik heb maanden naast een minister geslapen,
alleen een muur stond tussen ons in;
maar zonder muur sliep ik vast en koel,
vast en lauw en niet litterair
naast Roelants, Brulez en Van Hoogenbemt,
Binnendijk, Burssens, Lampo en Louw.
Ik sliep naast levenden en naast doden,
naast rustigen en hijgers,
naast snurkers en dromers,
naast kinderen met polypen,
naast onanisten en late vertellers.
Ook heb ik naast mijn vrienden geslapen,
mijn vrienden die de dieren zijn,
Ach, slaap naast stinkende geopereerderen,
slaap in trillende bunkers,
slaap met een zak zand aan mijn voet,
| |
| |
slaap met lumbago, jicht en zweren,
slaap, nacht vóór een begrafenis,
slaap, nacht na een begrafenis,
slaap van de wroeging, slaap van de wanhoop, -
waarom slaapt gij in mijn ogen niet meer?
Ach, slaap uit Leopoldstad, krijtende uil in de mangoboom,
slaap van de hitte, slaap van de storm,
slaap van de wieg en het brommende vliegtuig,
slaap van de grootstad, de danszaal, de trams,
slaap van de schokkende caloriferen,
slaap van de bommen en 't krijtende kind,
waarom slaapt gij in mijn oren niet meer?
Slaap met de koortsdorst, slaap met de treinhonger,
slaap met het maagzuur en de medicamenten,
waarom vindt gij mijn mond niet meer?
En mijn huid en mijn bloed en mijn pezen en merg?
Mijn slaap is weg, mijn slaap is dood.
Ik zin maar en zoek in mijn vakerig lijf
de reden, de vloek van mijn slapeloosheid.
Heb geen kwaal die mij pijnt,
geen geldzorg voor morgen,
geen rechtbank voor morgen,
Dat ik nooit meer mijn gebeden zeg,
noch folkloristisch mijn sokken kruisgewijs leg,
schenkt toch niet de straf van slapeloosheid.
Dertig jaar nachten één na één
zonder bidnarcose en bijgeloof
sliep ik uren lang, een gewarmde steen;
tenzij soms een uur bij uitzondering,
toen ik zocht in mijn vaak naar een koppig rijm
voor een vers dat mij te laat had bereikt.
Want een zoldering wordt aleens iedereens tafel
boven zijn bed in 't nachtelijk donker;
| |
| |
tot een oude, goede gezonde geeuw
u redden komt en gij grommelend leert
dat er regels zijn waar geen woord op past.
Dat er verzen zijn die weduwnaar blijven
is niemendal want wie leest nog ons vers?
Maar dat de slaap niet meer in mijn lichaam past,
het zandmannetje niet meer langs mijn wimpers tast,
dat ik eet en drink, dat ik werk voor mijn brood
en lees en schrijf mijn ogen rood,
moe en lachend mijn leden strek,
mij knorrend met warme dekens dek
en wacht op de slaap, en wachtzaal word,
voor zwervers zonder geld en slaap,
zorg voor u zelf, hier droomt men niet.
Ik zin en zoek langs de slaapboszoom
het pad dat de wereld achter mij sluit;
één nacht is genoeg, laat mijn levend lijf
nog eenmaal proeven van de eeuwigheid.
Om de vier kattejongen, die de meid vanmorgen verdronk;
om het konijn dat nu in een klem zit;
om de DC-6 die zonder mijn beeld overronkt naar het westen;
omdat een mica-ruit koeler is dan een hoofdkussen;
omdat de politie kwam en ik mijn kraaiende haantje moet doden:
omdat na Ensor ook Permeke reeds dood is;
omdat poëzie ook niet alles is;
omdat ik het geheim verloor kind te blijven;
omdat ik geen zoon heb, die nu reeds advocaat zou zijn;
omdat er gevangenissen bestaan;
omdat onze ziel onzichtbaar is
en zo sterfelijk zichtbaar ons lichaam;
omdat een nachttrein een postzak meevoert misschien met slecht of vervelend nieuws;
| |
| |
omdat mijn moeder weer eens verjaarde;
omdat onze voorouders zich lieten bekeren;
omdat er geleerden zijn, die kunnen in de Kerk geloven;
omdat Dieu ne viendra pas cette nuit;
omdat zoveel burgers in vriend zich verkleden;
omdat, omdat, omdat en nog eens omdat, omdat.
Maar duizenden weten niet minder dan ik
en slapen nu diep als ik eens sliep.
Of is er wellicht een verzwegen reden,
een reden, die ik niet kan ontkleden,
die zelfs een dichter bij grijns en lach
zo maar in 't publiek niet zeggen mag?
Intussen gaat weer de nacht voorbij,
weest vriendelijk, mensen, en slaapt voor mij.
|
|