| |
| |
| |
Louis Couperus, grand-seigneur
De publicatie van de verzamelde werken van Louis Couperus waarvan zoëven het VIe deel met de romans uit 1905: Van Oude Mensen... en De Berg van Licht verscheen, vraagt opnieuw onze aandacht voor deze merkwaardige literaire figuur, welke lang veronachtzaamd werd en die nu pas op haar volle waarde wordt geschat.
Hoe komt het dat Couperus thans vrijwel algemeen als verreweg de grootste Nederlandse romancier wordt beschouwd - ja, als de enige welke men nu in één adem met Balzac of Tolstoï waagt te noemen?
Deze herwaardering hangt zeker samen met de belangstelling welke na de oorlog ineens kwam voor het fin de siècle, voor de gay-nineties. Maar even tijdelijk als het gesignaleerde verschijnsel zou de huidige estime voor Couperus zijn, indien het de enige oorzak ervan was.
Doch evenals de kwaliteit van het werk van Toulouse-Lautrec waarschijnlijk blijvend erkenning zal vinden, nu een voorbijgaande modegril er de aandacht op heeft gevestigd, zo zal vermoedelijk ook de waarde van Couperus' oeuvre niet meer miskend raken.
Want Couperus geeft veel meer dan deze mode vraagt. Zelfs wanneer wij alleen letten op zijn ‘Haagse Romans’, moet het thans wel duidelijk wezen dat zij méér zijn dan uiterst knappe evocaties van de fin-de-siècle-sfeer. Deze meerwaarde schuilt in de zeldzame noblesse waarmee de personages en de tijdgeest getekend en gecritiseerd werden.
Vooral nu de meeste lezers de reeds jaren terug overleden ‘staatsburger-Couperus’ - de geurende dandy met zijn poses, waarvan men inderdaad wel kon menen dat hij slechts
| |
| |
jonge-damesfeuilletons uit z'n sierlijke veder zwierde - niet langer kunnen verwarren met de grootste ‘metamorphose’-schepping van de ‘auteur-Couperus’, nl. zijn blijvende literaire-ik, de enige persoon waarom het bij de beoordeling van zijn letterkundig werk gaat.
Wij zijn ervan overtuigd dat Couperus' creaties een uitzonderlijke kwaliteit hebben omdat die literaire ik-persoon een ongewoon nobele grand-seigneur is.
Voor we dit éne aspect echter verder profileren, willen we eerst nog iets zeggen betreffende de spelling van de verzamelde werken, waarover ten onrechte zo'n misbaar is gemaakt. Ze voorkomt o.i. een hinderlijk afgeleid worden van het essentiële. Couperus' altijd willekeurige en nonchalante schrijfwijze, gaf in de oorspronkelijke uitgave aan de woorden vaak iets niet-direct-herkenbaars door nodeloze tierelantijntjes als de pretentieuze ch's. Nu de tekst gelukkig in de officiële nieuwe spelling voor ons ligt, dus ook zonder dubbele o's en e's, kan men, als door een frisgewassen ruit, zijn wereld èn zijn ‘metamorphose’ pas goed observeren. Doch terzake... Terwijl Couperus ons vroeger, toen we hem voor 't eerst leerden kennen, boeide door de wijze waarop hij een verhaal wist te vertellen, personen met al hun kleine trekjes geheel kon laten leven, een sfeer wist op te roepen, een cultuur-periode uit te beelden, en wij hem lazen uit gefascineerde weetgierigheid - vooral omdat wij voelden dat een der grootste intuïtieve psychologen aan het woord was, en omdat wij in zijn boeken een levende kultuurgeschiedenis vonden van het fin-de-siècle, de laat-Romeinse of het vroege Hellenisme - appreciëren wij thans eerst recht de wijze mildheid, de zachte ironie, de stille melancholie waarmee en waaruit hij zijn personages en hun hele tijdgeest beoordeelt.
Is het niet juist de grootheid van Couperus, dat hij wist en diep in zich voelde dat hij de nadagen van een tijdperk meemaakte en de geboorte van een nieuwe beschavingssfeer? Zijn personages en hijzelf voelen als door een onafwendbaar noodlot hun wereld óndergaan; die wereld van feodaliteit en, in Nederland, van het niet meer feodaal patriciërs-dom, welke zolang de toon in Staat en maatschappij had aangegeven, en die toén haar einde begon te naderen,
| |
| |
door de geleidelijke en steeds snellere emancipatie eerst van de kleine burgerij, en later van de arbeiders; emancipatie welke overigens niet in de laatste plaats door vertegenwoordigers van de leidende klassen in theorie werd voorbereid en in de politieke praktijk geleid.
Deze sociale ontwikkeling ligt niet in het focus van Couperus' belangstelling. Hij duidt haar wel aan; zie zijn ‘Kleine Zielen’ waar een vriend van Constance zich wijdt aan het socialisme; zie ook zijn andere romans waarin vrouwen zich inzetten voor de ‘Vrouwenbeweging’; zie ook ‘Majesteit’ en ‘Wereldvrede’. De stemming van malaise echter, die, - mede op grond der maatschappelijke evolutie -, de oude elites bevangen houdt, boeit hem in zijn ‘Haagse periode’ steeds weer opnieuw, en, in samenhang daarmee, de neurotische decadentie van mensen uit ‘oude geslachten’, d.w.z. van personen die het product zijn van langdurige inteelt (Van Oude Mensen), van ontzenuwende rijkdom en comfort, welke het gebrek aan een taak, en dus de ‘ennui’ in de hand werken. Couperus weet zichzelf een lid van dit milieu. Maar tegelijk staat hij er toch los van. Omdat hij in staat is tot objectieve beschouwing van die kring en dus ook van zichzelf.
Het interessante is nu dat hij, in die auto-abstractie en die objectiviteit, zich niet gedegouteerd afwendt van de decadentie of daartegen ingaat, maar zijn eigen ondergaande wereld (èn haar parallelverschijningen in het klassieke verleden) de helderste, alle feilen onthullende spiegel voorhoudt welke wij kennen. Doch op een speciale wijze: hij onthult wel alles, maar doet het met mildheid, barmhartig, sympathiek-ironisch, in tegenstelling tot velen van zijn tijdgenoten (en van de onze). Want hij haalt het onmiskenbare en toch zo vaak miskende tragische aspect naar voren: die tragiek van het leven waarin het oud worden en verwelken onontkoombaar is. - Hoe vaak komt niet het motief van de angst voor het verouderen in zijn werken terug? - Couperus vlucht evenwel niet voor die tragiek in een of ander metaphysisch stelsel, of blijft niet steken in het toen zo gangbare vooruitgangsoptimisme van politici en wetenschappelijke onderzoekers, hij herkent haar waar ze is en legt zich bij haar neer. Die resignatie, - die geen passiviteit is, wel voort- | |
| |
durende activiteit; een ‘gerevolteerd’ zijn op hoog niveau -, getuigt van grote wijsheid. En van nog meer wijsheid wanneer zij zich, als bij hem, uit in een tolerante houding, in gelijkmoedigheid, medelijden en barmhartigheid. Dat Couperus zelf niet de tragische kant van het leven ontweek in een moedeloos nietsdoen; dat hij integendeel vol activiteit was, daarvan getuigt zijn oeuvre. En wanneer hij bij voorkeur zijn aandacht en zijn werkkracht richt op het herscheppen van een fatale ondergangsatmosfeer, dan is het precies om ook daarin de schoonheid en goedheid van het bestaan te ontdekken; in die herfstperioden van de beschaving en de verwelkende en nabloeiende herfstpersonages welke er in leven.
Trouwens, net zo min als Couperus zelf, zijn al zijn personages in-actief als Eline Vere. Constance schept zich tenslotte een volle taak. En laten wij niet vergeten dat een van zijn romans gewijd is aan Alexander de Grote... Wanneer men dan ook rekening houdt met de milieu's waartoe de auteur zich nu eenmaal beperkt in zijn werk, moet men de rijkdom en de variatie in de karakters van zijn personages opmerken en bewonderen. Stellig moet men geen ‘klassebewuste strijdvaardige proletariër’ in zijn boeken als hoofdpersoon zoeken. Evenmin de succesvolle zakenman van kleinburgerlijke komaf die het zover gebracht heeft door hard werken etc...., en ook niet de trouwens onmogelijk-intellectuele boer van een Piet Van Aken.
Wat Couperus beschrijft is de zelfkant van de wereld die meetelde in zijn dagen en wel de zelfkant naar boven. Niet de van ongeduld trappelende burgerjongens die elkaar verdringen om De Witte binnen te geraken nadat ze hun fortuin gemaakt hebben in een of andere zaak, interesseren hem, maar degenen welke er al generaties lang lid van zijn. En daarvan niet de gezonde, succesrijke, normale personen, doch degenen die angstig dicht bij of reeds over de zelfkant van de decadentie zijn beland.
Het verval ontroert deze schrijver, ja meer nog, hij heeft het lief omdat het bij ons tragische mensenbestaan hoort, zoals de herfst bij het jaar. Hij weet dat het ontbinding betekent, en laat daar omtrent geen twijfel bestaan. Maar bij zijn ontleding gaat hij niet te werk met hakbijl of zaag, doch
| |
| |
met een barmhartig scherp lancet, waarmede hij zo weinig mogelijk pijn wil doen; nooit sarcastisch, wel steeds ironisch; alle tekortkomingen der kleine zielen worden gecritiseerd, doch met wijze ingetogenheid. En wanneer Couperus zich juist aangetrokken voelt tot periodes van ondergang en van malaise, dan is dit niet op de wijze der romantici met hun Weltschmerz en spleen, ook niet op de manier der huidige existentialisten, die alleen maar het nare en onsmakelijke in deze absurde wereld schijnen te zoeken. Zeker, Couperus poseert graag als dandy (!) - met zijn stemmingen van cafard en weemoed... Maar hij is geen romanticus in stricte zin. Immers hij neemt zichzelf niet genoeg au sérieux om zich op te sluiten in een van Weltschmerz doordrenkt ik,... gans eenzaam tegenover de eeuwige rampzaligheid. Integendeel, geen moment verzwakt zijn belangstelling voor de medemens, voor het leven rondom hem. Verder is Couperus, evenals de moderne existentialisten, wel terdege doordrongen van het absurde in het menselijke lot. Maar zijn wijze van revolteren tegen deze ‘condition humaine’ ligt in het quand même zoeken naar de schoonheid en goedheid ervan - en niet in het uitstallen van het scabreuse of scatologische, waardoor velen van onze tegenwoordige walging-profeten zich trachten te ‘ontlasten’, door er zich in een perverse vorm van katharsis juist mee te bélasten. Het ontroerende bij Couperus is precies dit obstinaat zoeken naar een, indien dan al niet jenseitig, dan toch wel diesseitig zinvol bestaan. Is het op grond van deze trekken dat de grote Nederlandse romancier der eeuw-wende, veel meer dan enig ander van zijn tijdgenoten, juist voor onze generatie is gaan leven? Brengt hij in zijn werk niet reeds iets van de geest van het groeiende moderne humanisme, waarnaar bijvoorbeeld een André Malraux zo krampachtig - en daardoor zo vergeefs - zocht in zijn romans, en welke hij pas onlangs wist te benaderen
in zijn psychologie de l'Art? Een geest die mede gekenmerkt wordt door gelijkmoedigheid, welke is een harmonische mengeling van weemoed en blijmoedigheid: verder door barmhartige ironie welke dus enerzijds mild is, doch anderzijds - 't blijft ironie! - helderziend, intelligent, critisch, objectief, kortom lucide, en dus steeds minstens één oog richtend op het absurde, ridicule én tragische van ons lot.
| |
| |
Deze levenshouding is die van de wereldwijze, nobele grand-seigneur met Erasmiaanse inslag. Als patriciërs-zoon had Couperus van huis uit de allure van zijn klasse mee. Van deze uiterlijke stijl kan men helaas wel niet zeggen dat hij ook noodzakelijk en altijd wijst op wezenlijke, innerlijke noblesse. Maar toch is het opmerkelijk dat de edele geest van Erasmus in Holland juist onder het patriciaat voortdurend levend is gehouden, en dat die cosmopolitische, erudiete, ironische en tolerante spiritualiteit daardoor nooit helemaal verloren is gegaan.
Onder de 19e eeuwse literatoren in Nederland behoren met Couperus tot het Erasmiaanse patriciaat en grootburgerdom o.a. de, tengevolge van de overschatting der Tachtigers, niet genoeg meer gelezen figuren Busken Huet, Vosmaer, Pierson, Bakhuizen van den Brink, Mevrouw Bosboom-Toussaint. En Douwes Dekker?... De onvergetelijke assistentresident van Lebak, Max Havelaar, wàs grand-seigneur vol noblesse. Kleinburgerlijk maar romantisch Woutertje kon en zou het worden. De verbitterde Multatuli was het niet meer; daarvoor stak er te veel in hem van de in zijn eer gekwetste, ontslagen B.B. ambtenaar. Doch, dit is een onderwerp op zichzelf...
De echte ‘Indische jongens’ onzer letterkundigen Couperus en du Perron zijn beiden grands-seigneurs met noblesse; en, niet zo verrassend eigenlijk, op de wijze van cosmopolietische bohémiens. Deze bohème-inslag en de daardoor veroorzaakte rusteloosheid die 't hun nooit lang liet uithouden in Holland, hangen enerzijds samen met hun cosmopolitisme, maar anderzijds ook met de noodzaak om met hun toch nog altijd beperkte middelen te woekeren, wilden ze juist grand-seigneur blijven. E. du Perron te midden van zijn en onze tijdgenoten, Marsman, Slauerhoff, Ter Braak, Greshoff, doet onmiddellijk en onmiskenbaar superieur aan. Hij was nu eenmaal grand-seigneur; de anderen bleven naast hem, zoals Potgieter na een lang pogen om anders te worden, tenslotte van zichzelf spijtig opmerkte, ‘toch maar burgerjongens’.
Tengevolge van de emancipatie in de laatste vijftig jaar, van steeds meer groepen der bevolking, is zich thans een ‘open’, nieuwe élite aan het vormen, die wel grotendeels de
| |
| |
rol van het vroegere, veel meer besloten patriciaat heeft overgenomen... maar niet geheel.. De accenten zijn toch enigszins anders komen te liggen en niet alleen in de spraak en de allure. Enige zeer wezenlijke aspecten van de innerlijke grand-seigneur-stijl zouden zeker niet misstaan; evenmin trouwens als trekken van de ‘honnête homme’ of de ‘gentleman’.
Juist in onze tijd, waarin over de hele wereld de sociale en culturele emancipatie aan de orde zijn, - met alle emotionele conflicten van dien -, moet de nieuwe élite van ‘intellectuelen’, of mandarijnen als men wil, iets hebben van het moderne type cosmopolitische-bohémiens-met noblesse, waaraan auteur-Couperus reeds gestalte gaf.
Dit wil niet zeggen dat men de niet-grands-seigneurs zou kunnen missen in die bewuste groep. Integendeel. Zij zijn immers vaak heel wat intelligenter en zien soms juist door hun gebrek aan superioriteit, eenzijdiger én scherper. En daardoor zijn ze, enfants terribles, de aangewezen personen om een al te faciele en dus pseudo-noblesse eens óngepolijst te ontmaskeren.
Om naast Multatuli, uit de vorige generatie, iemand te noemen welke in onze eigen tijd die rol meesterlijk vervult, willen we wijzen op de vaak minstens zo glorieus-onhebbelijke Jacques de Kadt; wel geen kunstenaar als zijn voorganger, maar zeker véél lucider, en ongetwijfeld één van de scherpzinnigste publicisten in de wereld.
De noblesse der grands-seigneurs is echter, uiteindelijk, waardevoller. Want ze is sympathieker... omdat ze zelf meer sympathie kan opbrengen voor de kleine zielen, en omdat ze dus zelfs een vechthouding of een toeslaan (du Perron), superieure magnanimiteit verleent.
En juist wijl hij deze uitzonderlijke kwaliteit bezit, is de metamorphose-Couperus een voorbeeld van grootheid in onze tijd.
EMILE A CAMPO
|
|