| |
| |
| |
Zoek de mens
Vlamingen in Duitse vertaling
1. Provincialisme
In het Januari-nummer 1953 van het tijdschrift ‘West-Vlaanderen’, ‘uitgave van het christelijk Vlaams kunstenaarsverbond’, waarvan de voorzitter ‘Bestendig afgevaardigde’ J. Storme is en niet dichter of schilder of beeldhouwer of toondichter J. Storme, - geestelijk adviseur Kanunnik J. Dochy -, komen twee overzichten voor van het werk, dat, geschreven door (West)-Vlamingen, in het Engels en het Duits werd vertaald.
Het stuk over vertalingen in het Engels is van de hand van Jos. Janssens (niet te verwarren met toneelschrijver Jos. Janssen); dat over vertalingen in het Duits werd geschreven door Georg Hermanowski, Bonn-am-Rhein, die door de redactie van ‘West-Vlaanderen’ wordt bedankt ‘om al wat hij met zijn vertalingen en met zijn werk in Duitse litteraire tijdschriften gedaan heeft om de Vlaamse literatuur in Duitsland beter te leren kennen’.
We vergissen ons niet, er staat te lezen ‘om de Vlaamse literatuur’.
Er zou niet het minste bezwaar bestaan tegen publicaties als ‘West-Vlaanderen’, wanneer de redactie, die onomwonden het recht heeft namens haar christelijke kunstenaars te spreken, zich niet een ander recht aanmatigde, nl. de indruk te geven dat er buiten haar kring niets of niemand anders meer bestaat. We zullen onmiddellijk zien wat door ‘de’ Vlaamse letteren wordt bedoeld.
| |
2. In den beginne
Hermanowski vangt aan met de bewering dat ‘de eerste grote ontmoeting met Vlaanderen’ te danken is aan de prins-bisschop van Breslau, Melchior van Diepenbrock, die Conscience ontdekte en zijn eerste novellen reeds in 1845 vertaalde.
| |
| |
Met terugwerkende kracht danken we de prins-bisschop van Breslau. Toch hebben we geleerd dat het August Heinrich Hoffmann, in de wandel Hoffmann van Fallersleben is geweest, die Vlaanderen voor Duitsland ontdekte, ontdekking, waarvan het relaas geboekstaafd staat in de twaalf delen van zijn ‘Horae Belgicae’ verschenen van 1831 tot 1862.
Hermanowski noteert dat Conscience's ‘Leeuw’ in 1943 reeds 18 drukken kende, Duitse; het ‘werd een echt volksboek en wordt vooral door de jeugd thans, zoals voor honderd jaar, nog gretig gelezen’. We geloven de steller, maar moeten aanstippen dat de Vlaamse jeugd haar Duitse tijdgenoten van heden op die weg niet zo flink meer volgt. Misschien ligt het aan de vertaling ofwel aan de vechters-mentaliteit van de over-Rijnse Jugend.
| |
3. Pangermanisme
Langs zijn neus weg vertelt Hermanowski dat Vermeylen, Buysse en Teirlinck de huidige Duitse generatie bijna niets meer zeggen. Waarschijnlijk zijn deze drie auteurs niet katholiek genoeg in het land van Adenauer. Werden er pogingen gedaan om de vertellers Buysse en Teirlinck opnieuw uit te geven, desnoods opnieuw te vertalen? Of moet men bij de Duitse uitgevers in het gevlij komen of Dietse en andere invloeden laten ageren?
Vreemd kijkt een onbevangen lezer van dit artikel op, waar hij botst op beweringen als: ‘Timmermans was in Duitsland spoedig thuis, hier klopte voor hem wellicht een warmer hart dan in zijn eigen land. Wie denkt er bij ons nog aan, wanneer hij een werk van deze begenadigde schrijver ter hand neemt, dat het een vertaling is uit een vreemde taal?’ O die moederlijke schoot van de dikke Germania!
| |
4. ‘Arm Duitsland’
Dan wordt overzien wat Duitsland tijdens de jongste oorlog als vertalenswaardig in Vlaanderen ontdekte: vooraan André Demedts; in 1941 ‘Tavi’ van V. De Pauw; ‘Das Herz kämpft’ van A. Van de Velde (twee drukken); een novelle van Marcel Matthys, ‘Italien’ ‘liet ons de grote schrijver vermoeden’. Verder ‘Der Hof am Ven’ van Van Hemeldonck, ‘Die letzten Fischer’ van G. Duribreux, ‘Mein Freund Max’ van Paul Lebeau en lyriek van Herwig Hensen.
Hoe is het gesteld met de Wahlverwandtschaften van het Duitse volk t.o.v. de Vlaamse letteren sinds 1945?
In één paragraaf weten we waaraan ons te houden en we kunnen Hermanowski dankbaar zijn voor zijn openhartigheid:
‘Acht jaar na de oorlog kan men zich aan een nieuw overzicht wagen. De Vlaamse lezer zal tevergeefs zoeken naar de werken van zijn beste schrijvers als Gijsen, Gilliams, Raymond Brulez, Johan Daisne, Willem Elsschot, Hugo Claus en anderen. Zij werden tot
| |
| |
nog toe niet in de vertaalde literatuur opgenomen. Niet omdat zij in Duitsland niet gekend zijn. Enerzijds weigerden de auteurs zelf hun werk naar hier te laten komen en anderzijds bleek hun menselijke houding tegenover ons een voor het ogenblik onoverbrugbare hindernis. Ook willen we hier niet verhelen dat wij het met de Vlaamse kritiek over hun werk niet altijd eens waren. Een beslissende factor is in dit alles dat Vlaanderens letterkunde sinds Felix Timmermans de stempel heeft gedragen van het christendom. Die er zich tegen uitspreekt in zijn werk, krijgt het geweldig lastig om in de kring van de Duitse vrienden van Vlaanderen te worden opgenomen’.
Alleen moet steller ons verklaren hoe hij het klaar speelt de genoemde auteurs als de ‘besten’ te laten doorgaan en dan te zeggen dat hij het niet eens is met de Vlaamse waarderende kritiek. Zouden het niet de Duitse lezers zijn, die ‘tevergeefs zoeken naar de werken van’ en wel omdat de huidige uitgevers katholiek zijn en veel meer rancuneus-Duits dan een christen mens toegelaten is?
| |
5. Normen
Lezenswaardig zijn mededelingen als:
‘Ernest Claes' “De Witte” en “Pastoor Campens zaliger” wisten zich hier een waardige, vooraanstaande plaats te veroveren’...
‘Walschap's schitterende literaire loopbaan werd jammerlijk (!?) onderbroken door “Denise” (de roman van een godsdienstcrisis, nota K.J.), een boek dat zijn lezerskring bitter heeft ontgoocheld. Een rij werken (pas moins!) van het gehalte van “Zuster Virgilia” zal nodig zijn om het verloren vertrouwen opnieuw te herwinnen’...
‘de Pillecyn's “De Soldaat Johan” wordt onder het beste literaire werk van dit ogenblik gerekend...’
Met André Demedts er bij worden vorige schrijvers gemoedelijk de ‘oude garde’ genoemd.
De ‘nieuwe garde’ wordt dan:
Marcel Matthys, die reeds zijn werken ging ondertekenen in 1949 en die ginds verklaarde: ‘Het is mijn streven de Vlaamse letterkunde mét haar provinciaal karakter op het niveau van de wereld-letterkunde te tillen’. We horen het hem zeggen...
Over ‘Een Spook op Zolder’, een goed boek, beter bekend als ‘Filomeentje’, was men het volgens Hermanowski ‘spoedig eens dat het behoort tot de grootste, de zuiverste scheppingen van de wereld-letterkunde’.
Ach, du!
Deze blijmoedige prietpraat culmineert in vondsten en mededelingen als:
‘Gott und das Gewürm’ van A. van de Velde is ‘ein Roman von echter grosser Poesie’. ‘In een vruchtbaar over en weer discuteren werd Anton van de Velde boven Bernanos en Green verheven. Ja, men noemde hem een moderne Dante.’
| |
| |
En als Shakespeare geeft hij les in de toneelspeelkunst te Antwerpen...
Van Albe verscheen het ‘Spel van Fonske en Mietke’. Helaas, tot nog toe werd het in de Duitse Republiek nog niet vergeleken met Sophokles' ‘Antigone’.
Andere namen: Staf Weyts, R.F. Boschvogel, Maurice Roelants met ‘Abschied von Ariel’ (‘De Jazzspeler’), de in Dachau vermoorde Kamiel Van Baelen en R. Seghers.
Van Van de Woestijne werden drie delen lyriek voorbereid maar ‘de moeizame pogingen liepen spaak na het eerste deel’. Wat niet te verwonderen is als het moet gelezen worden door een publiek van ‘Fönschen und Mietchen’. Daartegenover staat dat De Belder's ‘Ballade der Onzekerheden’ en Peleman's ‘Met Zandloper en Zeis’ door ‘uitvoerige recensies’ bekend werden. Maar ja, Van de Woestijne was een Van-Nu-en-Strakser, werd in België niet eens veroordeeld. Of is hij alleen niet katholiek genoeg?
| |
6. Vooroordelen...
Leerrijk is ook Hermanowski als hij schrijft in verband met vertalingen van het Duits in het Nederlands, vertalingen, die niet al te vlot schijnen te lopen: ‘In Vlaanderen was het vooroordeel tegenover Duitsland bovendien lange tijd onoverwinbaar. Hoeveel tijd werd hier nutteloos verzuimd?’
Een ‘vooroordeel’! Als Hermanowski nu reeds zo durft spreken, dan is hij ofwel een cynische ofwel een dwaze Duitser. Wat, wij hebben tijd verloren met de Duitse productie wantrouwig te bekijken? Nog twintig jaar zouden we moeten wachten vooraleer cultureel samen te werken, tenzij het werkelijk om erkende anti-nazi's gaat. Er is trouwens het voorbeeld van de Roemeen Gheorgiu van wie nu pas ontdekt wordt wat voor een twee tronies de man bezit.
| |
7. Weemoedig besluit
De ene Schwalbe Hermanowski maakt natuurlijk de Frühling niet, maar toch zijn de gevallen van vertaling die hij aanhaalt meer dan symptomatisch; nagenoeg alle auteurs zijn katholiek of collaborateurs en de termen van lof getuigen van een flagrant gemis aan normen.
Behalve dit hebben we ook nog eens bevestigd gezien dat:
1. het ts. ‘West-Vlaanderen’ solidair blijkt te zijn met de ongezonde uitlatingen van een Duitse koster, die het ons niet vergeeft dat wij vooroordelen kennen tegen het barbarendom van zijn vaderland;
2. Duitsland weigerachtig is zijn deuren en vensters open te zetten voor alles wat niet christen-Germaans is; tenzij het geen lust had dit te doen, in welk geval wij gesterkt blijven in onze vooroordelen;
3. sommige Vlaamse auteurs van het zevende knoopsgat, die hier
| |
| |
terecht niet kunnen doorbreken, tenzij in hun milieu, steun en glorie zoeken waar ze die kunnen vinden;
4. het nieuwe ‘katholieke Duitsland’ bewust of onbewust een nieuwe brug slaat voor in de toekomst niet te controleren of niet in te tomen politieke collaboratie;
5. een Duitse mark zoveel Belgische frank waard is.
Of zien wij alles te zwartgallig in en zijn er nog andere Duitse uitgevers, die wèl normen aanleggen en iets anders brachten of zullen brengen dan boeken met een moraal-V? In dit geval is het ganse artikel van Hermanowski te bekijken als een perfied pro domo van een chauvinistisch clericaal Duits uitgeverijtje.
K.J.
| |
Italiaanse reiskrabbels
Via Zwitserland
Als men het mij vraagt, ik zal per auto op weg naar Italië voortaan steeds door heel Frankrijk stevenen, ook al kost het me tijd en benzine, en te Menton de grens overschrijden. Niet alleen, omdat ik verliefd op Frankrijk ben, maar ook om Zwitserland te vermijden. Ik heb iets tegen Zwitserland, niettegenstaande zijn mooie steden en de Alpen: het is een land zonder zin voor humor. Was het Graham Greene of Orson Welles, die beweerde dat duizend jaar vrede slechts kaas en koekoeksklokken hebben opgeleverd? Geen zin voor humor, dat beduidt: geen zelfcritiek, weinig aanvoelingsvermogen, wat de relativiteit der dingen betreft en misprijzen voor de vreemdeling, die er zijn geld komt opmaken.
Ik geef er mij rekenschap van, dat mijn oordeel onvriendelijk is: de prentkaarten ten spijt, blijft het Zwitserse landschap subliem. Maar in den vreemde interesseert mij vóór al het overige de menselijke ambiance. In Italië ben je een vriend, in Frankrijk een lid van de familie, in Zwitserland een meneer, die men zo rationeel en hygiënisch mogelijk aan een maaltijd en een bed helpt.
Ik had mij heel wat anders voorgesteld van het land van André Payot, wiens onafhankelijke, moedige stem in de ether tijdens de oorlogsjaren ons liever was, dan veel bla-bla uit niet-Engelse B.B.C.- microfoons. Eerlijkheidshalve moet hieraan toegevoegd, dat de Via Mala en daarna de Splügenpas, waar de Septembersneeuw het leggen van ketens om de wielen noodzakelijk maakt, veel vergoeden. En de koeien, die in kudden uit het gebergte werden weggevoerd en vaak de wegen versperden, hadden iets hulpeloos-ontroerends: ik begrijp slechts nu de voorkeur van mijn reisgenoot Jan Vaerten voor deze dieren. Ze hebben meer indruk op mij gemaakt dan de Zwitserse vrouwen. Zo hoort het ook, zegt de moeder van mijn dochter.
| |
Op het spoor van Shakespeare
Omstreeks de schemering te Brescia en dezelfde avond nog te Verona - na sneeuw en ijs in de Alpen hier volop reeds het vriendelijke Zuiden, enige uren later! - zie ik opeens klaar in een sce- | |
| |
nische oplossing van Shakespeare, die mij altijd dwars zat. Vooral in zijn Italiaanse comedies houdt hij van personages, die al wandelende over straat of plein een gesprek voeren, dat de eerste gegevens voor de ontwikkeling van het intrige oplevert. Zie o.a. de inzet van de eerste acte in ‘The Merchant of Venice’ met Antonio, Solarino en Solanio. Het kwam mij voor, dat dergelijke wandelende conversaties, zuiver toneelmatig, altijd wat onhandig waren aangebracht. Thans blijkt het mij, dat de grote man het volkomen bij het rechte eind heeft: de Italiaan wandelt en praat om het plezier van het wandelen en het praten. Wij spoeden ons door de straat om ons van de ene naar de andere plaats te begeven. De Italiaan wandelt om het wandelen en kan niet wandelen zonder een gesprek te voeren: Shakespeare gaf klaarblijkend derwijze de locale kleur aan. Ondertussen wemelt Verona van Shakespeariaanse elementen: het is immers de stad van ‘Romeo and Julia’ en al de vrienden uit de theaterwereld krijgen dan ook een prentkaartje met het balkonnetje of de graftombe van de lieve Julia.
Vóór die graftombe heeft de Amerikaanse danseres Ginger Rogers zich voor een paar dagen door een persfotograaf laten kieken en zij hangt nu in alle kiosken te kijk in het gezelschap van een jong Frans acteur, die er wat bè-bète bij staat te kijken, de bofferd. En in de ‘Colomba doro’, waar we onze intrek zouden nemen, wemelt het ook al van aanstellerige filmlui.
Er is Rosselini en, naar men beweert, ook zijn vrouw Ingrid Bergmann, die Amerika schandaliseerde door een tweeling met hem te kopen, ondanks het protest der puriteinse oude-vrijstersbonden. Die donna met haar boezem als een Studebaker 1952 is juffrouw Silvana Mangano, die de affiches van ‘Bittere Rijst’ drie-dimensionaal maakte. Niet zonder weemoed keren wij de ‘Colomba doro’ en de mooiste buste van Italië de rug toe en richten de steven naar het ‘Grand Hôtel’.
| |
Hotels, Restaurants en Italiaanse eerlijkheid
Italië is vuil zeggen de enen. De Italianen zijn lui en oneerlijk, voegen anderen er aan toe. Onze persoonlijke ervaringen bewijzen ons het tegendeel.
De Italiaanse hotels zijn voorbeeldig, bieden een grote comfort en geven doorgaans de indruk, dat er om de andere dag grote schoonmaak wordt gehouden. De ‘San Marco’ in Ravenna, waar wij later zullen belanden, is een juweeltje van moderne architectuur, waar wij bij ons nauwelijks een denkbeeld van hebben. Een voorbeeld van het raffinement der Italiaanse architecten: in de kleine fumoir zijn de wanden crèmekleurig, doch het vrij lage plafond is warm bruinrood, in overeenstemming met de toon van de zetels. Het resultaat is voortreffelijk en getuigt van een durf en een fantazie, waar men overal in België voor zou terugdeinzen.
Wanneer wij horen praten over ‘gestyleerd hotelpersoneel’, den- | |
| |
ken wij aan kellners met opgetrokken neuzen, wie je dankbaar zijn moet, dat ze je een bordje soep cadeau doen en wier vriendelijkheid a posteriori in rechtstreekse verhouding tot je fooi staat. Italië schijnt het onwaardige fooienstelsel niet te kennen: de service is steeds in de rekening begrepen en geen enkele gedienstige vertoont ook maar de geringste neiging om naar een supplementair drinkgeldje te hengelen, terwijl trouwens niemand je de deur uitkijkt, als je enige uren achter hetzelfde glas wijn blijft zitten mediteren. Nergens zijn wij ook maar voor één lire te grazen genomen, - zelfs niet door de slecht befaamde Venetiaanse gondeliers -, en op veertien dagen tijds hebben wij welgeteld twee bedelaressen gezien.
Dergelijke beschouwingen, schijnbaar veeleer voor een toeristische periodiek geschikt, helpen ons echter bij het zoeken van de Italiaanse mens en blijken vooral geschikt om ons te genezen van een ‘Noords’ superioriteitsgevoel dat ons, Vlamingen, wel eens parten speelt en in zich misschien wel een heel kleine virus van rassenhaat draagt. Eén ding hindert mij inmiddels de hele tijd: dat een zo goedhartig, vrolijk en vriendelijk volk achter Mussolini's onderkaak heeft kunnen aanmarcheren.
| |
Giotto in Padua
Wij zijn reizigers zonder Baedeker en weten vooraf, dat wij niet over de nodige tijd beschikken om alles te zien, wat de moeite loont gezien te worden. Maar wie door Padua komt mag niet vergeten naar Giotto in de Arena te gaan kijken. Ik had ook Luc Indesteghe de hand willen drukken, doch vergat tijdig zijn adres te vragen; er bestaat trouwens een behoorlijke kans, dat in September de cursussen aan de universiteit nog niet aan de gang zijn, zodat we toch een blauwtje zouden lopen.
Wij moeten ons dus met Giotto tevreden stellen, doch dat loont ruimschoots de moeite. De Arenakapel werd omstreeks 1300 gebouwd door de koopman Enrico Scrovegni, als zoenoffer voor zijn vader, de woekeraar Reginaldo Scrovegni, waar Dante een appeltje moet mee te schillen hebben gehad, want hij stopte hem in de zevende kring van zijn ‘Inferno’. Zij is opgetrokken volgens een zeer simpel grondplan: één enkel schip met een absis, nauwelijks tot koor uitgebouwd. Giotto kreeg omstreeks 1306 de opdracht de binnenwanden met zijn leerlingen te versieren en hij deed het in de trant van die tijd. De muren werden in rechthoeken verdeeld, als één reusachtig mannekensblad, dat het leven van de Heilige Maagd en Jezus voorstelt. Dergelijke mannekensbladconcepties waren toenmaals schering en inslag: reeds te Verona hebben wij er in San Zeno kennis mede gemaakt, doch daar mist de wandversiering de eenheid van de Scrovegnikapel. Waarschijnlijk volgens de fantazie der schenkers werden er de muren met fresco's overdekt, goede en slechte, grote en kleine, de ene vaak over de andere. Waar men echter in San Zeno zorgvuldig verschillende lagen heeft weggehaald om de opeenvolgende schilderingen te tonen, onthult zich op luisterrijke wijze de evo- | |
| |
lutie van de frescoschildering, die zich uit zeer volkse motieven, van een ontroerende primitiefheid ontwikkeld heeft. Men moet niets hebben tegen de renaissance om in te zien, dat de polyptiek van Mantegna, in dezelfde kerk te Verona aanwezig, bij deze volkse kunst past als een vlag op een modderschuit.
Maar laat ons terugkeren naar Padua, waar Giotto wacht. Los van iedere kunsthistorische beschouwing, wordt men er vooral getroffen door het uitgesproken ‘moderne’ karakter van deze wandschilderingen, waarin weliswaar de plastiek van de figuren en de voorwerpen sterk tot uiting komen, - in zoverre zelfs opzettelijk nagestreefd, dat de gouden aureolen der heiligen in relief zijn aangebracht -, zonder dat echter één enkele maal het zuivere picturale platte vlak doorbroken wordt: wat zijn we hier, goddank, nog ver van de experimenten der Italiaanse renaissance en de bravourstukken van de reeds vermelde Mantegna met zijn onthutsende, doch voor mijn gevoel schilderkunstig onzuivere perspectiefproeven!...
Ofschoon onafgebroken de toeristen binnen en buiten lopen, heerst er hier een gewijde stilte: al de aanwezigen weten van elkaar, dat zij uit de vier hoeken der aarde gekomen zijn om Giotto te zien en de ene respecteert dat bij de andere. Hoewel zorgvuldig de gordijnen van de bovenvensters voor het zonlicht gesloten blijven, komen de kleuren, vanzelfsprekend na zes eeuwen erg getaand, nog vrij behoorlijk tot hun recht: vooral de blauwen hebben flink weerstand geboden. Uren zijn er vandoen om dit alles in zich op te nemen, doch ook een oppervlakkig bezoek als het onze, doet in het gemoed onvergetelijke indrukken bezinken: zo denk ik aan de obsederende Judaskus en met ontroering stel ik achteraf vast, dat die Vermeylen in Padua het diepst getroffen heeft: ‘dat contrast van den groven verrader met den godmensch, wiens blik zijn blik doorpeilt.’
De fresco's van de Scrovegnikapel zijn inmiddels door geen enkele beschrijving te benaderen. Men kan alleen de grandioze eenvoud roemen, die ook in de Heiland boven het koor, door engelen omringd, en in het Laatste Oordeel boven de toegangsdeur aan het licht treedt, - dit laatste een geliefkoosd thema, dat wij practisch in alle Italiaanse kerken van enige betekenis zullen weervinden. Inmiddels is Giotto's les voor ieder schilder, - ook voor de allermodernste -, er ene van nederigheid tegenover het onderwerp en tegenover het materiaal, - in dit geval de eiwitverf, met grote ambachtelijke vaardigheid in de natte kalklaag aangebracht. Eigenlijk moet het geen verwondering baren, dat Jan Vaerten na onze terugkeer in lange tijd geen penseel meer wilde aanraken. Ik ben er trouwens gerust in: daar komt beslist iets goeds uit voort. Het pleit voor beiden, dat anno 1952 de oude heer Giotto een avant-gardist nog tot introspectif zwijgen kan nopen...
| |
Venetië, archipel van droom aan de Adria
Om Venetië te bereiken laten wij de snelverkeersweg met zijn
| |
| |
(trouwens steeds weer magnifieke) publiciteitsborden links liggen en nemen een meer grillige baan langsheen een kanaal, waar schepen met kleurige zeilen af- en aandrijven. Het is een zonnige dag, met een helder, poederachtig licht. Als een visioen, drijvend op het water, verschijnt ten slotte Venetië in de verte met zijn koepels en campanilla's, als een magisch eiland, drijvend op de zee, overtogen met perelmoerachtige kleuren, zoals men die aan de binnenzijde van sommige weekdierschalen vindt.
Nabij de toegang van de stad moeten we de wagen achterlaten in de reusachtige garage met haar slakkenhuisachtig gewonden oprijweg, waar tweeduizend auto's een onderdak vinden. Venetië zelve is een heerlijk anachronisme in deze koortsige wereld en in dit hypermodern geurbaniseerde Italië: er rijdt geen enkele tram, geen enkele bus, geen enkele automobiel, geen enkele steekkar, ja, zelfs geen enkele fiets. Een gondel brengt ons in de richting van het San-Marcoplein, waar we een heerlijk rustig hotelletje vinden. De waard gelijkt op Vic Van Vriesland, spreekt behoorlijk Frans en maakt aanstalten om ons in de luren te leggen, doch hij is een goed speler en haalt bakzeil als hij merkt, dat we hem dóór hebben. Voor het overige kan ik slechts met lof over hem gewagen en zijn dienstmeisjes zijn charmant doch hoogjes van de tinnen.
Sceptische naturen hebben mij Venetië afgeschilderd als een vermolmd operadecor. Ofwel vergissen zij zich, ofwel heb ik me laten inpalmen door de herinneringen aan de tijd, toen ik stiekum de droom koesterde operazanger te worden. In Venetië echter gaat een wereld voor mij open en weer onthult zich die vreemde, haast betoverende verbondenheid, die mij de indruk geeft, hier reeds vroeger vertoefd te hebben, zoals het ook niet voor de eerste maal was, dat ik destijds... voor de eerste maal in Londen of Stockholm kwam. Hebben hier verre voorvaderen door de straten gezworven, voorzien van het rapier des edelmans of veeleer de nap van de bedelaar? Een knalrood vaartuigje van de brandweer heet in elk geval ‘Lampo’, maar ik vermoed, dat zo iets er niet veel mee te maken heeft. Inmiddels ter geruststelling van Achilles Mussche: de Coca-Cola-bootjes zijn van de kanalen verdwenen. Ogenschijnlijk heeft hier de beschaving van het oude Europa een overwinning op de wancultuur van Amerika behaald.
Niet de kanalen zijn het, die voor mij de betovering van Venetië uitmaken, zelfs niet de Byzantijnse San-Marcobasiliek, die tevens iets vervoerends schoons en iets gedrochtelijks barbaars bezit. Maar de smalle straatjes, - de eilanden van Venetië zijn één onontwarbaar net van wirwarrende straatjes, nauwelijks een paar meter breed -, veroveren mijn hart door het paradoxale contrast tussen hun mediëvale benauwdheid en het nameloze raffinement van de winkels in de middenstad, waarbij die van de rue de la Paix en de Faubourg Saint Honoré in de schaduw verdwijnen. Op de beperkte ruimte van het gelijkvloers der eeuwenoude huizen, nauwelijks een voorschoot groot, hebben de binnenhuisarchitecten hun kunde botge- | |
| |
vierd met een zin voor proportie en een goede smaak, die ons de indruk geven, dat we regelrecht uit Ploeghalle, Zoerle-Parwijs of Smeerebbe-Vloerzegem komen...
Venetië is een luxe-stad als gene ter wereld, doch het doet ons democratisch harte goed, dat de aristocratische dames en de luxekippetjes van alle nationaliteiten er in de weelderigste avondtoiletten te voet en bij slecht weer met een paraplutje naar de fuiven der sjieke buitenlanders met villegiatuur moeten. Als men denkt aan de honderdduizenden, die buiten het weeldelievende centrum in stegen en sloppen hokken, baart te geen verwondering, dat in de Venetiaanse gemeenteraad de communisten de meerderheid behaalden.
Het ware centrum van de lagunenstad is het San-Marcoplein, waar de Brusselse Grote Markt zowat een keer of twee, drie in zal gaan. Hier stroomt 's avonds de bevolking samen om de benen eens uit te slaan: veroorloof je de luxe van een fles wijn op één van de enorme terrassen van de kleine café's en je zal je geen ogenblik vervelen, want ook in het dagelijkse leven is de Italiaan een volmaakte commedia del' arte-acteur, die met grote decoratieve gebaren bestendig een rol speelt. Zo je de meiskens in ogenschouw neemt, verwacht dan niet te veel van het wereldbefaamde blond de Venise: de enige dame met een dergelijke vervoerende haarkleur, was onze eigen reisgezellin, die als blondine veel bekijks heeft, zodat wij in de drukte om haar de gelederen sluiten. Kun je van het blond de Venise afstand doen, dan is er evenwel heel wat vrouwelijk schoons te bekijken, het gepraefabriceerde-gelijkvormige ten spijt, dat de Venetiaansen met haar hoge benen en haar nogal agressieve boezems kenschetst.
En om van dergelijke profane onderwerpen afstand te doen: men mag beslist niet verwaarlozen van het museum, dat aldaar de Academia heet, te bezoeken, niet omwille van de fade en vervelende Tiepolo, minder ook omwille van de Venetiaanse primitieven, die voor mijn smaak te kwistig met goud gemorst hebben, doch met het oog op de fantast Bellini, wiens fantastiek uit een met sceptisch oog bekeken realiteit oprankt en vooral om Tintoretto te zien, wiens genialiteit je zo in het aangezicht slaat en bij wie je dadelijk voelt, met een man te doen te hebben, die zelfs de maat van zijn eigen grote tijd ruimschoots te buiten ging. Hoe vreemd het ook moge schijnen, mijn vrienden en ik moesten bij elk van zijn doeken telkenmale weer aan onze Constant Permeke denken.
Het ‘begrip’ Permeke was trouwens deze zomer Venetië niet vreemd, want waren wij niet voor de Biënnale gegaan, en troonde hij daar niet met de andere Vlaamse expressionisten, onze reisgenoot Jan Vaerten (die geen expressionist is!) inbegrepen, in zijn volle soevereine schoonheid? Wij hebben in het Italiaanse paviljoen kilometers abstracten gezien, de ene al slechter en vervelender dan de andere, grote namen als Magnelli inbegrepen, in de Franse afdeling was er de charmante Dufy, die volgens voorafgaande afspraak de Grote Prijs moest krijgen (beweren kwatongen) en Fernand Léger
| |
| |
met zijn juffrouwen met vormen als gezonde Epedamatrassen. Maar heel deze Biënnale verdween in de schaduw van Permeke, die als een rots al het overige beheerste: men vraagt zich af, onder welk voorwendsel men hem de prijs der Stad Venetië zou onthouden hebben, ware hij nog in leven geweest, want het staat nu éénmaal geschreven, dat de Vlaamse expressionisten op de internationale markt, koste wat wil, niet aan bod mogen en zullen komen...
In een klein galerijtje in de stad exposeerde Giorgio de Chirico, niet uitgenodigd tot de Biënnale. Zoals men weet, heeft de Chirico reeds sedert jaren zijn metaphysische stijl afgezworen. Hij borstelt thans slijkachtige stilleventjes, zelfportretten en mythologische tafereeltjes in een infra-academische trant, die een onderlegd gevel- en sieraadschilder zouden doen blozen: er is iets navrants aan de Chirico's artistieke ineenstorting en met het oog op de kunst zelve, kan men slechts hopen, dat hij op één of andere wijze een klap op zijn hoofd gekregen heeft, die hem geestelijk ontoerekenbaar maakte...
Wie een belangwekkende verzameling moderne Italiaanse kunst wil zien, zal een stukje gaan eten in het gezellige restaurant ‘Colomba’, de artistengelegenheid bij uitnemendheid. Niet alleen eet je er subliem, doch als je de waard te vriend houdt, mag je zijn unieke kunstverzameling bekijken: Chiroco's uit de grote tijd, Campigli's met die typische vrouwtjes in blonde kleuren en met verdroomde reeënogen, uitstekende Casorati's en al wat verder naam heeft in de hedendaagse transalpijnse schilderkunst.
Aan restaurants, - met of zonder moderne doeken -, kom je trouwens in Venetië niet te kort: voorzie op je budget ten minste een paar maaltijden in de selecte toestand, die ‘Fenice’ heet, - de ‘Fenix’, en je zal je daarna inderdaad voelen als een fenix, die uit zijn eigen asse herrijst, zo je tenminste enigszins zuinig met de wijn omspringt, die zwaar en goedkoop is. Als je een beetje geluk hebt, loop je er Douglais Fairbanks, Edith Piaff of Benjamino Gigli op het lijf, als je daar ten minste enig belang aan hecht.
| |
Chioggia
Nabij het Dogenpaleis, door wier zalen als voetbalvelden je zonder veel geestdrift gelopen hebt, neem je het stoombootje naar Chioggia, een vissershaventje op de Noordelijke landtong van de lagune, twee uur verder. Zacht rimpelend schilfert de Adria onder de Septemberzon en als een snoer van perels in tere tinten volgen elkaar de dorpjes aan de oever op, in kleuren, zoals die op een Campigli zijn.
Chioggia zelve leeft van de kantnijverheid en de visvangst. Terwijl het nabij het havenhoofd een drukte van belang is van aan- en afvarende schepen met beschilderde voorstevens en bonte, doch hoofdzakelijk roestbruine zeilen, reppen zich in de schaduwrijke straten de handen boven het kantraam of -kussen. Men verwachte zich echter aan geen idyllisch, vertederend tafereel, zoals bij de laatste Brugse kantwerksters. Meestal zijn het ondervoede vrouwen en ziekelijke
| |
| |
kinderen, die zich over de droommotieven van de point de Venise buigen.
Na de weelde van de Dogenstad steekt de ellende hier de ogen uit: in gedachten zie ik weer het kleine meisje op o-beentjes doorheen het steegje waggelen, geheel met onverzorgde zweren overdekt, het kleine meisje van de leeftijd van mijn dochtertje ongeveer. Het grijpt ons allen diep aan. Bij me zelve overleg ik, dat ik in mijn roman, die op dat moment in Den Haag volop in handen der linotypisten moet zijn, een essentieel punt over het hoofd heb gezien; niet uit dwaze verblindheid heeft het pauperdom uit mijn imaginair Thebe de demagoog Imhotep gevolgd, doch omdat er voor de kleine man op een bepaald moment nog slechts één logica bestaat: de machtige de kop in te slaan en zich van zijn bezit meester te maken om eigen vrouw en kinderen te eten te geven. Ik weet niet, wat de Italiaanse communistenleiders waard zijn, doch zolang Don Camillo geen oplossing bedenkt om zijn balorige schapen uit hun mensonterende armoe te verlossen, zal hij het wel tegen Peppino moeten afleggen... Tenzij tijdig de sociaal-democratie hier realiseert, wat zij in Noordelijker landen reeds tot stand bracht.
Wij voelen ons schuldig na de fantastische vismaaltijd in een eenvoudig restaurant, ingezet met een soep, waarin inktvisjes dreven, die de smaak hadden van de kippen, welke men in de hemel ten behoeve van de gelukzaligen fokt. Gelukkig hebben wij zonder het te weten bij voorbaat een zoenoffer gebracht, door meteen de hele voorraad van een armoedig, doch niet van een trotse grandezza verstoken sponzenvisser op te kopen voor duizend lire... O, dat eeuwig compromis, waarmee wij onze innerlijke rust bedingen...
| |
Ravenna
Te Ravenna kom je via Ferrara, zwaar door de oorlog gehavend: het is een harde, stugge stad, geheel op het krijgsbedrijf ingesteld. Onder de gesloten muren waart nog de geest van Savonarolla en deze van de oude, authentieke de Chirico, die hier omstreeks 1916 zijn surrealistische stadsgezichten, door vreemde mannequins bevolkt, placht te schilderen.
Ravenna: het magische centrum der Byzantijnse wereld in West-Europa, onmisbare schakel in de groei van onze cultuur, waaruit zoveel moet weggedacht worden, opdat het geen wancultuur zou zijn, parel in de keten van louter sieraad, die reikte van Byzantium tot Aken - thans een doods provinciestadje, waar Dante rust op een stil kerkhofje en de Zondagse verveling dezelfde Zondagse verveling uit Turnhout, Aalst of Eeklo is.
Maar wèg de herinnering aan onze veie landbouwen, waar thans de bieten rijpen. Wij staan hier op een voor de kunstminnaar gewijde grond: de voorpost van de Byzantijnse cultuur, reeds in de vijfde eeuw, voorpost van een kunst die de tempel van Justinianus en de Hagia Sophia in het leven riep. En met kloppend hart aanschouwt
| |
| |
men de sublieme, onvergetelijke mozaïeken uit de zesde eeuw in de San Apollinare Nuovo met de lange optocht der maagden, die de Koningin der Hemelen tegemoet schrijden, of deze van het koor in San Vitale, waarover August Vermeylen schrijft, dat het is of de bezoeker ‘in de groen- en goudschemerende koelte van een onderzeesch rijk was neergedaald, waar fabelachtig gebloesem met parel en koraal in stilte gloort.’ Hier was het, dat Karel de Grote ééns zulk een diepe ontroering onderging, dat hij zijn bouwmeester Odo van Metz opdracht gaf zich voor de bouw van de Pfaltskapel van Aken aan San Vitale te spiegelen.
Het is evenwel een illusie, wanneer men zich voorstelt na San Apollinari en San Vitale alles gezien te hebben, wat de Byzantijnse kunst, arke Noach's van de Hellenistische cultuur in de Zondvloed der volksverhuizingen, in het Westen te bieden heeft. Vlak achter San Vitale, in de belendende tuin, verrijst een eenvoudig gebouwtje, waarvan de bouwkundige volmaaktheid je treft, ook al beschik je niet over het geoefende oog van de architect, dat dadelijk de vorm van het Latijnse kruis met koepel detecteert: het is het mausoleum van Gallia Placidia. Je treedt binnen en de tijd valt stil. Spaarzaam sijpelt het licht door de albasten vensters en je hebt een poos nodig, voor je gezicht aan de schemerige klaarte is gewend. Langzaam onthullen zich de mozaïeken, die alle wanden en de zoldering bedekken en omringen je met hun dominerend blauwe en groene schemering: de muren zingen en er komt een grote kalmte over je, of je het eigen hart voelt slaan aan de hartslag der eeuwigheid. In de schemering vermoed ik, dat Vaerten de tranen in de ogen heeft, als hij met ietwat hese stem fluistert, dat hier voor alle tijden alle picturale problemen in het mozaïek staan opgelost, van de teerste figuratieve menselijke en dierlijke vormen, tot de stoutste decoratieve abstracties...
Die avond zijn wij wat stilletjes aan Italië's rijke tafelen en moeten ten slotte kunstmatig de stemming weer opdrijven door een wonderbaar streekwijntje en door een groepje Waaslandse toeristen op de hak te nemen, die ons een eind weegs voor de voeten zullen lopen en die wij prompt ‘het Caeciliakoor’ noemen. Hoe zij ons betiteld hebben, vertelt de geschiedenis niet...
| |
Firenze die schone...
Naar Florentië rijd je doorheen het blonde, vrouwelijke golvende Toscane, een heerlijke streek om je in een hotelletje op één der heuvelflanken terug te trekken en er een roman te gaan zitten schrijven, ware er niet de dagelijkse strijd om den brode, quasi geheel buiten de literatuur om. - heilloos lot van de auteur uit een taalgebiedje met een handvol potentiële lezers...
Florentië zelve is één van Italië's vele openluchtmusea, met als grote voordeel, dat het zich binnen de ruimtelijke beperking van enkele vierkante hectaren in het stadscentrum uitstrekt. De lezer
| |
| |
kan met profijt de Baedeker er op naslaan, wil hij volledig ingelicht zijn. Ik had er een zware verkoudheid te pakken en mijn herinneringen doemen vrij moeizaam op van achter een koortsige nevel, met argyrophédrine doortrokken.
Daarom duide men het mij niet ten kwade, dat de dom op mij de indruk van een reusachtige nougatconstructie maakte, de beroemde koepel van Brunelleschi ten spijt, en ik van het baptisterium alleen Donatello's H. Magdalena onthouden heb, één van die onvolprezen wonderen, waar je een behoorlijk part van de overige hoog-renaissance voor cadeau geeft: het is het werk van een oud, doch vooral rijp man, die de ijdelheid van het uiterlijke ‘schone’ voorbijstreefde en die nog slechts belangstelling koestert voor de expressieve vertolking der innerlijkheid. Deze haast expressionistisch opgevatte Magdalena is alle aardsheid voorbij en toch nog een stuk der aarde, één brok natuur en toch reeds volkomen vergeestelijkt, één leed en één tot God gerichte vreugde tezelfdertijd...
Niet alle kerken hebben wij afgelopen en ook niet alle musea. We kunnen het ons trouwens niet veroorloven, nadat we bestendig de draak hebben gestoken met de gedisciplineerde en door de Italianen slecht geziene Duitse toeristen, - men blijft Duitse ‘toeristen’ hier een verdacht importproduct vinden -, die van de ene bezienswaardigheid naar de andere marcheren, nauwelijks niet in de ganzenpas.
Ondertussen is, vergeleken bij Donatello, de hele Michelangelo in Florentië een geweldige tegenvaller. Al wat uit zijn handen komt, bezit een enorme monumentaliteit, doch zijn cyclopische gevoelens interesseren mij bitter weinig. Ik koester geen belangstelling voor wat in het hart van een titan omgaat: daartoe is de mens in al zijn kleine schamelheid mij te lief en deze mens vind ik veel inniger uitgedrukt bij Donatello. Maar de David aan de voet van het enorme, doch mij (ik weet niet waarom) antipathieke palazzo Vecchio, heeft mijn genegenheid, ook al domineert bij hem voor mijn smaak te zeer het decoratieve element. Is hij immers geen oude kennis uit mijn kinderjaren? Bij ons om het hoekje staat er in het Nachtegalenpark een plaasteren repliek van, die ieder jaar in de lente door de stadsdiensten netjes wordt opgeverfd: ‘blote Jef’ noemt de bevolking hem oneerbiedig en over zijn vijgeblad, onlangs nog door straatschenders geroofd, doen heel wat grapjes de ronde. De David uit Florence heeft echter géén vijgeblad en dat lijkt mij veel decenter.
Op drie dagen tijds loop je te Firenze niet alle musea af, doch Uffizi mag men onder geen enkel voorwendsel verwaarlozen. Zo eindeloos zijn de hier opgestapelde rijkdommen, dat zij als mokerslagen op je hoofd terechtkomen: Cimabue, Giotto, de wonderbare Gentile da Fabriano, Lorenzo Monaco, Filippo Lippi, Andrea del Castagno, Domenico Veneziano en verder al wat de Italiaanse schilderkunst aan grote namen te bieden heeft, met Boticelli van ‘La Primavera’ en ‘De Geboorte van Venus’ voorop, de meester-eroticus, die hoog
| |
| |
uitstijgt boven het denkbeeld, dat men door middel van reproducties van hem pleegt te vormen. Maar voor ons was dé revelatie uit Uffizi Huig van der Goes' ‘Aanbidding der Herders’ waarbij, ook zonder dat men aan de ziekte van het esprit de clocher lijdt, de ganse Italiaanse school in het niet verzinkt: hier wordt de menselijke diepte bereikt en de mystieke vervoering, dit alles zonder één ogenblik van een tot het uiterste gelouterde eenvoud af te wijken, zoals alleen de Vlaamse primitieven die geschilderd hebben in gedurfde kleurenstaccato's van roden, blauwen en olijfgroenen. Nooit heeft mij het ‘Lam Gods’ aangegrepen als deze ‘Aanbidding’ op het centrale paneel van het Portinari-altaar, met zijn aardse en goddelijke, zijn aristocratische en populaire inslag. Het is heus geen fabeltje, dit mengsel van zinnelijkheid en godsvrucht bij de Vlaming!
Deze Vlaming moet zich trouwens in de Uffizigalerij niet schamen: Rubens bvb., die ons wegens zijn slechte vertegenwoordiging in het museum van zijn geboortestad altijd nogal dwars in de maag zit, is hier magnifiek gerepresenteerd met een praegnant, geheel verinnerlijkt portret van Isabella Brant en met een paar historische taferelen, waarvan het onderwerp ons niet interesseert, doch die met een zo geniale ‘poot’ geschilderd zijn, met zulk een explosieve kracht geconstrueerd en die zulk een coloriet vertonen, dat men ze gemakkelijk van het gegeven abstraheert en alleen nog maar bewondert als behorende tot het meest grandioze, dat de ‘absolute schilderkunst’ door de eeuwen heen heeft voortgebracht.
Bladzijden en bladzijden zou men over de Florentijnse kunstervaringen kunnen volschrijven: men denkt aan de pyramidisch geconstrueerde fresco van Andrea Orcagna, ‘De Glorie van het Paradijs’ in Santa Maria Novella en het traditionele ‘Laatste Oordeel’, dat er de tegenhanger van vormt, men denkt aan Giotto's ‘Dood van Sint Franciscus’ in San Croce...
Maar genoeg. De zon zinkt de heuvelkruinen te gemoet en de wagen klautert de berg van Fiesole op, waar ‘Pensione Bencista’ gelegen is, het enigszins vervallen kasteel van een adellijke familie, die er thans een hotel uitbaat; de geslachtsportretten kijken er met enige ironie op je neer... En wanneer het helemaal donker wordt zie je in de diepte van de Arnovallei één na één de lichten van Firenze aan het gloeien gaan...
| |
Een snuifje van het Italiaanse nachtleven
De nachten in Florentië kennen niet de heerlijke, champagniserende drukte van Venetië's smalle straatjes. Maar een prettige avond kan je achter een fles wijn doorbrengen op het terras van het Café Padowsky met zijn oergezellig strijkje en zijn vocale équipe, die het ganse gamma, van de charmezanger tot de grote operatenor en de dramatische sopraan omvat, allen van een utzonderlijk gehalte en die hier, in de Florentijnse avond, aanvaardbaar maken, waarvoor je thuis je radio uitschakelt.
| |
| |
Wij willen die keer van geen slapengaan weten en lopen argeloos de trappen af, die naar een sjieke nachtgelegenheid, - zo veronderstellen wij het althans -, leiden, ergens in de buurt van het station, dat door zijn hypermoderne conceptie trouwens een bezienswaardigheid op zichzelve is. Maar wij hebben ons vergist: de sjiekheid is slechts would-be en wij belanden in een tamelijk louche toestand, waar bij gebrek aan cliëntele de maagdekens van het horizontale ambacht zich stierlijk zitten te vervelen. Slechts hier en daar zijn ze in groepjes met mannen in de weer, die wij op het eerste gezicht voor maquereaux houden, doch zeker zijn we er niet van, want met het slanke, donkere en oliegladde Italiaanse mannentype kan je nooit weten.
Ik voel mij niet op mijn gemak en als preventieve maatregel zet ik mijn zeven en tachtig kilo's zo royaal mogelijk breeduit op mijn stoel, trek mijn buik in en span mijn borst in de mate van het mogelijke. Mijn trui geeft mij ongeveer het uitzicht van een zwaargewicht-bokser en misschien nemen ze er mij wel voor: Vaerten kan mijn masseur zijn, Frans de manager en van onze reisgezellin laten wij het emplooi discretelijk in het vage. Ik hoop maar, dat Vaerten niet om één of andere reden aan het lachen gaat, want dan komt er geen einde aan en worden we hier ongetwijfeld gemaltraîteerd. Maar behoudens de dametjes, die nu en dan een oogsken wagen, - en er zijn er drommels mooie bij, dat zeg ik je maar -, is er niemand, die rekening met onze tegenwoordigheid houdt.
Wel doet er zich een zielig incident voor, waar wij echter niet bij betrokken zijn. Aan één der tafeltjes zit een meisje van een jaar of twintig, ongewoon gedistingeerd voor deze omgeving, druk in een boek verdiept. Achteraf blijkt het een danseres te zijn, die hier haar nummer heeft: het behoort in dergelijke gelegenheden inderdaad tot de afspraak, dat de variété-artisten, die er optreden, voor en na hun nummers onder het publiek blijven zitten om er mede de stemming in te houden. Wanneer het kind aan de beurt komt, merkt men dadelijk, dat zij niet in een dergelijk milieu thuishoort: waarschijnlijk hoopt zij hier haar schoolgeld voor de danscursus te verdienen. Haar werk is onvoldragen en heeft naïef-artistieke pretenties, doch hoe dan ook, het mist ieder aanknopingspunt met de omgeving. Er zijn inmiddels wat halfdronken Amerikaanse soldaten komen binnenvallen. Haar tweede nummertje bootst de gebaren van een kat na. De Amerikanen, - grove kwasten met superieur-domme tronies -, gaan aan het miauwen, allengs harder, tot men zelfs de piano niet meer hoort. Het kind volhardt met hardnekkige glimlach. Toch tenslotte wordt de hilariteit haar te machtig en beschaamd vlucht zij van de dansvloer. Waarschijnlijk zal haar dat haar contract kosten. Het meisje danste slecht en wij verliezen er niets aan. Maar desondanks beleef ik weer één van die ogenblikken, waarin ik het betreur, dat mijn zeven en tachtig kilo's slechts het gevolg van een zittend leven zijn en niet bestaan uit knobbelige spierballen, teneinde de U.S.A.-forces terloops op de bek te timmeren.
| |
| |
De volgende avond zitten wij te Santa Margharita Ligura op het heerlijke terras van de night-club ‘Barracuda’. Even hebben wij nog Pisa gezien en er ons van vergewist, dat de campanilla er inderdaad zo scheef staat te staan, als het maar enigszins mogelijk is. Links van ons klotst de Adria en wemelen de honderden carbidlichten van de nachtelijke vissers. Na de koude langs de Via Aurelia in het gebergte, geniet men hier met des temeer aandacht van de zwoele temperatuur, terwijl vlak in de nabijheid de palmen ruisen op de onschuldige, zachte bries. Op iedere tafel brandt een dikke rode kaars onder een lampeglas. Het distinctievolle strijkje speelt uitsluitend te onzer intentie, want wij zijn na verloop van tijd de enige klanten en in Italië maakt een Amerikaanse wagen veel meer indruk dan bij ons... De eenzaamheid stemt ons een beetje triest en Jan Vaerten zit in zijn zakboekje te berekenen, hoeveel lires er aan het afdrinken van ons verdriet mogen worden besteed. Ondanks de zachte temperatuur is ook hier de herfst ingetreden: l'an fuit vers son déclin, comme un ruisseau qui passe, en wij zijn de roekeloze, laatste zwaluwen. Morgen stevenen wij op Genua aan en Turijn, om nog precies vóór de schemering de beklimming van de Mont Cenis aan te vangen...
H.L.
| |
Huldegedicht aan de Coca-Cola-naaimasjien,
een laattijdig, nonfiguratief poeem,
(om de neo-expressionisten voor te zijn)
Heb je 't al gehoord, heb je 't ai gezien
(in koor) JA JA NEE NEE...
Zeg heb je 't niet gezien
Hoe de vierde ruiter is afgereisd naar Padua
met een Coca-Cola-Naaimasjien
Ook daar drinkt men Coca-Cola
Maar de Coca-Cola-Naaimasjien
die op de Coca-Cola-Affisj is te zien
zal eerst in 't land der Apennijnen
de echte neo-expressionistiese zon doen schijnen
| |
| |
En heeft er niemand van jullie gehoord
De vierde ruiter is naar Korea vertrokken
met een naaimasjien aan boord
een neo-expressionistiese naaimasjien
lijk ze op de affisj van Coca-Cola is te zien
Een ruiter op een schip dat zit niet pluis
Als 't schip maar niet vergaat met man en muis
En wie heeft er de nieuwe affisj gezien
van Coca-Cola met een naaimasjien
een neo-expressionistiese
een neo-avant-gardistiese maaimasjien
De drinkers van lambiek en geus
krijgen een tik op hun neus
een tik van de Coca-Cola-Naaimasjien
die op de affisj is te zien
Niemand gezien niemand gehoord
't schip met de Coca-Cola-Naaimasjien aan boord
|
|