| |
| |
| |
[Gedichten van Marcel Coole]
Zekerheid
Ik sta in deze nieuwe herfst niet meer
gelijk weleer, bevreesd en onbehendig;
ik weet dat weer iets groeit uit al het zeer
van deze dood, en dat ik mij bestendig.
Elk woord en elke daad blijft een ferment
voor ander, rijker bloed en dieper streven;
mijn jeugd is een verzonken continent
dat ééns weer rijzen zal tot magisch leven.
O zekerheid, o ongeëvenaarde
vreugde, die mij van kop tot teen vervult:
ik wéét dat ik nog zijn zal, ónder d'aarde
en er boven, ternauwernood occult.
| |
| |
| |
De genade
Wat niet de daad vermocht, vervult de droom,
of openbaart zich in een ander leven;
ik schrijd van lijn tot lijn, van zoom tot zoom,
al stoot ik telkens op een nieuw gegeven.
Want elk nieuw raadsel schept een nieuwe wil,
en 'k heb geen haast, ik kan nog eeuwen wachten;
ik zoek geen kortre weg, 't maakt geen verschil,
er is een duur gesteld voor alle drachten.
Maar ik moet voort, ik mag niet blijven staan,
en ik verhef mij boven de materie,
opdat géén hand mij nog zou kunnen slaan,
juist vóór 't ontsluieren van het mysterie.
| |
| |
| |
Wroeging
Ik dwaalde vannacht door een vreemd domein,
ijzig, vóórmenselijk leeg en verwilderd,
niet eens door een dierengeluid gemilderd,
slagzijde-hellend als een punch-drunk brein.
Een wereld van angst weerklonk in mijn tred,
want ik wist twee schaduwen naast mij stappen;
ik gooide ze los, stond hijgend vóór trappen,
zat even later bij een krijtwit bed...
Toen zag ik mijzelve slapen. De halte
van mijn bloed brak op van afschuw en pijn,
en ik rièp!... In de plooien van 't gordijn
verdween een paranormale gestalte...
| |
| |
| |
Te laat
als een zwerm opgeschrikte
en de gedachten die ik schikte,
waren doelloos als de kogels
die ik eens uit angst verschoot.
en dat ik niet terug kan vatten,
en dat ik niet terug kan léven;
van het bewuste schatten,
van het zich gans te géven,
van het volmaakt verstáán.
En nu het avond, ávond is,
en elk verzuim zich wreekt,
en men zich laf voelt en meinedig,
en vensters zoekt aan blinde wanden,
is 't of zelfs 't lijf gehavend is
al bleef het schijnbaar zó volledig,
zoals een paar gevouwen handen
waar een vinger aan ontbreekt.
| |
| |
| |
De straf
Ik lig hier geestelijk onvrij,
gelijkt een berm van keien;
ik liet vandaag mijn drift betijen,
was ruw, en sprak bij monde
zijn thans zóveel roeden,
nam, als een voorbestemde
smaakt nu ransig en bitter,
en mijn door géén dronk getemde
in mij, die alleen tot volte
weer groeien kan door de slaap,
| |
| |
| |
Anachronisme
Wie niet oreert, doch nog te zingen waagt,
wordt gek van hart, en klein van geest geheten;
hij wordt minachtend met de maat gemeten
van 't volk dat niets dan brood en spelen vraagt.
Hij is primair, want flirt niet met de dood,
moet weg in de getallen als een cijfer;
ach wat, hóógstens een ouderwetse fijfer
kan hij zijn, in deze tijd van staal en schroot.
Wordt hij dan niet vervuld van angst en walg,
om elke nieuwe, dreigende formule;
moet alles eerst uiteen in moleculen,
of wil hij eerst drie spijkers in zijn balg?
Zij weten niet hoe ook hij loopt op scherven,
maar fier blijft, en al zingende wil sterven.
| |
| |
| |
Korea
Een land dat zonder ziel en zonder oever is,
Een koets die zonder paard en zonder boever is,
Een toren zonder klok of wijzer van de tijd,
Verlatenheid, verlatenheid.
Een kind dat zitten blijft, en niet meer weet waarheen,
Een hond die ligt te knagen aan een rottend been,
Een stukgeschoten boom die als ten hemel schreit,
Onnoemlijkheid, onnoemlijkheid.
Een vlieger die weer mens, en plots krankzinnig wordt,
Zich met zijn laatste bom op deze ellende stort,
En God, die dit altoos voorzien heeft en voorzeid,
Die stampt van spijt, die stampt van spijt.
| |
| |
| |
Vlieger boven Korea
De radar heeft hem sedert lang bespeurd.
Hij voelt het instinctief, doch zal niet keren;
elke gedachte aan sterven wil hij weren,
en leven, léven, tot het is gebeurd.
Het is niet veel meer; maar het firmament
viert feest met àl zijn sterren en planeten.
Hij staart verrukt, hij had dit nooit geweten,
en tóch was stééds de lucht zijn element.
En plots wordt alles anders dan voordien.
Zijn vliegtuig is niet meer de fel-beminde,
d'énige... Hij wil terug... Maar zij vinden
hem bij 't eerste schot. Een knaap telt tot tien.
‘Moeder, 'k heb een vallende ster gezien!’
|
|