Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
[Nummer 5]Oproer in CongoIDe nieuwe substituut heeft zich ditmaal vergist, hij die van misdaden anders alles te weten komt, hij die dwars door de ogen diep in het hart van de zwarten liggen ziet wat zij daar willen verbergen. De ene begint er bevend van te biechten uit angst, de andere om zich te ontlasten van een geheim dat er toch geen meer is, de derde uit onweerstaanbaar vertrouwen in een blanke die de ziel doorziet gelijk de tovenaar. Er zijn er in Congo geen tien gelijk de substituut. De Roodhuiden hebben zich tegen de blanken verzet en werden uitgeroeid, de gelen hebben ze binnengelaten en weer buitengeworpen, de zwarten laten ze betijen, maar zij zwijgen en liegen en dat is hun weerstand en zelfbehoud. Hier en daar een blanke kan ze doen spreken gelijk kinderen die hun geheim verraden door de inspanning om het te bewaren. En zelfs zo een, zelfs de substituut heeft zich vergist. Hij zegt in zijn veelgeprezen rapport dat het oproer begonnen is met Theotimus de catechist. Hij weet niet dat het is begonnen met de boy Johannes, met Johannes en Celestin. Hij zegt zeer juist: het was een oproertje van niets, maar een groot oproer zal niet anders uitbreken. Andere dingen echter zegt hij niet, het voornaamste staat niet in zijn rapport. Hoe dom beweren blank en zwart altijd vreemdelingen | |
[pagina 450]
| |
voor elkander te zullen blijven! Hoe kan Johannes dan meer dan een blanke zijn geworden voor Celestin en deze voor hem meer dan zijn ouders en volk? Er zijn metalen die niet samensmelten, en ijzer bij ijzer blijft ijzer, koper bij koper blijft koper, maar ijzer bij koper wordt edel brons. Even dom beweren zij dat liefde alleen en voor niet lang blank en zwart hun kleur doet vergeten. Johannes en Celestin vergaten ze voorgoed door vriendschap alleen. Zij beweren dat armoede, tegenspoed en eigenbelang blank en zwart kunnen verenigen zolang zij daarin een zijn. Maar Celestin was rijk en Johannes arm, Celestin meester en Johannes knecht, beiden waren gelukkig en hun belangen liepen uiteen. Zij waren alleen maar in hetzelfde jaar in dezelfde brousse geboren, Celestin in een majestatische villa, Johannes tweehonderd meter verder in een hut verborgen achter bomen en datturastruiken. De vader van Johannes was Dominique, een boy van Celestin's vader, Michel Van Aspengouwen. Geruisloos lopen boys op blote voeten door uw villa's, blanken, ogen en trekken onbewogen alsof zij horen noch zien. Zij verstaan wat Frans, geen Vlaams. Toch weten zij wat gij onder elkaar vertelt. Zij wegen u naar waarde. U zeker, oude pionier Van Aspengouwen. Gij zijt voor vijf en veertig jaar doodarm naar Congo gekomen in dienst van de Staat. Gij legde wegen aan. Gij eiste mannen op. Gij naamt hun vrouwen onder hun ogen. Gij schoot of sloegt de durver neer die zich daartegen verzette. Gij dreeft handel voor eigen rekening. Eten, drank, kleren, gerief moesten uw arbeiders van u kopen. Drie Portugezen achtereenvolgens waagden het u concurrentie aan te doen. Zij vonden des morgens hun koopwaar bepist en bescheten. De derde hield toch vol. Hij verdween spoorloos. Als gij een weg hadt voltooid was het geld, door de Staat aan uw zwarten uitbetaald, weer in uw handen en het uwe. De Staat had de weg, gij het geld, de zwarten niets. Zij hadden immers uw weg niet nodig, zij hebben geen auto's. Gij dronkt uw dertig flesjes bier per dag, uw dame-jeanne's met portugese rosé en verkocht ze aan de zwarten ledig duurder dan ge ze vol hadt gekocht. Een territoriaal agentje klaagde u aan en werd verplaatst, een tweede liep een berisping op, een derde verkreeg een | |
[pagina 451]
| |
onderzoek. Gij naamt ontslag en werdt een groot en machtig kolonist, planter, veekweker, handelaar. Hoe stierf uw eerste vrouw, Michel, en wat hadt gij gauw een jongere, rijker, schoner, uit hoge kring. Hier twintig duizend hectare brousse gekregen voor ongeveer niets, ginder twintig duizend bos, elders vijftig duizend brousse en bos, gij hadt ze maar te nemen. De zwarten plantten er rietsuiker op voor u, bananen-, palm-, kokos-, caoutchoucbomen, ze maakten er weiden van voor duizenden stuks vee, groeven het moeras uit tot visvijvers en toen het klaar was, hadt gij hun loon weer in uw handen. Het land is fier, en terecht, op de arme jongens uit ons volk die firma's als de uwe hebben tot stand gebracht, gouverneurs eren u, de geschiedenis van de kolonisatie roemt u als een held, maar wij willen niet in bijzonderheden weten welke prijs gij voor de beschaving hebt gevraagd. Wij verbergen uw kwaad in familie. Hollandse planters hebben Javanen gemarteld, Engelse hebben Indiërs neergeslagen die onachtzaam op hun schaduw trapten, gij zijt in onmenselijkheid niet hun meerdere. Ik zal u niet richten, mijn broeder. Hij doe het die in uw tijd en omstandigheden een beter planter is geweest. Gij hebt angst gehad en in terreur uw macht gezien. Het klimaat heeft u geprikkeld, de zwarte onderworpenheid uw machtswellust verleid. Gij hebt de vreugden van Europa gemist en in wanhoop wild en wreed gegrepen wat Afrika bood. Ik zal u niet richten, ik ben mens zoals gij. In zijn hut in uw park heeft Johannes nooit iets anders gehoord dan dat gij niet goed zijt, dat een goede blanke trouwens slechts een toeval is. Zo oordeelt zwart over blank. Uw boys zijn beschaamd u te dienen, maar zij durven u niet verlaten. Zij zijn immers veilig zolang gij sterk staat. Maar zij staan gereed u te verraden. De dag waarop de blanken het land zouden verlaten, zouden hun zwarte knechten de slagen krijgen die hun meesters hebben verdiend. Celestin dan. Hij heeft van u en zijn moeder nooit iets anders gehoord dan dat de zwarten lui zijn, dom en leugenachtig, het stelen niet kunnen laten, nooit werkelijk beschaafd kunnen worden, altijd zullen moeten geregeerd worden met de ossenpees. Hij heeft u altijd horen schelden op het gouvernement met zijn bescherming van de zwarten | |
[pagina 452]
| |
tegen mishandeling en willekeur, de humanitaire paternalistische heren van Leo die de zwarten niet kennen. Zijn moeder, uw tweede vrouw, is normaal gestorven, die wel. Gij dacht, en zij ook, dat zij zestien jaar na Celestin een tweede maal verwachtte. Het was de zwelling van het leven niet, maar die van de dood. Deze moeder heeft hem altijd voorgehouden dat hij très méchant was te spelen met die degoutante negers. Enkele dagen voor haar vertrek naar Leo, woedend en wanhopig omdat zij ziek was en voor lang vertrekken moest, voer zij wilder dan ooit tegen hem uit. Zij dacht, hij zal maar één vriend meer hebben als ik weg ben, die Johannes, hij zal een echte negrofiel worden, en juist hij moet zich op een afstand houden, gezag krijgen en gevreesd worden zoals zijn vader, want zijn tijd nadert om aan het hoofd te staan van een der grootste koloniale firma's. De goedmoedige slungel werd voor de allereerste maal opstandig. Hij snauwde en zij werd koud en herkende de harde stem van zijn vader. Johannes, zeide hij, was op verre na niet zo degoutant als Chala, zijn moeder, en die was voor haar altijd goed genoeg geweest om hem als zuigeling de zorgen te geven waarop hij van zijn eigen moeder recht had. Een bloedige hoon aan een zieke moeder. Hij mocht haar niet naar Leo vergezellen zolang hij geen vergiffenis vroeg. Hij deed het de dag van haar vertrek, uitsluitend om de reis en zo koel dat hij toch niet mee mocht. In Leo voelde zij zich sterven. Zij was zo hopeloos en zo moe dat alle bezoek haar tegenstond, zelfs dat van haar twee zusters. Zij lag en stierf dagen lang. De naam van haar enige zoon heeft zij niet meer uitgesproken. Nochtans zij kon om drinken fluisteren tot de laatste minuut. Zij had u, haar man, afgeleerd zelf de negers af te ranselen en er nog op te stampen als zij bewusteloos op de grond lagen. Zij had u de neger Mombita daarvoor doen aanwerven, naar het voorbeeld van een vriend van haar vader, een door de zwarten geacht en geëerbiedigd ingenieur in Katanga. Niet dat zij hield van de zwarten, maar zij wilde getrouwd zijn met een heer, haar vader was gouverneur. Meer dan twintig jaar verschil van leeftijd, uw afkomst en gemis aan cultuur, het leven in de brousse, niets had haar weerhouden getrouwd te zijn met een van de rijkste mannen van Congo en het nog | |
[pagina 453]
| |
breder te hebben dan thuis. Zij stierf en gij waart uw rem kwijt, de heer werd wederom de koloniale parvenu die weet hoe men rijk wordt en de zwarten meester blijft. Dat waren de opvoeders van Celestin. Maar Celestin had met Johannes van kleinsaf gespeeld. Dat mocht niet, maar in Congo is een blanke groter dame naargelang zij minder huisvrouw is en moeder. De moeder keek naar Celestin niet om. Dat deed Chala, zijn min. Bij de min was haar zoontje Johannes, even oud als Celestin. En kinderen, zwarte en blanke, spelen. De huidskleur niet kunnen vergeten? Die twee kinderen konden ze niet eens zien. Geen opvoeding kon hun vriendschap hinderen. Celestin beval, Johannes gehoorzaamde, Celestin schold, Johannes zweeg, Celestin sloeg, Johannes verdroeg het. Zo was hun geleerd. Maar worden zo niet vrienden twee blanke kinderen waarvan het ene baas speelt en het andere gehoorzaamt? Worden het zo niet meester en knecht, meester en slaaf en ze weten het zelf niet. Het meesterschap verhovaardigde Celestin niet, de dienstbaarheid drukte Johannes niet, beide vormden een van de vele verschillen waardoor zij elkander nodig hadden. Johannes hoorde, zag, rook, voelde meer als zij zich waagden waar Celestin niet komen mocht, hij kon koken, vissen, zwemmen, schieten, werpen, stroppen, hij gidste Celestin door een wonderland. Hij liet hem negerlekkernijen proeven waarvan de naam alleen zijn moeder deed braken. Daarom alleen reeds waren ze lekker. Later kwam Celestin uit het college in de grote stad met vacantie, drager van een geheimzinnige kennis waarnaar Johannes nauwelijks durfde vragen. De blanke heeft een onverklaarbare ontoegankelijke almacht, het verstand waarmee hij vaart, rijdt, vliegt, alles weet, alles kan, onweerstaanbaar heerst. Zwarte minnen en boys bederven blanke kinderen door een blinde verafgoding. Zij maakte van Celestin eerst een nukkige tyran naar vaders welgevallen, de vriendschap met Johannes maakte hem daarna als knaap te gemeenzaam met de zwarten en toen hij als jongeling vader op zakenreis moest vergezellen had hij gedurig wrijving met hem. Hij was niet autoritair genoeg, hij was een goeie lamme sul. Hij kreeg meer gedaan dan vader, maar men mag met zwarten | |
[pagina 454]
| |
niet parlementeren. Ze aanhoren is al mis, ze geloven is stapelzot. Ze belogen hem, waarom dan zijn zoon niet? Hij zag de vrees verdwijnen, die oude beproefde drijfkracht van zijn onderneming, hij zag zijn zaak in tien jaar te niet gaan. De paters hadden van zijn zoon een bureaucraat gemaakt, goed om in het gouvernement-generaal te lullen over humane behandeling, opvoeding van de zwarten en minimumloon. Gehoorzamen moeten ze, nom de Dieu. Celestin wendde zich af van vaders vloeken, schelden, beter weten, bluffen en hardvochtig uitbuiten. Maar altijd zwijgen is ook vernederend, nu en dan keerde hij zich tegen hem met een summaire verklaring. Dan gingen vaders ogen open. De blanke is in Congo om de zwarten te helpen evolueren, hoor die ezel eens aan. Van Aspengouwen is de slechtst betalende, meest gevreesde patron van Congo en dat is zakelijk bekrompen, het moet andersom zijn. De meeste winst maken, is dat zakelijk slecht, ezel, godverdomme, communist? Uw winst afgeven, er communisten van maken en op uw kop laten schijten, is dat zakelijk goed? De kolonie zal bestaan, de neger zal gelukkig zijn zo lang hij onder de plak ligt. Ik ben hier vijf en veertig jaar, alle verbeteringen hebben de neger malcontenter gemaakt. En nu moet ik mij van mijn eigen zoon onverschillig nevens zijn snotneus weg zo'n stommiteiten laten zeggen, ik, Michel Van Aspengouwen, een van de stichters van de kolonie. De snotneus moest er uit, alleen de baan op, mensen zien en proberen wat verstand te krijgen. In die tijd kwam voor zaken een jonge, athletische, Franssprekende Gentenaar binnengevallen, een Raemsaeck die bij elke kennismaking voorstelde voor honderd frank te wedden dat men zijn naam niet van de eerste keer goed kon schrijven. Hij kwam slechts driemaal, voor Van Aspengouwen nog tweemaal te veel om zeker te weten dat het er een van goed hout was, un dur. Ik kies mijn mannen op het eerste oog, dan nog een fles whisky en ik weet genoeg. Ja, maar toch, meneer, de eerste keer dat ik hier voor u stond, zat ik er slecht voor, de tweede keer ging het al wat beter, nu ben ik er boven op en blij van de saligauds van het gouvernement af te zijn. Wat last gehad? | |
[pagina 455]
| |
Ja, meneer. De last was hem bovendien aangedaan door een oude gewestbeheerder die vele jaren geleden als klein agentje nog een rol gespeeld had in het onderzoek tegen Van Aspengouwen zelf. Dat weeft ook vriendschap. De baas had nu direct een rechterhand nodig met een harde arm er aan. Kunt ge het met deze doen, vroeg Raemsaeck, nam tussen duim en wijsvinger het lage ronde tafeltje met dik glazen blad, waarop flessen en glazen, tilde het op en hield het met gestrekte arm onbeweeglijk onder de kin van Van Aspengouwen. Dat zijn mannen. In mijn tijd, zei Van Aspengouwen, legde ik een sleutel zo op wijs- en ringvinger en duwde hem met de middenvinger in een driehoek. O, zei Raemsaeck, ge deedt dat zeker zo? En hij wrong de sleutel ook weer recht. Zo moest men met de grand patron spreken. Zulke mannen hebben prestige bij de zwarten. Hij wierf hem aan vóór hij tijd had een concurrent te worden, een kleintje, maar men kan nooit weten. Zo bovenop was de sterke man er toch nog niet of hij hapte naar een klein maandloon en vage beloften. Toen hij goed en wel aan 't werk was, werd Celestin met Johannes op reis gestuurd. Zoals alle zwarte knapen was Johannes veel eerder zelfstandig geworden dan Celestin. Van zes zeven jaar, als de blanke nog aan een handje wandelt, slaat de Congolees zich door het leven. Johannes was door Celestin ook aan de vreemdelingenhaat van zijn midden ontgroeid. Deze haat uit vrees is de Europeaan onbekend. Onze volkeren hebben elkaar duizenden jaren het leven zuur gemaakt, de historie van het ene is zo fraai als die van 't andere, ze zijn elkander waard en alles is betaald gezet. Onze kleurlingenhaat is slechts misprijzen voor minderen. In Congo is hij vrees voor een machtige, slimme, onverbiddelijke vijand. Wat in Europa's herinnering oorlog, watersnood, honger en pestilentie zijn, dat is de vreemdeling in de zwaarmoedige verhalen van de Congolees. Wie naar markt of veld ging werd langs achter onverhoeds in de lenden gegrepen door Arabieren en keerde nooit meer terug. Bij de hals met ketenen aan elkaar gebonden, geslagen, uitgehongerd, trokken de slaven weken, maanden lang door woud, wildernis, woestijn. De Arabier werd uit | |
[pagina 456]
| |
het slavenreservoir verdreven door een almachtige blanke die zich vestigt in het land, als heer en meester het zijn leer, wet en levenswijze oplegt. Hij verschijnt met gerucht in het dorp, eist werklieden op en voert ze weg. Hij arresteert jongens langs de weg en sluit ze voor zeven jaar in het kamp van de Openbare Macht. Zwichten, hem dienen en nabootsen, tot daar, men kan niet anders. Maar nooit zoals Johannes zich voor hem openen gelijk voor eigen bloed. In de ogen van zijn ouders verloochende Johannes een traditie van eeuwen. Zij vertelden hem met opzet het kwaad van le grand patron. De martelgang der Congolezen in de greep van vreemdelingen illustreerden zij met lotgevallen van eigen voorzaten. Heerlijke avonden. In de schijn van het houtvuur glommen de ogen wit, de gehurkte gestalten zwart op de lage hutten, de hutten grauw op het zwart lover. Het liefst hoorde Johannes van de heksen die op hun handen rond de hut van Bolo dansten om ze te betoveren. En de tovenaar zei: Zie mij in de ogen. En Bolo zag hem in de ogen en viel dood. Maar ook de verhalen tegen de blanken waren voor hem niets anders dan sprookjes, hij kende de blanken te goed door Celestin. Overal in Congo kan nog veel meer gekocht en verkocht, geplant en gekweekt worden, de reizen van Celestin brachten op, de oude had weer eens goed gezien. Zijn zoon was ten minste toch een vertegenwoordiger. Overal in Congo valt ook wat te leren voor een verstandige boy. Johannes wist al dat de zwarte de blanke niet geroepen had, dat de blanke geen recht had op zijn land, wat er in de grond zat en er op groeide. Maar hij dacht dat daar niets tegen te doen was. Hij leerde op reis dat de zwarte van de blanke zelf zijn land moet leren uitbaten en hem dan verjagen. Uit de missieschool wist Johannes dat de blanke vrijwillig alles heeft verlaten om in Congo de ware God en de christelijke beschaving te brengen, zodat de zwarte hem nooit dankbaar genoeg kan zijn voor de ontbering die hij lijdt, de waarheid en welvaart die hij brengt. Op reis vernam hij dat in België veel blanken zijn zonder God. Hij vroeg Celestin waarom de paters hier kwamen als zij thuis nog zoveel werk hadden. Voor het eerst voelde hij toen dat Celestin, die anders alles beantwoordde, toch ook deed gelijk de blanke met de | |
[pagina 457]
| |
zwarten en hem niet alles zei. Geen blanke immers verzwakt het prestige van de missies. Het kan hem zelf schaden, er is een blanke solidariteit en hij waardeert die pioniers. Johannes meende onbewust op een geheim te hebben gestoten dat hem sterk en de blanke zwak, hem zo sterk als de blanke kon maken en hij wilde worden als Celestin. Eens bleven zij in een dorp hangen voor een évolué, die jaren in de mijnstreek op een bureel had gewerkt en in zijn geboortedorp was teruggekeerd om er een zaakje op te richten. Celestin vertrouwde het niet hem geld te geven om zich een winkel te bouwen, hij bestelde voor hem koopwaar, zorgde zelf voor het gebouwtje in de trant van al zijn vaders winkels en droeg Johannes op zich de man tot vriend te maken, om te weten wat zij aan hem hadden. Het was een hooggeleerde, plechtige évolué. Hiemwee naar zijn dorp, medelijden met de mensen die er woonden hadden hem de mijnstreek doen verlaten. De blanke beschaving had hem hartzeer gegeven, hij dacht maar altijd hoe zijn verwanten en vrienden hier nog leefden. Tot nu toe had hij nog niet veel te vertellen gehad. De zwarten dachten dat hij aan lager wal was geraakt of iets had mispeuterd. Als hij het ginder beter had gehad, lachten die arme domkoppen, zou hij niet teruggekomen zijn. Zo laag stond het volk hier nog, zo ontoegankelijk was het nog voor hogere ideeën, het kon niet eens geloven in idealisme. Van nu af zou hij gezag hebben. Een handelaar in dienst van een grote firma, dat is in hun ogen heel wat. Hij zou dat gezag en ook het geld dat hij verdiende gebruiken om zijn arm, bijgelovig en onwetend volk bewust te leren denken, sociaal te ontwikkelen, want het is beschamend wat men hier nog ziet. De avond voor het vertrek gaf hij Johannes onder geheimhouding, als bewijs van vriendschap en vertrouwen, een gepolycopieerd gedicht dat in de mijnstad bestudeerd was in een club van évolués. Johannes las het rechtstaand bij een lantaarn aan een ijzerdraad boven hen. De adem werd hem afgesneden. Hij herlas het vijf, zes maal en kende het van buiten. Op zijn slaapmat prevelde hij het hijgend, met een krop in de keel. Eerst komt een blanke met een lange baard en een kruis, hij spreekt zalvend over liefde, geduld, gehoorzaamheid. Dan | |
[pagina 458]
| |
komt een blanke met een ossenpees, hij dwingt u voor hem te werken. Gij wilt morren en opstaan, maar de blanke met de baard houdt u zoet, hij belooft u beloning na uw dood en de blanke met de ossenpees steekt de opbrengst van uw werk op zak. Hoe lang nog, zwarten, duldt gij dit bedrog? Een doffe, stomme woede greep Johannes aan. Hij wilde zijn edele vriend niet verraden, Celestin niet zeggen dat hij zich in de man had vergist. Maar het gedicht gonsde in hem, de kennis ervan drukte hem als een zonde van ontrouw aan Celestin. Op een avond in een missiepost schreef hij het in zijn sierlijke calligraphie op een dik en glanzend briefpapier en gaf het Celestin die zijn whisky dronk. De paters lagen te bed. Hij rilde als een riet. Celestin zou hem wegjagen. Dan zou hij de wereld in trekken, desperaat, zich uitgeven als een boy voor zijn meester met een brief op weg en van dorp tot dorp het gedicht achterlaten. Een communistisch gedicht, zei Celestin onverschillig. Hij vroeg niet eens waar Johannes het gehaald had, wel wat hij er over dacht. Ik denk, patron, dat het de zuivere waarheid bevat. Ja, maar niet de hele waarheid. De pater brengt zijn godsdienst, dat is waar. De koloniaal wil rijk worden, dat is ook waar. Maar de pater doet het niet voor de koloniaal en niet om u te bedriegen. Als het bedrog is, bedriegen de blanken in Europa elkander op dezelfde manier. Eigenlijk is elke beschaving een bedrog. Als Johannes niet meer kon volgen liet hij glimlachend zijn tanden zien en schudde neen. Hij zou dagen lang moeten nadenken, dagen om te begrijpen waarom de patron hem niet had uitgescholden en weggejaagd, dagen om te begrijpen hoe de koloniaal profiteert van de pater die het daarom niet doet, nog meer dagen voor een bedrog dat de domme neger doorziet en de slimme blanke niet. En dan nog vele dagen voor de beschaving die eigenlijk altijd een bedrog is. Het verstand van Johannes ontwaakte, sloeg wild op hol, bleef staan en boorde, viel uitgeput neer, sprong op en holde, boorde en viel neer. Celestin vond dat vervelend, hij was geen wijsgeer. Maar als Johannes droef liet horen dat de blanke de zwarte niet te slim wil maken, vroeg hij gemelijk hem iets te noemen dat hij van hem niet weten mocht. Soms | |
[pagina 459]
| |
ook verkortte filosofie de weg of verdreef de verveling. Nu en dan was het aangenaam een boy te hebben die meer kon zeggen dan oui en non. En als hij bitter aan zijn vader dacht, die ook in deze jongen geen mens wou erkennen, voelde hij een genegen edelmoedigheid hem zo ver te brengen als hij wilde gaan. Is beschaving een bedrog, patron? Als ge wilt ja, een collectief zelfbedrog. De uwe immers ook. Wij hebben immers geen beschaving, patron. En waarom niet? En zij is ook een bedrog. Gelooft gij dat uw tovenaars zoveel macht hebben als zij zeggen of denken? Welnu, zij bedriegen u niet om u te bedriegen, ook niet om er van te leven, maar zij leven er van. Met gefronste wenkbrauwen, brandende ogen dacht Johannes na, ondervroeg Celestin, sprak met geëvolueerden. Wat is een kapitalist, een communist, een liberaal, een socialist? Wie heeft gelijk? Celestin wist er zelf niet te veel over. Hij noemde het allemaal flauwe kul. Hij legde hem de werking van een motor uit tot hij het begreep en de essentiële delen kon uitnemen, kuisen en weer inzetten. Hij lichtte het maken van een foto toe, het geheim van een fono en een radio, zelfs van een electronisch oog. Hij blufte graag met uitvindingen van de blanken die hem zelf passionneerden. Tussen België en Engeland stroomt een water zo breed als de stroom bij Coq. De Duitsers schieten over het water heen op Engeland. Hoe weten de Engelsen nu waar de kanonnen staan? Zij gaan ze zoeken met een vliegtuig. Neen. Ze plaatsen op verschillende afstanden kleine apparaten, die het geluid van het schot op een honderdste deel van een seconde juist opnemen. Die apparaten zijn verbonden met een groot apparaat dat het verschil in tijd opneemt, het verste apparaat hoort het schot natuurlijk later dan het eerste. Ze vermenigvuldigen al die verschillen met meters afstand, trekken lijnen op een kaart en die komen van de apparaten allemaal juist op het punt terecht waar het Duits kanon staat. Dan schieten de Engelsen een enkel schot en het Duits kanon is vernietigd. Johannes vond dat voor hem niet belangrijk. De blanken | |
[pagina 460]
| |
pakken er bij de zwarten mee uit om ze te overbluffen, maar het is hun geheim niet. Hun ware superioriteit is het uitdenken van liberale, socialistische en communistische systemen om al de mensen op aarde op verschillende manieren te doen leven. Elke zwarte stam heeft zijn eigen gewoonten, doch kan maar één stelsel hebben dat hem opgedrongen wordt door de omstandigheden, en dat hij niet zelf kan kiezen. De blanken daarentegen kunnen met hun verstand de wereld inrichten zoals zij willen. De zwarte heeft niet eens macht over de dieren, zelfs niet over de planten, hij staat machteloos tegenover het woud waarop hij nauwelijks een lapje tuin veroveren kan, dat hij niet weet te beschermen tegen apen, olifanten en wilde zwijnen. Hoe liever Celestin over apparaten, hoe noder hij over het hoger verstand sprak, des te dringender drong Johannes daar op in. Eens lachte hij om een vrouw met strepen witte verf op wangen en voorhoofd tot teken van weduwschap. Celestin zeide ernstig dat dit beschaving was. Blanke weduwen dragen zwarte kleren en een zwarte sluier, dat komt op hetzelfde neer. Dan weer lachte Johannes om een dorpshoofd dat een onderhandeling aanving met een opgave van zijn rijkdom in vrouwen en geiten. Celestin noemde ook dat beschaving, blanken zoeken ook een rijke vrouw om te trouwen. Wel was het barbaars de vrouwen van een overleden opperhoofd te doden en naast hem in het graf te leggen. Barbaars was de zwarte die zijn oude moeder met haar instemming de polsen had gebroken en levend begraven omdat zij het kwaad oog had geworpen op een meisje dat ziek was geworden. De hoogste beschaving is die welke de mens het meest eerbiedigt en vrij maakt. Maar ook de gruwelen behoren tot de beschaving. Alle volkeren hebben voor zichzelf uitgemaakt wat goed en kwaad is. De blanken straffen polygamie, de beschaafde Aziaten zien er eer en rijkdom in. Niets is ergens goed dat niet ergens elders slecht is, niets is ergens slecht dat niet ergens elders goed is. Elke beschaving is een overeenkomst. Nooit was Johannes uitgefilosofeerd. Tot verveling van Celestin aan het stuur, hernam hij na een half uur zwijgens het gesprek juist waar het gebleven was. Dikwijls echter | |
[pagina 461]
| |
amuseerde hij hem met diepzinnigheden in kindertaal, onvermoeibare leergierigheid en zijn eeuwige zucht: ja, de blanke heeft verstand. Dan dacht Celestin aan de domme boys van anderen en was getroost. Als het hem te bar werd, stopte hij wel eens in volle brousse en oefende zich met Johannes in Jiu Jitsu volgens een boekje. Daarna was hij dan welgezind als Johannes hem had laten winnen. En hoe staat het nu met de filosofie? De zwarten hebben ook een beschaving, patron. Natuurlijk en de blanken? Die hebben een betere, patron. Natuurlijk. En het gedicht? Het gedicht? De zwarten moeten hun beschaving verbeteren met die van de blanken. Magnifiek. Wilt ge nu nog in twee woorden weten hoe het komt dat de blanken verder staan dan gij? Johannes vloog op zijn bank vooruit. Eindelijk het geheim. De zwarte heeft gefilosofeerd en de blanke geëxperimenteerd. Wij maken zeep en margarine van uw palmnoten. Als gij geprobeerd hadt wat men van palmnoten kan maken, hadt ge zeep en margarine gehad voor ons. Sinds duizenden jaren smeedt ge ijzer. Hadt ge harder gestookt, ge zoudt gezien hebben dat men ijzer kan smelten en gieten. Hadt ge het gloeiend ijzer sneller afgekoeld, ge hadt staal gehad. Hadt ge in de grond gegraven, ge zoudt rijker geweest zijn dan wij in diamant en goud. Maar ge hebt gefilosofeerd en gij doet het nog altijd. Hadden we goud gehad toen ge kwaamt, dan hadt ge het ons toch afgenomen, patron. Neen, dan hadt gij al wat wij hier ingevoerd hebben zelf gekocht en betaald, dan hadt gij al de blanken die hier zijn aangeworven in uw dienst en afgedankt als ze u niet bevielen. Het is nu toch te laat. Goed, maar filosofeer dan ten minste niet meer, experimenteer zoals wij. Ah, patron, ça c'est l'affaire du blanc. Johannes zonk terug op zijn bank. Kon hij beginnen met zeep maken, ijzer gieten en harden, goud zoeken, kon hij daarin de blanken vanaf de meet inhalen? Hij klampte zich | |
[pagina 462]
| |
vast aan zijn wereldgedachten. Daarin voelde hij zich verheven boven alle zwarten, een denker aan hun geluk, de blanken in hun hoogste kracht nabij. Nog nooit waren zijn gedachten in een zwart hoofd opgenomen, ze waren er te groot voor, ze konden er niet in. Hij had medelijden met de geëvolueerden die de beschaving zochten in kleren, voorwerpen, omgangsvormen, hij begreep waarom de blanken met hen spotten. Nooit had een blanke zich gewaardigd zoals Celestin een zwarte in te wijden. Hij kreeg van Celestin de geheime sleutel tot beschaving. Dikwijls zwol zijn genegenheid zo machtig, dat hij wellustig lag te bedenken wat hij voor hem allemaal zou willen doen, hoe hij zijn leven voor hem zou willen geven. Dat begon altijd met een motorpanne in de brousse. Hij beschermde Celestin tegen aanvallen van hondsapen of van een oude eenzame olifant. Geleidelijk fantaseerde hij wilder. Gelijk een duiker in het water sprong en gleed hij in de muil van een krokodil die onverhoeds op Celestin toeschoot. Ten slotte vocht hij voor de dood in een communistische revolutie van zwarten tegen blanken. Het lijf vol giftpijlen hield hij zich vast aan hij wist niet wat boven zijn hoofd. Stervend beschutte hij nog Celestin. Toen voelde hij zich dood langzaam op de grond zijgen, als een egel vol pijlen en Celestijn stond bloot. Hij gaf een snijdende angstgil. Celestin, die dat kende, moest er telkens om schoklachen. Vielt ge weer, vroeg hij dan. Ja patron, zei Johannes verlegen, ik viel weer. Wat hen misschien nog dichter bij elkander bracht waren hun reisvrijages. In hun vriendschap verschilden zij nog, die van Johannes was dweperig, terwijl Celestin niet eens wist dat hij van Johannes hield. In hun zoete avonturen echter waren zij gelijk. In de brousse neemt de blanke de zwarte vrouw zonder plichtplegingen, vroeger riep hij ze met de wijsvinger, gelijk de onderwijzers, van hun man of verloofde weg, of hij liet ze gewoon door een zwarte ontbieden. Celestin gebruikte niet meer omwegen dan nodig was, maar hij trad nooit op als een blanke. Blanken houden hun boy om prestige-redenen buiten hun avontuurtjes met blanke dames. Celestin niet. Hij zag niet in waarom. Johannes ging reeds met meisjes om toen hij zelf nog niet begreep wat genoegen | |
[pagina 463]
| |
een jongen daar in vinden kan. De heimelijke hittigheid van collegemakkers had hem niet meer geïnteresseerd dan de escapades van Johannes. De vrouw was voor hem geen verboden, onbereikbare vrucht geweest, hij had ze pas in zijn negentiende jaar leren kennen en dan nog meer verleid dan verleider. Op reis was zij een tijdkorting. Hij was veel minder ondernemend dan Johannes en deed niets dat hem als zwarte kon kwetsen, waarom dan voor elkaar geheimen hebben, waarom elkanders avontuurtjes niet vergemakkelijkt. Dat is wat de bekwame substituut niet geweten heeft, met deze vriendschap van Celestin en Johannes moest zijn verslag beginnen en eindigen, zij verklaart het oproer van begin tot eind. | |
IIPater Leopold had in veertig jaar een schare van de beste catechisten gevormd van geheel het missiegebied, tweemaal zo groot als België. De enige overlevende van zijn drie allerbeste was Theotimus bij hem op de post. De tweede was jong overleden aan een hartkwaal, ziekte frequent bij die rustig in de brousse levende zwarten en waarschijnlijk te wijten aan avitaminose door ontoereikende voeding. De derde was bezweken aan bloedvergiftiging opgelopen door een beet of een lichte kwetsuur. Pater Leopold had duizenden moeilijkheden overwonnen of opgelost, haast zonder moeite, want hij was een missionaris onder duizend, en toen dan na veertig jaar zijn beste catechist, zijn rechterhand, zijn trots, hem een enkel klein strootje in de weg legde, een gevalletje dat hij honderdmaal in een handomdraai met zwier had geregeld, faalde hij zo dwaas als de eerste de beste nieuweling die heetgebakerd uit zijn klooster in de brousse wordt neergezet. Van de catechist Theotimus, die veel feller faalde, was het nog minder begrijpelijk. Een fout in de lering zou te verklaren zijn geweest. De kwekelingen van Leopold, waren meer christenen uit één stuk, maar zeker wat minder beslagen dan die van de jonge paters. Twintig jaar lang had Theotimus aan de zijde van de aanbeden vader zijner ziel voorbeeldig | |
[pagina 464]
| |
zijn onderricht gegeven, het heidens bijgeloof bestreden, de tovenaars beschaamd, de polygamie uitgeroeid, nacht en dag voor de missie geleefd, zijn zwarte broeders een stichtend voorbeeld gegeven in alles behalve de opvoeding van kinderen, want God had zijn echt niet gezegend. Toen werd hij onverwachts voor een doodgewone christenplicht gesteld en hij wist hem niet te vervullen. In zijn geboortedorp overleed zijn jongere broer. De man werkte met honderd anderen aan een nieuwe weg, moest even achter een termietenheuvel gaan zitten en werd gebeten door een slang. De blanke leider van het werk maakte onmiddellijk insnijdingen rond de wond, bond het been af daarboven, bond het nog eens af boven de knie en gaf braakmiddelen. Weest nu maar gerust, zeide hij tot de zwarten. Maar hij werd zelf ongerust, want de man werd zieker en zieker. Luistert, zei de blanke, ik heb het nodige gedaan, wilt gij het uwe doen, gaat uw gang. Hij liet een zijner oudste werklieden de thee maken die hij daartegen kende, van kruiden, wortelen en schors. De man bleef achteruitgaan. De blanke die gedaan had wat hij kon, en de zwarten het op hun beurt laten doen, haalde zelf nog uit een naburig dorp een oude genezer die grote faam had. Deze wonderdoener maakte inkervingen in de hartstreek en wreef een wit poeder, met olie vermengd, onder de neus, op het voorhoofd, de borst en de lenden. Des nachts echter stierf de broer van Theotimus. Volgens oeroud gebruik moest Theotimus Maria, de jonge weduwe, bij zich nemen, want zij was door zijn broer gekocht en betaald, zij was een bezit dat in de familie moest blijven. Volgens de christenen is dit evenzeer polygamie als het kopen van een tweede vrouw, maar volgens de zwarten is het een zakelijk recht, en niet minder een dwingende, vanzelfsprekende plicht de weduwe eens overleden broers in bescherming te nemen. Hem verzuimen is hart- en eerloos. Theotimus had het duizendmaal onderwezen, de christelijke zwarte zorgt voor de weduwe van zijn broer zo goed als de zwarte heiden, maar hij neemt ze niet in huis. Theotimus beging niets dan een kleine zwakheid. Ware zijn broer normaal ziek geweest, had men zijn einde kunnen voorzien, dan zou hij met pater Leopold overlegd hebben wat hem te doen | |
[pagina 465]
| |
stond indien het ooit slecht afliep. Hij zou in zijn geboortedorp zijn verschenen en getoond hebben hoe een christen zijn plicht doet. Maar hij werd geroepen terwijl hij niets vermoedend in de school stond en toen hij zijn geboortedorp binnentrad hoorde hij reeds de rouwklacht. Tot eer van het christendom wilde Theotimus tonen dat de edele familieplicht de christen ook bij verrassing niet moeilijker valt dan de heiden. Hij wilde niet bekennen dat hij eerst met pater Leopold de toestand van Maria moest regelen. Het christendom is geen onmenselijke godsdienst, zelfs immers ook geen ingewikkelde die het leven moeilijk maakt. Ziedaar de drijfveer van Theotimus toen hij Maria met zich meenam. Zoals vele trouwe christenen voor hem, deed hij pater Leopold met de dood in het hart een verdriet aan om een dierbare plicht te kunnen vervullen. Hij deed het voor zo mogelijk slechts een dag. Het was een beproeving van God dat juist hij zijn geliefde pater zo iets moest aandoen, maar hij was er vast van overtuigd, hij was fier dat deze hem niet van de begeerte des vlezes zou verdenken. Toen Theotimus zich met Maria op weg begaf, was hij een catechist die van angst en smart de ogen toekneep, de slag verwachtend van een schande die hij nu eenmaal trotseren moest. Maria was ook een christene, maar jong, vrouw en in standvastigheid niet met hem te vergelijken. Zij begreep echter wat de vrome schoonbroeder om harentwil op zich nam. Daardoor was zij buitengewoon nederig, dankbaar en lief, een katje waarvoor hij de zak met stenen, waarin zij in het water was gesmeten, juist bijtijds had bovengehaald en opengesneden. De voorbeeldige catechist Theotimus was een man gevoelig als alle anderen. Hij bedacht eerst dat Maria wel eens licht in opspraak was gekomen en dus de opvoedende sfeer van zijn huisje wel kon gebruiken. Hij bedacht daarna dat zijn levenslustige vrouw zijn gezelschap saai vond en tevreden zou zijn met deze lieve gezellin. En toen Maria dan zo lief was, betrapte hij zichzelf tenslotte op een soort van wens, Maria stil in zijn huisje te houden tot de pater haar aanwezigheid ontdekte, hetgeen hij nochtans verwierp als een zondige begeerte. Theotimus voelde zich opgeruimd en een goed en dapper man in wiens hoede Maria veilig was. Pater Leopold van zijn kant was een missionaris van de | |
[pagina 466]
| |
oude stempel, door harde ervaring met het werkelijk leven tot enige klare gedachten en kordate standpunten gekomen. Hij was geboortig uit een van de Belgische grensdorpjes waar men een soort Duits spreekt, had dus zowel Vlaams als Frans moeten leren, beweerde hij, en wilde de zwarten dat niet aandoen. Tegenover zijn confraters, meest allen Vlamingen, noemde hij zich Waal van geboorte en overtuiging. Hij wilde van hen geen woord Vlaams verstaan in bijzijn van zwarten. De Belgen moesten met de zwarten Congolees spreken en ze besturen in hun twee hoofdtalen, Lingala en Kishwaheli, zo nodig ook de twee of drie andere. Moest er een Europese taal bij voor de slechte kolonialen die geen Congolees wilden leren en dus beter thuis zouden gebleven zijn, dan Frans, een wereldtaal en om den drommel geen Vlaams. Geen Vlaamse beweging in Congo, ten minste niet waar ik baas ben. Toen Leopold zijn missiewerk begon was een pater met een lange baard nog een almachtig en alwetend wonderdoener, die de zwarten hemelsgelukkig maakte met een spiegeltje, een pennemes en een glazen halssnoer. Hij onderwees hun de christelijke plichten, zij legden er zich op toe met kinderlijke ijver. Sindsdien kwamen altijd maar meer kolonialen deze missionering ondermijnen, de zwarten weerspannig maken, sceptisch en veeleisend. Het is nu zo ver dat de heren het woord neger als een scheldnaam beschouwen en ternauwernood nog zwarten willen worden genoemd. Zogezegde geëvolueerden verdragen nog slechts de naam inlander. Welnu, gij zijt negers, gij zijt zwarten, gij zijt inlanders en met die drie namen zal ik u blijven noemen, zoals ze mij in de mond komen, ik trek mij van uw flauwe complimenten niets aan en ik zeg u: ge maakt u belachelijk. Van Aspengouwen was zijn dikke vriend. Hij was ongelovig en buitte de negers uit, maar ging naar de kerk om de pater te steunen. Hij was te hard, maar dat is in Congo beter dan te zacht zijn. Als hij te ver ging mocht men het hem zeggen. Hij betaalde slecht en deed hard werken, maar dat was eigenlijk goed. Ze waren gelukkigst en gehoorzaamst, toen ze bijna niets verdienden. Ze hebben bijna niets nodig en wat ze meer krijgen gaat toch maar aan prullen, drank en zonde. Wreedheden, vrouwenhistories, jaja. De jonge man- | |
[pagina 467]
| |
nen moeten daar echter niet te licht over oordelen. Zij weten niet wat een leven die pioniers hier toen hadden. Dat een jonge gezonde kerel alleen in de brousse een zwarte huishoudster nam, ja natuurlijk, ik weet het wel, maar hij trok toch altijd één streng met de pater en dat doen de nieuwelingen niet meer. Een gewoon catechist zou misschien aan de bekoring bezweken zijn, Maria bij zich te houden, zolang het ging, zeker toen hij gezien had dat Christina, zijn vrouw, haar als een eigen zuster onthaalde. Theotimus echter was zo voorbeeldig dat hij pater Leopold dadelijk na zijn aankomst over de zaak ging spreken. Hij had dus op dat ogenblik nog niets verkeerds gedaan. Hij had Maria meegebracht om te vragen wat hij met haar doen moest, de pater moest eenvoudig antwoorden: Breng ze naar de zusters tot wij iets voor haar gevonden hebben. Maar juist omdat het Theotimus was, werd de pater van het eerste woord woedend. Misschien had hij koorts, had iets anders hem geprikkeld, of zat hij op zijn stokpaardje van de emancipatiegeest der negers, in elk geval hij zag in het meebrengen en in huis nemen van Maria een inbreuk op zijn gezag, die hij van ieder ander duldde maar niet van Theotimus. Zijn baard en kuif bleven wit, zijn gezicht werd bloedrood. Hoorde hij goed of droomde hij, zijn beste catechist kwam hem beleefd en vriendelijk zeggen dat hij de weduwe van zijn broer alvast als tweede vrouw genomen had, maar, de pater toch nog de kans gaf een regeling, wat meer naar zijn zin, voor te stellen. Zijn vriend, zijn trots en eer deelde hem correct in de termen mede dat hij misschien een paar dagen polygaam zou moeten zijn. Leopold had veertig jaar voor niets gewerkt, zijn gezag stortte in, het zwarte ras pleegde opstand en zwoer het ware geloof af. Hij liet Theotimus niet spreken, vroeg hem niets, wilde niet horen door welke samenloop van omstandigheden de beste catechist van het district tot iets ondenkbaars kan komen. Hij hoonde de vrome Theotimus als een harteloze, ondankbare, karakterloze, geniepige, onbetrouwbare, vieze, vuile geilaard. Theotimus boog het hoofd, verontrecht. De ontnuchtering was te groot na de tocht met Maria, het onthaal van Christina en het besef dat hij goed gehandeld had. Nu en dan | |
[pagina 468]
| |
richtte hij het hoofd snel op om een woordje te plaatsen ter opheldering van het misverstand, maar bij elke poging striemde Leopold het neer, om de moderne geest van emancipatie in de kiem te smoren. Toen kwam het hoofd van Theotimus na een gans leven van gehoorzaamheid langzaam opstandig omhoog. Kap de zwarte handen, voeten en hoofd af als hij zich schuldig weet, maar krenk zijn rechtsgevoel niet, al is het voor een kleinigheid. Langzaam scheen Theotimus te groeien en struiser te worden. Hij was groot, zeer smal in de heupen en buigzaam alsof zijn lichaam ook daar kon plooien waar geen ander het kan. Hij had heel zijn leven naast Leopold gelopen, die een kop kleiner was, en de gewoonte aangenomen zich kleiner te maken, zich krommend als een wis en nooit geheel recht te staan. Nu werd hij lang als een kaars, onbuigzaam als een houten sculptuur. Hij staarde rakelings over de spierwitte kuif van de pater heen. In zijn ogen stonden tranen. Geen week beweeglijk water, harde stenen parelen van vertwijfeling. De catechist Theotimus had zijn aanbeden fafa Leopold niet meer lief. De man die onder de schotlijn van zijn ogen stond te keer te gaan was een oude, hatelijke blanke, die wist dat hij een trouw christen was en het moedwillig loochende, wist dat hij droef een plicht vervulde, en het toch afstreed, wist dat hij onrechtmatig pijn deed en het toch deed. Het was een blanke die meende dat hem alles was toegelaten, zich botvierde op een zwarte die hem twintig jaar als een slaaf had gediend, als een vader bemind. Uit mijn ogen, ik wil u niet meer zien, schandaal van de missie, geile bok. Theotimus boog zwijgend en verliet hem. Hij was kalm gelijk een verdoofde die bedaard naar de zoldering ligt te staren met zijn buik over gans de breedte open voor een levensgevaarlijke operatie. Hij was licht en voelde zijn hoofd noch lichaam, de grond was zacht en verend. Alles was weg en voorbij. Des middags keerde de tweede pater van de post, de jonge Edward, van een reis van een kleine maand in de broussedorpen terug. Als naar gewoonte kwam hij bij Theotimus een sigaret rollen. Nu en dan keek hij verwonderd naar Maria van wie Christina noch Theotimus hem zeiden wie | |
[pagina 469]
| |
zij was. Hij moest het vragen. Toen vroeg hij ook wat pater Leopold er van zeide. Daarop antwoordde Theotimus niet. De geliefde pater Edward was nog zo een blanke. Theotimus had met de blanken afgedaan. Hij gaf zich over aan de genegenheid en de bewondering van Christina en Maria, die zich niet in zijn zaken mengden, maar hem begrijpend vertroetelden. Christina was immers door de paters en Theotimus zelf tot voor enkele jaren herhaaldelijk moeten berispt worden omdat zij van levenslust te dikwijls water haalde of hout in het bos. Zij was tevreden dat haar onuitstaanbaar degelijke Theotimus ook wat temperament toonde. Nu ondervond hij zelf hoe ver men komt met zijn geliefde paters, die zich met alles moeien. Hij zou nu niet meer preken en Maria zou de teugels ook voor haar wat losser maken. De volgende dag werd Theotimus bij pater Leopold ontboden. De pater stond in de deur, onbeweeglijk, de handen op de rug. Van tweehonderd meter ver moest Theotimus recht op hem afgaan. Elke stap was een trede naar een eindeloos hoge troon van een tyran. Toen hij dichtbij was, week de machthebber achteruitgaande tot diep in de kamer. Zacht sprak Theotimus: Goede morgen, pater Leopold. Leopold antwoordde niet, hij fixeerde hem nors. Theotimus keek over zijn kuif heen in een ledige verte. Seconden van stilte stapelden zich met grote inspanning op, alsof de tijd niet meer verder kon. Welnu, wat hebt ge te zeggen? De handen van Theotimus hingen neer met de palmen naar de dijen. Hij keerde die palmen naar de pater om te tonen dat zijn ziel van alle woorden zo ledig was als zijn handen. Ik geef u nog tijd tot vanavond, voor de nacht moet dat wijf uit uw huis zijn. Hij keerde Theotimus de rug toe. Theotimus hem. Theotimus herinnerde zich de stille verwijten en de gruwel der ouderen als hij in catechistenvoortvarendheid de zeden van zijn volk schond, de geesten tartte, de tovenaars bespotte. Hij had alles op de blanken gezet, nu kreeg hij zijn loon. De volgende dag kwam weer pater Edward. De vrouwen lieten hem spreken en glimlachten vol onschuld. Theotimus liet hem spreken en was niet onbeleefd. Daarna ging Edward | |
[pagina 470]
| |
spreken met Leopold om hem te zeggen, dat hij niet wist wat er eigenlijk achter zat, maar dat men volgens hem moest oppassen met Theotimus en hem aanpakken met goedheid, zachtheid en tact. Zulke woorden moest men Leopold niet opdissen op de schotel van een raadgeving. Hij zweeg alsof Edward niets gezegd had. Van goedheid, zachtheid en tact weet een missionaris na veertig jaar zo een en ander, of denkt men dat hij christenen gemaakt heeft met de revolver? In goedheid, zachtheid en tact moest Leopold niet door jonge snaken de les worden gelezen. Hoe hij met negers moest omgaan was hij zo langzamerhand te weten gekomen. Maar heel Congo zal op zijn kop staan, nooit zal Leopold zwichten voor die nieuwe geest van vrijgevochten pretentie. Gezag! Nooit zal Leopold zoete koekjes bakken voor zijn beste catechist die zijn trant sinds jaren kent. Men moest dus nog meer oppassen met Leopold dan met Theotimus, er moest tussen die twee iets ergers zijn gebeurd dan het opnemen van die weduwe. Edward besloot nog enige dagen op reis te gaan. Moeder Imelda, ik ga nog eens reizekens den boer op. Hij zou liever wat gerust hebben, maarweggaan was het enige dat hij kon doen. In gewone omstandigheden moest hij de autoritaire Leopold al voorzichtig ontzien, als hij zich nu met de zaak Theotimus inliet, zelfs al loste hij ze op, zou het er voor hem boven op zitten en Theotimus zou het uitboeten. Daarentegen bracht zijn vertrek Leopold altijd in goed humeur. Hij zag graag dat de jonge klassen nog altijd niet bang waren reizen aan te pakken zoals hij er honderden veel zwaarder had gedaan en hem lang alleen laten, bewees dat men hem nog niet hield voor een oude vent. Maar eerst waarschuwde Edward toch de fameuze moeder Imelda, heel de missie door bekend. Zij wist van de aanwezigheid van Maria, vermits op de missie niets gebeurde dat zij niet wist, maar het was haar alleen maar niet verdacht voorgekomen en aan een ruzie tussen pater Leopold en zijn model-catechist zou zij in geen eeuwigheid hebben gedacht. Zij zag Edwards reiskoffer na, zorgde dat hij kon vertrekken en solferde pater Leopold Jan op, die met hem het plan van het nieuw dispensarium moest bespreken op de plaats waar hij het wilde hebben. Zij zou het | |
[pagina 471]
| |
later toch wel bouwen waar het staan moest om goed te zijn. Toen het terrein voor haar vrij was, toog zij naar het huisje van Theotimus en vond er de twee vrouwen, die zij onmiddellijk aan 't schreien had, ieder aan een van haar schouders. Het verwonderde haar niet, want Christina was altijd een van haar braafste kinderen geweest, van Maria had zij ook goeds gehoord. Wat licht van hoofd, Christina en misschien Maria ook, och Here ja, zo zijn ze hier allemaal, maar anders braaf, lief en goed. Toen liet zij Theotimus roepen. Hij was wat stijf, Leopold moest hem goed gekrenkt hebben, radicaal en opvliegend was hij nu eenmaal, veertig jaar Congo vreet de zenuwen op. Moeder Imelda was er nochtans gerust in dat Theotimus met nu en dan een beetje zalf, vanzelf zou genezen. Dat Maria een paar dagen bij hem bleef vond zij niet erg. Wie kon van die brave catechist een enkel ogenblik veronderstellen dat hij er zijn tweede vrouw wilde van maken, kom. Nauwelijks was zij de deur uit of Theotimus deed haar tussenkomst kort en hard te niet. Hij tartte pater Leopold. Het ultimatum was verstreken, nu moest die blanke iets doen. Hij snakte naar vrijheid. Hij was de catechisatie beu, de missie, het leven naar de wet der blanken, het juk van die oude vent. Hij kon niet weg en niet terug. Een weggelopen catechist wordt door de christenen veracht, door de heidenen smadelijk uitgelachen, door de blanken niet in dienst genomen uit vrees voor de pater en uit solidariteit. Hij kon niet meer leven naar zeden die hij twintig jaar lang belachelijk had gemaakt. Zijn gedachten stonden stil in wanhoop. Hij had nog alleen de twee vrouwen, Christina en Maria, die zich vastklampten aan elkander en aan hem. Hij wachtte op Leopold om te strijden voor een vrijheid zonder uitzicht, wachtte drie dagen, vier, uur voor uur bitterder, harder, wanhopiger. Pater Leopold kwam niet, riep hem niet. Moeder Imelda hield hem vast met broeder Jan, broeder Broers, de timmerman, of met een van haar drie zusters. Het was nog te vroeg voor het nieuw dispensarium, de cement was nog niet aangekomen, broeder Broers en zijn leerlingen hadden nog minstens een maand de handen vol met tafels, banken en stoelen, maar toch maakte zij het dispensarium brandend | |
[pagina 472]
| |
actueel, wendde de afwezigheid van pater Edward voor om hem bezig te houden met dingen die niet voor Edward waren, speelde op zijn gevoelige snaar van missiebouwer. Hij wilde het dispensarium aan de weg, zogezegd voor het gemak van de dokter, in werkelijkheid omdat elke passant moest denken dat er wel een prachtige missiepost moest liggen achter zulk een nieuw gebouw. Zij wilde het minder te pronk dicht bij het huis van de zusters die er dagelijks moesten zijn en bij het dorp waarvoor het ook moest dienen. Voor de dokter met zijn twee auto's maakte dat per maand éénmaal twee arme kilometertjes meer met zijn twee auto's en voor haar zusters twee kilometer te voet dertig maal. Broeder Jan met het plan was op haar hand, hij bewerkte Leopold voorzichtig. Zij sprak niet over de plaats, zij liet Leopold voelen dat hij alleen alles wist en alles doen moest, zo niet kwam het er niet. Hij gromde goedaardig, altijd gromde hij tegen haar zoals een kat spint als ze gestreeld wordt, dat zij hem een beetje gerust moest laten en zeker niet wist wat hij allemaal aan zijn hoofd had, nu weer die Theotimus die daar met dat wijf van zijn broer zit, een echt schandaal. Zij berispte hem, altijd berispte zij hem gelijk een moeder haar kind scheldwoordjes toevoegt, terwijl ze het knuffelt, dat hij zich na veertig jaar missie eindelijk een beetje moest ontzien en ten minste geen zorgen maken om Theotimus, een catechist zoals er door de jonge paters tegenwoordig geen meer gevormd worden. Hij had vijf posten gesticht met niets, deze hele prachtmissie gebouwd, hij had een ervaring als niemand, moest zij, vrouw die er niets van kende, met pater Edward, braaf en goed genoeg, maar och Here, dat dispensarium bouwen, terwijl hij met zorgen liep om Theotimus, een catechist, betrouwbaar en standvastig als een rots. Ja, maar koppig en dat wil ik niet. Hij moet zijn koppeken neerleggen. Maar wat hoorde zij daar, zij kende hem niet meer. Moest zij hem, oude missionaris, zijn eigen zwartjes leren kennen? Had hij geen vertrouwen meer in Theotimus die hij zelf had opgeleid van kleinsaf, wist hij niet meer dat men met zwartjes meer geduld moet hebben dan met kinderen? Kijk, nu zegt Broeder Jan mij daarjuist dat ge van gedachte | |
[pagina 473]
| |
veranderd zijt en het dispensarium dicht bij ons huis wilt zetten. Daar wist ik het eerste woord niet van, als het waar is moet ik u hartelijk bedanken namens al de zusters. Broeder Jan zegt dat ge het weeral groots opvat en twee nieuwe brede wegen er naartoe wilt aanleggen. Als dat waar is, mon père, zie als dat waar is, maakt ge van uw missie de schoonste van het vicariaat. Dat zijn maar plannen, moeder, meer niet. Ik laat een woord vallen en Jan loopt er mee te koop. Ik geloof niet dat mij iemand later zal verwijten voor mijn missie niet gedaan te hebben wat menselijk mogelijk was, ik geloof dat ze mag gezien worden en ze wordt nog veel schoner, want ik denk nog verder dan het dispensarium, maar ik zeg nog niets, want ik ken u, dan moet het er morgen zijn. En het geld groeit op mijn rug niet, ik kan niet toveren. Waar is Jan? Die weet nooit wat hij moet zeggen en zwijgen. Hij mag u niet blij maken met een dode mus. Enfin, ge weet het nu toch, welnu het is waar, ik ga het dicht bij uw huis zetten, omdat ik dat practischer vind en ik ben altijd voor het practische. En die wegen komen er ook. In een schone ronde bocht voor het dispensarium. Het zal net zijn. Maar zaag mij nu mijn oren niet af, moeder, ge zegt het zelf ik ben 68 jaar. Ja het is waar, wij moeten u meer ontzien en we doen het niet. Het is mijn schuld, ik weet het, maar wat wilt ge, we hebben u nodig voor alles, wat kan ik, vrouw, toch alleen doen? Mag ik nu mijn zusters gaan blij maken of komt ge het niet liever zelf zeggen? Ge hebt al zo veel voor ons gedaan en van u maakt het meer indruk. Zo wordt het Zaterdagavond. Hij eet, rookt een pijp, denkt aan zijn sermoen van morgen en begrijpt maar niet hoe het mogelijk is dat hij het schandaal met Theotimus tot nu toe geduld heeft. Achteraf is het goed dat het zo is gegaan. Ditmaal zullen de jonge betweters niet kunnen zeggen dat hij met de negers nog altijd omspringt zoals voor veertig jaar. Welke andere pater, oud of jong, zou zo iets een week lang op zijn missie geduld hebben. Natuurlijk is het geen geval van polygamie, maar dat is de kwestie niet. Die slet in zijn huis halen, zo maar de pater voor een voldongen feit stellen, waar gaat dat naartoe? En dat voor een catechist. Het is hem | |
[pagina 474]
| |
nog twee keren formeel verboden en de koppigaard bougeert niet. Welnu vanavond legt dat heerschap zijn kopje neer, punt andere regel. De boy Alfons komt goeden avond wensen voor hij het huis verlaat. Hij moet echter eerst nog Theotimus roepen en mag vandaar dan naar huis gaan. Theotimus treedt binnen. Pater Leopold heeft zich in zijn ouderwetse draaiende bureaustoel gezet, een schepping van Broeder Broers, vóór de wit-houten schrijftafel overdekt met een kleurig Congolees weefsel. Zo kan hij Theotimus op zijn rug onthalen. Hij schrijft voort, Theotimus staat daar. Om hem aan te spreken houdt Leopold de pen horizontaal tussen zijn duimen en wijsvingers en kijkt op naar het raam, maar draait zich niet om, al kost hem dat slechts een lichte beweging van zijn voet. De vrouw is nog in uw huis? Ja. Ja wie? Ja pater Leopold. Heb ik u niet gezegd dat ze verleden Maandagavond uit uw huis moest zijn? Ja. Ja wie? Ja pater Leopold. Zal ze morgen Zondag voor de mis, ik zeg niet overmorgen Maandag, ik zeg morgen Zondag en vandaag is het Zaterdagavond, zal ze morgen Zondag voor de mis uit uw huis zijn? Dadelijk antwoorden, ja of neen. Stilte. Voor de laatste maal, antwoord ja of neen. Stilte. Dus neen. Ge zijt van nu af als catechist van de missie eerloos ontslagen. Ik zal het morgen vroeg in de kerk op de preekstoel bekendmaken met de reden er bij. Maandagmorgen moet uw huis vrij zijn voor de nieuwe catechist. Stilte. Ik heb niets meer te zeggen, maak dat ge wegkomt. Theotimus trekt uit de Afrikaanse zetel die naast hem staat en gemaakt is van twee dikke, brede en zware, kruiselings in elkaar geschoven planken de zitplank, vat ze met | |
[pagina 475]
| |
twee handen bij het smaller achtereind en terwijl pater Leopold met een beweging van zijn voet zijn stoel doet draaien om te zien of de weerspannige ja dan neen maakt dat hij wegkomt, daar hij hem anders buiten zwiert, slaat de voorbeeldige catechist zijn geliefde fafa Lepol het hoofd in, tweemaal, driemaal. Hij hurkt rustig bij hem neer en laat hem sterven. Dan kleedt hij zich zorgzaam uit. Hij wast het lijk, doet het een nieuw-gestreken toog aan, legt het op zijn bed, vouwt de handen en steekt er het missionariskruis tussen dat op de schrijftafel ligt. Daarna wast hij zorgvuldig het bloed van vloer en zetelplank en zet alles weer op zijn plaats. Dat duurt volle vier uren, tot ongeveer half twee. Hij kleedt zich kalm aan en blijft nog tot drie uren rustig heen en weer gaan om de sporen te zoeken die hij mocht hebben vergeten en in de slaapkamer lang en aandachtig het lijk te beschouwen, wat hem een diepe voldoening schenkt. In de lade van de schrijftafel vindt hij bankbriefjes, ruim zeven duizend frank, en steekt ze op zak. Hij dooft het licht en verlaat pater Leopold met tegenzin.
Bij het binnenkomen steekt hij snel de opgerolde bankbriefjes onder het palmblaren dak van zijn huisje. Daar kunnen ze alleen door een vreemde moordenaar verstopt zijn als bewijs tegen hem. Immers hij zou Pater Leopold niet vermoorden voor zeven duizend frank en als het zijn eigen geld was zou hij het daar niet steken. Niet vóór hij zich kalm en rustig heeft uitgestrekt op de mat van het ijzeren bed, geeft hij antwoord aan Christina en Maria, die beweren uit nieuwsgierigheid en onrust te zijn opgebleven, maar in werkelijkheid, blij dat hij wegbleef, in het dorp zijn geweest tot na middernacht en zonder nieuwsgierigheid of onrust. Zij gaan te keer tot tegen de morgen, grijpen hem vast in woede en angst, stoten hem walgend van zich af, klampen zich vast aan elkander en willen weg, ver weg. Bij het krieken van de dag schijnen zij rustig te zijn geworden in een bewondering vol afgrijzen, een bevend vertrouwen op een staalharde man die verzekert dat haar niets kan overkomen als zij maar doen zoals altijd, tot het lijk ontdekt wordt en daarna bedroefd zijn. Hij heeft haar in detail voorgezegd wat zal | |
[pagina 476]
| |
gebeuren en hoe zij zich moeten gedragen. Het komt haar voor dat zij alle drie veilig zijn. | |
IIIHet is goed te begrijpen dat de boy Alfons 's morgens ogen en mond opensperde, ineenkromp, probeerde zijn twee vuisten in zijn mond te krijgen, radeloos in alle kamers naar alle deuren en vensters trippelde gelijk een muisje dat een hol zoekt en toen op de vlucht sloeg. De tweede boy, Deodatus, deed vijf minuten later trouwens precies hetzelfde. Blanken immers schrikken ook van iemand dood te vinden, die zij de dag tevoren gezond en wel goede avond hebben gewenst en wat staat een zwarte niet te wachten, die verdacht kan worden van moord op een blanke. Vijftig jaar geleden roeiden de blanken er hele dorpen voor uit, nu durft geen zwarte meer de hand opheffen. Op zijn minst zouden Alfons en Deodatus worden ondervraagd. Dat alleen reeds is een marteling. Het is al moeilijk met een blanke, die men niet kent, te spreken zonder uitgehoord te worden en zonder verdacht te zijn. Uit beleefdheid en vrees geeft men hem gelijk, al wijst hij in de nacht en zegt dat daar de zon staat, maar hij wordt kwaad als hij gelijk en kwaad als hij ongelijk krijgt. Alfons en Deodatus verdwenen spoorloos in de plantage, vanwaar ze de gebeurtenissen ten naaste bij konden volgen en zo nodig in het veilig oerwoud verdwijnen. De moord op pater Leopold werd voorgoed ontdekt toen de kaarsen voor zijn mis al geruime tijd brandden, het volk in de kerk gewaar werd dat er iets haperde en broeder Broers op de duur ging kijken waar hij bleef. Broers kwam terug naar de kerk om broeder Jan en de zusters gelopen; achter die zes vloeide de barrevoetse menigte geluidloos de kerk uit, mee naar het huis. De eersten drongen met de broeders en zusters binnen, maar stormden ogenblikkelijk weer buiten, bijna over de koppen van de achtersten heen. Vrouwen hieven klaagzangen aan voor het huis, maar sprongen spoedig recht en stormden met de anderen naar huis. Ze liepen in hun hutjes, er weer uit en er weer in, kakelden en kwetter- | |
[pagina 477]
| |
den van de vroegere strafexpedities, de grote patroon met zijn Raemsaeck en Mombita, ontmanning van het hele dorp, afslachting van de kinderen. Aangrijpend was de droefheid van Theotimus. Hij viel schreiend op de grond voor het bed en toen de eerste smart over was, ging hij als een gebroken man naar huis en stond buiten tegen zijn venster, het hoofd op de borst gezonken, tot niets bekwaam. Het missiedorp en het werkkamp liepen stilaan leeg. De eerste die heimelijk vluchtte na Alfons en Deodatus had alleen maar een leningsschuld waarvoor pater Leopold hem sedert twee jaar vruchteloos had gemaand. De anderen hadden het winnen van wat palmwijn op het geweten of waren met Mombita in het ranselkotje alleen geweest voor een diefte of een verdenking. Naargelang de bekende boosdoeners verdwenen, voelden de angstigen en de onsecure gewetens dat zij bij ontstentenis van slechteren eerst in aanmerking kwamen voor het onderzoek en slopen op hun beurt de veiligheid der bossen tegemoet. Als de blanke iets tot op de draad onderzoekt is niemand veilig. Wie heeft er niet eens plezier in gehad hem beet te nemen? Hij noemt kwaad wat geen kwaad is, bijvoorbeeld in een palmboom klimmen, er een kerf in snijden en het sap dat er uitloopt opvangen in een kalebas. Hij noemt leugen een antwoord dat hem niet aanstaat. Als hij de dader niet vindt, straft hij iemand anders. Gezag voor alles, zegt hij, de zwarte mag niet denken dat kwaad ongestraft blijft. Als de misdaad zwaar is stelt hij een voorbeeld met onschuldigen, roeit een dorp uit voor de dood van een enkele blanke. En dit was een missionaris. Pater Edward waarschuwen, Monseigneur waarschuwen, de gewestbeheerder waarschuwen, de substituut waarschuwen, alles moest tegelijk gedaan worden, maar van wie kon moeder Imelda onmiddellijk hulp hebben tenzij van meneer Van Aspengouwen, die zo goed bevriend was met pater Leopold en die blanken in zijn dienst had, terwijl zij slechts de twee broeders had, fidele mensen, harten van goud, maar niet meer jong en och Here. Mijnheer Van Aspengouwen kwam in al zijn macht. Hij legde vulgair zijn arm om moeder Imelda en trok ze tegen zich. Niet schreien, moederke, ik zal ze rap hebben en god- | |
[pagina 478]
| |
verdomme! Père Pol was mijn beste vriend, kom, laat hem mij eens zien. Hij steunde met beide handen aan weerskanten van het lijk op het bed om de wonde te onderzoeken. Ze hebben hem de kop ingeslagen, de smeerlappen. Hij snoof diep als een dier dat bang wordt en wild. Als dit zo maar met een brave pater kon gebeuren, die niets dan goed deed, kon het vandaag of morgen zijn beurt zijn. Hij legde de enorme hand brutaal op die van de dode met het missionariskruis en sprak, het was bijna roepen: Vriend, ik zal u wreken, dat zweer ik. Zijn stem haperde, opeens blonken tranen op zijn kin. Hij stapte beschaamd en woest wijdbeens naar buiten. Toen zijn auto aansloeg hielden de zusters nog altijd het gelaat bedekt van afgrijzen voor de barbaarse eed die hij gezworen had op het lijk van een priester. De broeders hadden zich van verslagenheid bekruist en stonden nog te bidden, twee vrome boeren van Jacob Smits. Alleen moeder Imelda was hem gevolgd. Maar de tijd was te kort om hem te vragen wat hij ging doen en barmhartigheid te pleiten. Tegen het razen van de motor in betoogde ze dat hij hier niet moest zoeken omdat pater Leopold geen enkele vijand had, ja, door iedereen zonder uitzondering op de handen werd gedragen. Het zijn vreemden geweest, herhaalde ze ongerust. Hij had haar wijsheid niet nodig, zusterkens moeten zweren en schurft verzorgen en de meisjes leren breien en naaien. We zullen ze wel vinden, moederke, morgen heb ik ze, misschien vandaag nog, in alle geval voor het parket hier is. Laat mij maar doen. De smeerlappen, godverdomme. Terwijl zij zeide dat Leopold hier geen enkele vijand had, zag zij over de motorkap heen Theotimus staan tegen het venster van zijn huisje. Haar bloed stond stil, ze kon geen voet verzetten. Ze kon niet geloven dat Theotimus een moord had begaan, dat Leopold vermoord was door zijn beste christen. En tegelijkertijd kon ze er toch ook niet aan twijfelen. Ze haspelde voor en tegen door elkaar, beide waren waar. Het ene wilde ze niet, het andere moest ze geloven. Hij kon het niet gedaan hebben, want zij had er zelf lang voor gezorgd dat pater Leopold hem niet meer zien of spreken kon, hem dus geen reden geven en als iemand op de | |
[pagina 479]
| |
post niet tot een moord in staat was, was het de catechist. En toch had hij het gedaan. Ze wist het zoals een vrouw weten kan, zuiver uit, abstract. Zijn komen, zijn schreien op de grond, zijn heengaan, zijn houding bij het venster, het hoofd gebogen van verdriet, niets had hem verraden en toch bewees het haar alles. Onder zijn gebogen voorhoofd stond hij te loeren naar al wat op de missie gebeurde. Zij trok haar loden benen naar de kerk, hijgend en zuchtend. Alles stond nog klaar voor de mis van de pater zaliger, broeder Broers had vergeten de kaarsen te doven. Zij nam de domper die achter het altaar stond en doofde ze langzaam. Zelden komt een zuster zo dicht bij het tabernakel. Nu zij er was kon zij niet weggaan zonder te bidden om licht en kracht, maar zij kon geen gebed bij mekaar krijgen. Zij vouwde de handen op het altaarblad, boog het hoofd en sloot de ogen, keek nog eens om of niemand haar zag en begon te zuchten alsof ze buiten adem gelopen was. Zo zag onze lieve Heer, hier zo dichtbij, haar ellendigheid en dat ze niet behoorlijk kon bidden. En het zuchten hield op, ze werd rustig. De pater zaliger zegde haar dat hij van nu af nog veel beter voor zijn missie zou zorgen. Hij zeide dat hij geen schonere dood had kunnen sterven. Op de drempel van de ouderdom, als een missionaris onnut wordt of tot last, had hij voor zijn missie zijn leven mogen geven door de hand van zijn liefste leerling. De smart zijn geliefde Theotimus het moordwapen te zien zwaaien, het geluk al stervend zo iets te mogen vergeven, de verdiensten van smart en vergiffenis te mogen opdragen voor de missie die hem alles was, o moeder, het is schoon en goed zoals ons Heer het gewild heeft. Moeder Imelda ging rustig naar Theotimus toe. Hij stond nog altijd op dezelfde plaats in zijn droefheid verdiept. Zij zag hem zijdelings tweemaal naar haar loeren, maar hij wendde het hoofd niet naar haar, zijn verdriet was zo groot dat hij haar niet zag naderen. Zij moest diep ademhalen na elke paar woorden die zij sprak. Theotimus, hij hield het meest van u. Hij was zo fier op u. Hoe dikwijls heeft hij niet gezegd: zulke catechisten kweken ze tegenwoordig niet meer. Och arme, hij kon wel opvliegen, maar hij was toch zo goed. Theotimus, hij heeft alles verge- | |
[pagina 480]
| |
ven, hoor. Hij vraagt onze lieve Heer de moordenaar niet te laten straffen. Heer, vergeef het hem want hij wist niet wat hij deed. Ja, fluisterde Theotimus. Theotimus, ge weet wat hij u gevraagd heeft, vandaag zult ge hem dat toch niet meer weigeren. Ja, fluisterde Theotimus en bedoelde wederom neen. Dat wist ik wel, mijn jongen. Hij houdt nu nog meer van u dan vroeger. Hij blijft u beschermen. Luister, vriend, Alfons en Deodatus zijn weg. Het is beter niet van huis te gaan en zeker de missie niet te verlaten. Doe vooral niets ongewoons. En Maria, zou het niet goed zijn, denkt ge, dat Maria in het huis van de zusters komt tot alles achter de rug is? Wij zullen haar zo lang bezighouden. Intussen zal ik voor haar uitzien. Wat dunkt u, Theotimus, zou dat niet het beste zijn? Ja moeder Imelda. Dat is dan goed, vriend. We zullen Maria in de loop van de dag verwachten. Laat ze maar alleen komen, zo gaat alles in stilte. Hij had haar gezegd dat hij niet geweten had wat hij deed en zij had hem tweemaal vriend genoemd. Het was haar zondags woord, het was haar decoratie. Als zij u eenmaal vriend noemde, voelde men zich in waardigheid en kracht verheven, sterk om door muren en vuren te gaan. Zij had er hem tweemaal mee onderscheiden. Zijn moord kwam hem voor als een vergissing begaan uit onachtzaamheid, die zij kon goedmaken als hij haar Maria stuurde. Hij sprong binnen en beval Maria naar het huis van de zusters te gaan, zoals hij haar om een koord zou gestuurd hebben om een spuitende slagader af te binden. Zij noch Christina kregen de tijd om zich te verbazen over die ongerijmdheid. Maria was aan de deur van de zusters tegelijk met moeder Imelda en hij stond weer te treuren aan zijn raam. Tien, vijf jaar geleden nog, zou Michel van Aspengouwen de gelegenheid zich uit te vieren en zijn gezag te verstevigen hebben aangegrepen als een kolfje naar zijn hand. Nu liet hij het over aan Raemsaeck met Mombita en vier andere zwarten. Hij wist dat het goed zou gedaan worden en speelde | |
[pagina 481]
| |
liever de grote sultan die op zijn luie, malse kussens schrikwekkend regeert. Raemsaeck ging voorop met een zware revolver. Hem volgde als een schaduw Mombita, de vier zwarten manoeuverden links en rechts op zijn bevel. Zij droegen grote ouderwetse legergeweren. Zij meenden nog schrik te moeten verspreiden. Alsof de zwarten in de laatste tachtig jaar nog nooit hadden ondervonden dat de blanken met een moord niet spotten. Raemsaeck schoot met en zonder reden, in lover dat hij zag bewegen, alvorens zijn hoofd in een hut te steken, op een hondje dat hem nieuwsgierig naderde, op een zwarte geit die plots bovenop een oude, half begroeide termietenheuvel verscheen. Van de eerste expeditie brachten zij goed twintig gevangenen mee, die thuis gebleven waren uit zuiverheid van geweten of onnozelheid. Zij werden toevertrouwd aan Mombita die ze een voor een uit hun magazijntje haalde en aftroefde, maar omdat de oogst in hoeveelheid en vooral hoedanigheid te mager was, werd een grote ploeg werklieden gemobiliseerd en gewapend onder commando van de vier eersten, generaal Raemsaeck, generalissimus Van Aspengouwen. Tot diep in wouden en brousse brakten zij systematisch de omtrek af naar vluchtelingen die natuurlijk plichtig, medeplichtig of medewetend moesten zijn. Dat was de goede methode voor Congo en het moest snel gaan. Zij moesten heel het dorp afgeranseld en de moordenaars in handen hebben vóór de komst van de gewestbeheerder of de substituut die er morgen al kon zijn. Zodra de eerste gevangenen in zijn magazijntje zaten, nam Raemsaeck het commando per motorfiets waar om overal te kunnen zijn. Een machtig strijder voor de beschaving, een gestreng handhaver van orde, recht en wet kan in Congo een vlegel worden, een nietsweerd waarmee zijn deftige familie in Europa geen raad wist en die zij met een zucht van verlichting heeft nagewuifd op de Antwerpse kaaien. Hij reed en schoot, viel bij Mombita binnen, ondervroeg en bokste wellustig met hem mee, bracht verslag uit bij de generalissimus, las in het kamp, las voor zijn troepen te velde de namen af van het gespuis dat kost wat kost bij de lurven moest gegrepen worden, reed dat de blaren hem gezicht en armen geselden, dronken van macht en motorknallen. | |
[pagina 482]
| |
Moeder Imelda vernam er niet veel meer van dan het schieten. Anders kwamen de zwarten voor alles tot haar gelopen, zou heel het missiedorp in haar huis en scholen bijeengekropen zijn, maar niemand vlucht naar de plaats van de misdaad. Tegen de middag waren dorp en kamp leeg, op wat oude lieden na, die uit angst voor de kogels plat uitgestrekt lagen op de lemen vloer van hun huis. Zij hield die stilte meer voor verslagenheid dan voor leegte. Zij had trouwens liever geen geloop, haar grote zorg betrof Theotimus. Zolang hij tegen zijn raampje stond, zochten de schieters tevergeefs. Nu en dan werd zij onrustig en wrong de handen als de schoten knalden kort na elkaar, maar pater Edward was er niet die zij er anders zou op afgestuurd hebben en de broeders deugden voor zulke zaken niet. Deze trouwe zwoegers, brave kloosterlingen, waren echte mannen, veel meer kwaad dan bedroefd. Terwijl de jongste zuster, Emilie, gezegd had: zo zou ik ook willen sterven en de twee andere om de beurt: ik ook, terwijl zij en de zusters treurden, geen belang hechtten aan het vinden van de moordenaars omdat het niets veranderde aan het verlies van pater Leopold, maar lijden meer bracht en als het christenen waren nog schande er bij, liep broeder Broers in het huis der misdaad en er rond op zijn eentje te detectieven en Jan stond op de uitkijk of ze hem nog niet hadden. Als hij iets hoorde had Jan maar één woord: ze zijn er daar mee! Broers kwam haar nu en dan iets tonen, vragen of een theorie uiteenzetten. Het deed haar pijn, dat hij op zijn beurt iemand naar het leven stond, zij wist zo goed wie. De vierde maal kwam hij recht op haar af en keek haar streng in de ogen: En Theotimus? Hij zit daar met die vrouw. Och broeder, dat is toch ons werk niet, laat dat aan het gerecht over. Hij kon bliksemsnel vuurrood worden zonder verklaarbare reden, maar ditmaal was het van verontwaardiging en verbluftheid. Ah dat is ons werk niet? Zo! Dat is nog beter. Ah wij moeten ons paters laten vermoorden. En zeker ook nog merci zeggen. Als ik hem vind sla ik hem dood. | |
[pagina 483]
| |
Broeder, riep ze en lachte en weende, Broeder, Broeder Broers toch! Wat broeder Broers! Ik sla hem een stuk hout in de nek dat hij... Buiten! Uit mijn huis gij! Ze sprak zacht, hartelijk, innig, maar ze schudde hem bij zijn hemdsmouwen en zette hem radicaal aan de deur. Schaam u, zijt gij kloosterling of niet? Ga bidden bij pater Leopold, wildeman, en herhaal daar wat ge mij gezegd hebt. Foei, die brave Broeder Broers, ge komt hier niet meer binnen met die praat. Hij stond buiten als een gestraft kind, haalde de schouders op, mompelde nukkig en nijdig achterwaarts iets naar de deur van moeder Imelda en trok er van onder alsof hij de dader binnen het half uur ging snappen, maar deed niets meer, had begrepen. Jan was al geen haar beter en van hem verdroot het haar meer. Hij was haar gewilligste en verstandigste werktuig, de enige die zij niet moest beleven, de enige die een beschermende bezorgdheid voor haar toonde. Voor al de anderen was zij altijd en overal de sterke, nooit ziek, moe, moedeloos of ontevreden, die de anderen in haar plaats naar Europa liet vertrekken, naar wie niemand moest omzien. Jan alleen scheen te weten dat zij ook mens was en dat men het vergat. Ze was hem dankbaar als hij verlegen weg een attentie bewees, wat afgewend en wat brommend om niet flauw te schijnen. Hij was er zeker de man niet voor, maar ze meende hem toch naar Van Aspengouwen te kunnen zenden. Hij ook echter was tevreden met het schieten. Ze verdienen niet beter, moeder, 't is nijg vandoen dat ze schrik krijgen, wat zijn mij dat voor streken. Ge hebt veertig jaar dag en nacht voor hen gewerkt en ze slaan u de kop in. Ik weet niet of ik er nog goed zal kunnen voor zijn. Ik weet het wel, broeder Jan, ik weet het zeker, ik ken u te goed. Een mens vraagt zich af wat hij hier komt doen. Is het niet beter de mensen te laten gelijk ze zijn, hier en bij ons, ze naar de hemel en de hel te laten gaan gelijk ze willen. Ze kreeg een krop in de keel. Hoe goed kende ze de ontmoediging van de missionaris die zich afvraagt hoeveel hij doet en hoe weinig het uithaalt. Een kerk en een school staan | |
[pagina 484]
| |
er gauw, maar hij komt daar niet voor en dat waarvoor hij komt, na veertig jaar kan het hem toeschijnen dat hij niets heeft bereikt. Ze had haar ontmoediging nooit bekend, ze nooit bij hem vermoed die altijd naarstig aan het werk was, zacht en welgezind. We hebben allemaal verdriet, broeder Jan, maar we moeten vooruit. Zes zeven schoten electriseerden haar en ze kon vooruit. Er moest kost wat kost iets gedaan worden, ze besloot voor te wenden dat ze bang was en Theotimus mee te nemen, die daar stond te staan. Zo bleef hij bij haar, zo kon zij met hem spreken, zo verzette ook hij zijn gedachten. Hij ging naast haar met stijve armen en benen, het gelaat fatalistisch vooruitgestoken gelijk een blinde die gevaren verwacht, welke hij niet ziet. Zij vertelde hem wat zij bij Van Aspengouwen ging doen. Wij zijn hier gekomen, Theotimus, ge weet het zo goed als ik, om alles te geven voor de zielen, ons werk, ons gebed en ook ons leven. Van de eerste tot de laatste willen wij voor onze zwarten sterven en dan moet daar niemand voor gestraft worden, de moordenaar niet en zeker geen anderen. Zo is ons geloof. Wij vergeven onze moordenaar op voorhand en het is voor ons een geluk de sacrificie van ons leven te mogen brengen. Natuurlijk, het gerecht moet hem straffen. Het moet de moordenaar beletten het nog eens te doen en het moet de anderen afschrikken. Moorden is een doodzonde. Maar straffen is ons werk niet. Luister eens, Theotimus, ik heb evenveel vertrouwen in u als pater Leopold zaliger, ik heb u dezer dagen hard nodig. Pater Edward is er nog niet en ik ben maar een vrouw. Help mij, de pater zaliger vraagt het u. We moeten zorgen dat er geen onschuldigen voor lijden en als we de moordenaar zelf kunnen redden, moeten we ook dat doen. Theotimus, ik heb daar iemand horen kreunen achter die omheining, ga eens kijken, ik kan er niet over. Hij wipte over omheining en haag en vond er niemand, maar hij sprak nu tenminste, ging zo stijf niet meer en om die ontdooiing was het haar te doen geweest. Voor we ginder zijn moeten we eerst eens over u spreken, mijn jongen. Alfons en Deodatus zijn gevlucht, dus de substi- | |
[pagina 485]
| |
tuut zal eerst de broeders ondervragen, dan de zusters en dan u. Wij zusters hebben de pater voor het laatst gezien om vijf uur. Dan is hij bij ons weggegaan, hij was maar tien minuutjes gebleven. Broeder Jan heeft hem het laatst gezien om half vier, broeder Broers om zes, misschien half zeven. Daarna weten wij niets meer. Alfons en Deodatus zijn zeker bij hem gebleven tot half acht, misschien acht uur. Hun ouders zeggen dat ze thuis niets ongewoons verteld hebben, dus om acht uur was alles nog goed. Maar zij zijn weg. Ik ben maar bang dat men ze zal vinden. Van de andere kant zou het misschien goed zijn dat ze hun onschuld kunnen bewijzen, maar ze weten misschien meer dan wij en wat zullen ze dan niet vertellen. Ik weet niet wat ik moet wensen voor die arme jongens en voor hem die het gedaan heeft. In alle geval, de broeders en zusters hebben geen enkel vermoeden, wij verdenken niemand. En gij, Theotimus? Niemand. Gelukkig. Ik ben oprecht blij. Gij weet dus niet meer dan wij. Dat is tenminste dat al. En als de substituut u vraagt wanneer ge pater Leopold zaliger het laatst gezien hebt? Om tien uur. Om tien uur? Tien uur 's avonds, Theotimus? Ja. Zij stond stil, wetend wat hij zeggen ging en door de bekentenis op voorhand verrast en verschrikt. Hij keek haar aan, onbewogen, alsof hij niet wist waarover het ging. Goed dat ge het zegt, mijn jongen, goed dat ik het weet. En wat zei de pater? De pater zei dat ik ontslagen was en dat hij het in de kerk zou afroepen en toen heb ik het gedaan. Zij kon niet spreken. Al de tropische moedeloosheid ooit doorgebeten zonder één klacht, al de koortsen genegeerd omdat ze ook vanzelf overgaan, al de teleurstellingen, leugens en ontrouw ooit vergeten en vergeven, al het heimwee naar huis, zorgen en verdriet ooit overwonnen, verzamelden zich, verhieven zich en legden zich op haar. Zij was te ver gegaan, had te veel willen doen, te veel kunnen. Nu kon zij voorgoed niet meer. Zij stond midden in Afrika gans alleen in de brousse met een moordenaar, haar beste christen. Zij had willen kermen op haar moeder haar te komen halen om van | |
[pagina 486]
| |
nu af altijd thuis te blijven en nooit meer over Congo te spreken. Lang slapen, koffie met room en koekjes, een vuurrode kachel en aan Congo nooit meer denken. Wat zij uit de volheid van haar hart gezegd had over het offer van het leven en de vergiffenis kwam haar voor als ijdele praat. Weg uit dit leven en die zon, rusten en vergeten. Zij ging naast hem, hij naast haar. Zij stelde zich zijn ogen, zijn gezicht voor. Zo iemand was in staat haar dood te slaan uit angst voor de bekentenis die hem ontglipt was. En hoe kon zij zo iemand redden, hij was krankzinnig of nog kinderlijker dan de andere zwarten. Die liegen zo lang zij kunnen en hij bekende op het eerste woord. Zij had hem wel willen vragen ook haar dood te slaan, niet om het offer, maar om verlicht te zijn van wat hij op haar had gelegd. Theotimus, sta een beetje stil, ik ben moe. Ik ben dertig jaar in de missie zonder verlof, heb mijn ouders, broers en zusters niet meer teruggezien. Er zijn er al vier van dood. De paters, broeders en zusters gingen om de beurt naar Europa en ik schoot er op over omdat ik zo gezond en sterk was, maar nu ben ik op, oud en op. Ze glimlachte naar hem door haar tranen. Ons geloof is zo verheven, Theotimus, dat het menselijk bijna niet uit te voeren is. Het is allemaal goed en wel er over na te denken en het anderen te leren, het is schoon om te horen prediken of in boeken te lezen hoe anderen het hebben nageleefd, maar als men het zelf moet doen en blijven doen, volhouden. Nog altijd het ebbenhouten gezicht, de ogen zonder glans of straal. Geen enkel teken van berouw, zelfs niet van verademing na de bekentenis. Afkeer van hem en wat hij gedaan had overwon haar. Haar geduld en goedheid kwamen haar belachelijk voor. Men moet ze ook niet weggooien aan kerels die ze niet verdienen. Er zijn er nu eenmaal die er geen gevoel voor hebben, er zijn dingen die men moet afkeuren, men moet ook kunnen van zich afspreken. Ze zou hem eens goed zeggen wat hij eigenlijk gedaan had, want hij scheen het niet te beseffen en als hij dan niet van berouw op zijn knieën over de grond kroop, zou ze hem zijn waarheid zeggen en laten staan waar hij stond. Theotimus, zei ze langzaam, maar terwijl ze de naam uitsprak veerde haar gemoed weer op. Hoe kon zij zichzelf | |
[pagina 487]
| |
staan te beklagen tegenover een arme man, die veel meer leed dan zijzelf, veronderstellen dat hij niet besefte wat hij gedaan had. Theotimus, herhaalde ze, ik weet het nu, dat is goed. Vertel mij alles zoals het gegaan is en dan overleggen we samen wat we moeten doen als de substituut er is. Morgen komt waarschijnlijk Monseigneur. Ga dan bij hem te biechten. Dan is uw geweten ontlast en kunnen we mekaar des te beter helpen. Onze martelaar in de hemel zal u niet in de steek laten. Vertel alles rustig, dat doet u goed, vriend. Uw broer is gestorven in Bolalimai, dat weet ik. Ge hebt zijn vrouw meegebracht naar huis, dat begrijp ik nog, maar waarom hebt ge ze bij u gehouden. Jongen toch, een catechist als gij. Vertel het mij van daar af. Hij kon niet antwoorden. Hij wist het niet meer. Hij herinnerde zich het feit nog, de woede van pater Leopold, zijn wachten en tarten, maar, het was een film vol heftigheid waarvan hij niets begreep. Hij had pater Leopold doodgeslagen en dat had alles weggevaagd. Reeds toen hij neerhurkte bij de stervende had hij niets meer tegen hem. Het gaat zeker nog niet, zei ze, ja, dat begrijp ik, de dag is nog lang, we hebben nog tijd. Ze was tevreden het niet te moeten horen. Ze vreesde het niet te kunnen dragen, de barmhartigheid niet te kunnen volhouden. Ze dacht aan de jonge pater Miei die eens thuis gekomen was van een lange reis, 's avonds woorden had gekregen met pater Leopold over de Vlaamse kwestie en 's anderen daags met zijn vuil reisaltaarlinnen bij haar kwam. Ze miszei hem niets en hij begon opeens te tieren. Ge kunt allemaal stikken, ik blijf hier geen uur meer, breng mij naar de boot, ik ga terug naar België. Nu begreep ze ook die stakkerd. Nu voelde ze zelf hoe ze het verhaal van de moord zou hebben onderbroken: ik wil het niet weten, breng mij naar de boot. Bij Van Aspengouwen dronk zij voor de eerste maal in heel haar leven wat zij altijd vergif had genoemd, een groot glas whisky. Vooruit moederke, nog een, anders houdt ge u deze dagen niet recht, zulle. Ze dronk ook dat tweede uit als een man, rechtstaande, in drie teugen. En ze duizelde niet meer op haar benen. Hij had haar boodschap aangehoord en gesnauwd: Drink een glas whisky, ga naar huis en moei | |
[pagina 488]
| |
u met uw missie. Toen ze het tweede ledigde met de roekeloosheid van de onwetenden, kreeg hij er kop in de moeder van de missie dronken te voeren en trachtte haar te houden om te genieten van het spectakel. Maar indien hij ook nog maar aan zijn tweede glas was, verdroeg zij de whisky beter dan hij, want toen zij hem verliet was haar tong geen zier losser dan bij het komen, terwijl hij had toegegeven al wat zij wilde. Ja meneer Raemsaeck pakte het misschien toch wat te rauw aan, dat schieten moest ophouden, alles moest menselijk gaan. De catechist in de tuin, die hij zo graag met een zingende zatte moeder aan de arm had zien optrekken, ging niet eens zo recht en vast als zij en hij praatte meer. Hij praatte meer omdat hij in de tuin met een der boys van de grand patron had gesproken en het was van hem dat moeder Imelda vernam hoeveel nodiger haar stap was geweest dan zij zelf had vermoed. Van moeder Imelda vernam het Monseigneur die onmiddellijk na zijn aankomst doorreed naar Van Aspengouwen om op zijn beurt clementie te pleiten. Toen de baas echter zijn toegeving deed aan de moeder, beeldde hij zich nog in de moordenaar binnen enkele uren te ontdekken en dan kon hij clement zijn. Bij het bezoek van de bisschop had hij al meer dan vier en twintig uren laten woeden en was gehaast om kost wat kost te slagen voor de komst van administrateur en substituut. Een bisschop is ook wat anders dan een brave, lieve, ongeruste moeder, met hem kan men spreken van personaliteit tot personaliteit, hij ook verstaat dat er gezag moet zijn. Toen Theotimus hem zijn zonde kwam biechten na de broeders, zusters en een paar zwarte meisjes werkzaam in haar huis, dacht de bisschop er vooral aan hoe weinig hij van de grand patron had verkregen, hoeveel onschuldigen in de plaats van de moordenaar vervolgd werden en mishandeld. Vóór de absolutie, aan het einde van een schone exhortatie tot berouw en boete, fluisterde hij Theotimus toe dat het zijn plicht was zijn straf te aanvaarden in een geest van christelijke boetvaardigheid, zijn evennaaste niet te laten lijden in zijn plaats en zich aan te melden bij het gerecht dat elk ogenblik kon worden verwacht. Theotimus hield in het halfdonker strak de bisschop in het oog, die hem met gesloten ogen aangehoord had en toesprak. Hij meende hem | |
[pagina 489]
| |
uit een hoek van zijn ogen tweemaal snel naar hem te hebben zien loeren. Misschien uit gewoonte, maar Theotimus kon er niet aan twijfelen of hij wilde weten wie hij was. Reeds Zondagavond was pater Edward op de post teruggekeerd. Een zwarte die zijn reisroute kende had hem gevonden in een dorp nog dichtbij. Nog vóór de jongen hem op de terugtocht vertelde hoe de moord Zondagsmorgens ontdekt werd, had Edward aan Theotimus gedacht, de laatste op de missie die tot zoiets in staat scheen en toch de enige die het kon gedaan hebben. Hij vond dat het hem, die afwezig was geweest, niet paste de naam voor het eerst uit te spreken, maar verwachtte dat de anderen het zouden doen. Hij sprak met de broeders die hij het eerst ontmoette, met moeder Imelda, zuster Emilie, zuster Regina, zuster Theresia, de volgende dag met Monseigneur en de oude pater Rik door de bisschop meegebracht uit de vicariaatszetel om Leopold voorlopig te vervangen. Meer en meer steeg zijn verbazing dat zij geen vermoeden uitten omtrent de mogelijke dader. Het was te verstaan van Monseigneur, pater Rik en de drie zusters. Het was desnoods te verstaan van broeder Jan. Die brave wijze man zag en hoorde veel meer dan men dacht, maar had de vaste stelregel zich niet met andermans zaken in te laten en liet dit waarschijnlijk over aan het gerecht. Maar broeder Broers, die hem stond te vertellen wat hij allemaal had nagesnuffeld. En die fijne moeder Imelda, die toch zoveel wist als hij. Juist zij poneerde onwrikbaar de onmogelijkheid van enige verdenking omdat broeder Jan de pater zaliger voor het laatst had gezien om half vier, Theotimus om vier uur voor de voorlopige regeling van die zaak van Maria die nu hier bij de zusters was, de zusters om vijf uur om die oplossing omtrent Maria mee te delen, broeder Broers om zes uur, half zeven, Alfons en Deodatus, die gevlucht zijn, waarschijnlijk tot half acht, acht uur. Het moesten dus vreemden geweest zijn. Enfin, praat niet waardig van een moeder Imelda. Waarom niet liever zeggen dat de wind het gedaan had, of Leopold zichzelf het hoofd ingeslagen? Waarom moesten vreemden het gedaan hebben als Alfons en Deodatus tot acht uur bij | |
[pagina 490]
| |
de pater waren geweest? Hoe wist zij dat de pater nog leefde toen Alfons en Deodatus om acht uur het huis verlieten? Dat was nu de verstandigste vrouw die hij ooit had ontmoet. Een vrouw kan scherper zien dan een man, hem voortdurend verbazen door haar intuïtie en hem dan opeens radicaal teleurstellen. Welk een typisch geval van totale uitschakeling der intelligentie door het hart. Moeder Imelda kan niet aanvaarden dat een van haar kinderen een moord heeft begaan, het idee niet verdragen dat hij er nu voor lijden moet. Zij ziet hem opgeknoopt worden en dat mag niet, dus kan niemand van de missie het gedaan hebben, dus is het een vreemde geweest. Ge kunt het haar goed aanzien dat ze werkelijk overtuigd is van haar bewijzen. Niemand van de missie kan het gedaan hebben omdat anders iemand van de missie terechtgesteld wordt. Het werd tijd dat hier een man kwam met een koele intelligentie. De koele intelligentie zocht Theotimus op, die juist bij Monseigneur gebiecht had. Hij liet hem niet voelen dat hij hem verdacht. Hij drukte er zijn tevredenheid over uit dat de zaak van Maria tussen de pater en hem van vier tot vijf geregeld was, tenminste voorlopig. Hij stelde daar alleen maar wat te veel belang in. Was er niet meer over gesproken tussen zijn vertrek en de Zaterdag van de voorlopige oplossing? Had de pater hem geroepen of was hij naar de pater toe gegaan? Had de pater het zo geëist of had hij het hem zo voorgesteld? Was de pater kwaad of vriendelijk? Gewone vriendelijke belangstelling, maar het geheugen van Theotimus was weggewist, hij kon zijn gedachten niet meer samentrekken op zijn misdaad, had niets dan beelden zonder samenhang. Hij had met Moeder Imelda wel goed afgesproken dat de zaak van Maria haar beslag gekregen had om vier uur, maar niet hoe. De moeder had hem beloofd hem te redden; de bisschop hem verplicht zich aan te geven en nu kwam pater Edward hem uithoren. Wantrouwen voor alle drie beet hem en het gif van deze slang was angst. Christina had het gesprek bijgewoond, de preciese vragen gehoord en de povere antwoorden. Zij sprong tegelijk met Theotimus op zodra de deur dicht viel. Zij vluchtte des te liever met hem mee, daar hij haar zelf verzocht Maria behendig bij de zusters weg te halen en de plaats aanwees | |
[pagina 491]
| |
waar zij elkander zouden vinden. Ditmaal, dacht zij, maakte hij zich voorgoed los van de kwezelarij. | |
IVNiet gewaarschuwd zoals Monseigneur en Edward, keerden Celestin en Johannes terug van een van hun gewone reizen, na een afwezigheid van twee maanden. Celestin vernam het gebeurde van zijn vader, die tevreden was hem van nu af een oog in het zeil te kunnen laten houden. In de mening dat hij de moordenaar in enkele uren kon vinden met ze allemaal duchtig de angst op het lijf te jagen, had hij dingen toegelaten die niet te lang mochten duren, wilde hij geen last krijgen met het gouvernement. Celestin moest die doen ophouden. In de grond was hij er fier op iedereen te brutaliseren, maar de bruut Raemsaeck matigen, die zusterziel laten vermoeden dat hij minder hard was dan hij, heeft hij niet gedurfd. Zijn beloften aan moeder Imelda en de bisschop niet nakomen, durfde hij wel. In die geest heeft hij niets gedaan, tenzij dan getracht Celestin te doen optreden die Raemsaeck niet luchten kon. Zijn plan stond dadelijk vast Raemsaeck te laten vallen als het gouvernement van zijn neus maakte en er zich op te beroepen dat hij Celestin orders had gegeven zodra hij vernam dat de Gentenaar te ver ging. Johannes vernam van Dominique, zijn vader, Chala, zijn moeder, zijn jongere broer en zuster, de andere boys van Van Aspengouwen, de boys van Raemsaeck, Charels en Beddegenoot, blanken in Van Aspengouwen's dienst, veel gruwelijker dingen dan in werkelijkheid waren gebeurd. Ze werden hem gefluisterd in een atmosfeer van samenzwering en verdrukking op de harde lemen verzamelplaats tussen de hutten van Van Aspengouwen's personeel. Allen waren daar om Johannes te zien, die verre reizen deed, Frans sprak als een blanke en verstand had. Ditmaal moesten zij hem niet vragen waar hij overal was geweest en welke wonderen hij gezien had, ditmaal hadden zij, eenvoudige, eentonig levende lieden, onwaardig zijn aandacht op te vorderen, dingen gezien die zijn belangstelling verdienden en | |
[pagina 492]
| |
de grote wereldreiziger zou hun zeggen wat men daarover denken moest. Hij was gezeten op een van de twee dikke boomstammen die als banken bijna parallel tegenover elkaar lagen. Hij zat tussen Dominique, zijn fiere vader en Chala, zijn fiere moeder, die hem verslond met haar ogen. Tegenover hem zaten de verstandigste boys die het best konden spreken, in het rond de minder belangrijke die gewichtig beaamden en daarachter wat grote kinderen, vrouwen en meisjes die al blij waren te mogen luisteren op de plechtigheid van de terugkeer van de grote Johannes. Dominique, Chala en hun twee kinderen keken rond of iedereen hun Johannes wel goed zag en zich bewust was wie en wat hij was. Johannes rookte Engelse sigaretten, geen Albert's zoals de zwarten. Hij stak er gene op zonder eerst zijn eigen vader en de waardigsten op de boomstronk er ene te hebben laten nemen. Daarna stak hij het pakje nog uit naar de anderen, die zich niet waardig gevoelden ze te aanvaarden, maar diep vereerd door het aanbod bedankten. Dan nam Johannes zijn blinkende aansteker, stond recht en ketste voor ieder afzonderlijk vuur, zodat men duidelijk zag dat hij geen gewone goedkope aansteker had die slechts nu en dan aanslaat, maar een die bij elke knip aanvliegt. Hij hield daarbij de linkerhand los in de broekzak en keek niet naar de aansteker, om te tonen dat het geen machine was zoals de zwarten er met twee handen krampachtig vasthouden, het ingetrokken hoofd met de sigaret er dichtbij, om snel te profiteren van het genstertje, dat er misschien zal gelieven uit te spatten. Als al de met een sigaret vereerden trots dampten, zette Johannes zich neer en aanhoorde wie hem iets te zeggen had. Hij wendde gewoon het hoofd naar wie hij het woord gaf en keek die aan zo lang hij het woord had. Naar een onderbreker die spreken wilde voor het zijn beurt was, maakte hij een kort ongeduldig gebaar met het hoofd. Tweemaal deelde Johannes sigaretten uit, daarna vergat hij het. Een derde haalde hij voor zichzelf uit het pakje, stak ze tussen de lippen en vergat ze aan te steken. De verhalen van de martelingen waren begonnen. Het was de bedoeling van de vertellers niet Johannes tegen hun meester op te ruien. Zij wilden hem vooral laten horen dat zij, nederige dienstbaren in hun afgelegen hoek, iets | |
[pagina 493]
| |
beleefd hadden dat een geblaseerd wereldreiziger kan boeien. Zij waren fier hem daarop te kunnen vergasten bij zijn thuiskomst, zij wilden vertellen en belangrijk voorkomen in de ogen van zulk een man. Bij het opnoemen van de dertig man, die met de ossenpees waren geslagen tot zij niet meer konden gaan of staan, vermoedden zij bijvoorbeeld niet dat dit Johannes opwond als een vernedering van het zwarte ras en een vervolging van onschuldigen. De ossenpees was voor hen iets alledaags, alleen het aantal slagen en geslagenen en hun namen waren interessant. Voor Johannes juist niet. Dat een zwarte, soms onschuldig, soms beter en sterker dan zijn beul, op een woord van de blanke zijn broek liet vallen, zich voorover op een tafel, een boom of de knie zelf van de blanke legde en zich in die schandelijke houding liet geselen, onderworpener dan een dier, dat vernederde hem tot in het merg. Tussen zijn lippen bibberde de sigaret om de abjectie van zijn volk. Maar hij verbeet het als zand krakend tussen zijn tanden, gaf met een hoofdbeweging het woord aan weer iemand en werd nog wilder opgezweept. De familieleden van de gevluchten waren gans de dag in het kamertje onder handen genomen door Mombita, die ze sloeg tot hij ze bewusteloos of reutelend over de grond tot voor Raemsaeck moest slepen voor het verhoor. In het terugkeren greep Mombita zo uit de hoop weer een nieuwe bij de nek, trok hem binnen. Er waren er die hun broer of zoon zo maar beschuldigden om niet geslagen te worden, denkend dat de jongens toch veilig waren. Zij werden niet minder geslagen, want zij waren dus medeplichtig en ze werden nog eens en nog eens geslagen om meer te zeggen. En als dan zoveel anderen ook bekentenissen hadden afgelegd, dat zij noodzakelijk moesten gelogen hebben, werden zij soms daarvoor dan ook nog eens afgetroefd. Bij velen heeft Mombita iets gebroken of ontwricht, zodat zij niet meer kunnen ophouden met huilen. Als hij ze slaat om ze te doen zwijgen, huilen ze zo maar voort. Men zegt hun: zwijg toch, dan slaat hij niet, maar zij schijnen het niet te horen, tot buiten klinkt hun eentonig gehuil. Een man als Johannes zet geen gezicht bij praatjes van brousse-negers. Hij heeft zoveel gezien en gehoord, dat hij nooit meer verbaasd is. Zelfs wanneer hij werkelijk geboeid | |
[pagina 494]
| |
is, laat hij dit niet blijken, zelfs wanneer hij woedend kookt van binnen, beheerst hij zich uiterlijk. En toch was het Johannes op de lange duur voor iedereen aan te zien, dat hij werkelijk een levendig belang stelde in de gebeurtenissen van zijn nederig dorpje. Van dan af sprak ieder uit de volheid van zijn fantasie, om de vererende belangstelling van de hoge gast nog meer gaande te maken, nog meer op te dienen van wat hij gaarne had. De verhalen werden vager maar verontrustender en zij werden gefluisterd. Zij noemden mensen, die niet gevlucht waren en toch ook niet meer thuis. In verwonderde stilten zijpelde de angst om hen die nergens meer waren en dan verwezen de vertellers naar een grote plas donker bloed, naar geritsel ergens gehoord in de struiken, iedereen bezwerend toch nooit te zeggen dat men het van hen wist. Iemand die mee de bossen had afgebrakt en niet mag genoemd worden, beweert dat van al de gevluchten op dit ogenblik geen vijf meer in leven zijn. Iemand die ook niet mag genoemd worden, daar het hem zijn leven zou kosten, heeft gezien dat Raemsaeck alleen er met zeven schoten na elkaar zeven heeft neergelegd. In elk geval, dit is zeker, Raemsaeck geeft ook nauwkeurig aan waar de jongens niet moeten zoeken. Er zijn er die daar toch gingen kijken en zij durven niet spreken, doch een van hen heeft aan de borst van zijn moeder, die ongerust was om zijn broer, gesnikt dat hij nooit zal durven zeggen wat hij gezien heeft, maar het ook nooit zal kunnen vergeten zo lang hij leeft. In de nacht schijnt Raemsaeck met Mombita in een camionnette rond te rijden. Dit zijn geen vertelsels, de camionnette kan men horen, de lichten zien. Waarom doet hij dat? Wij weten het niet. Er wordt gefluisterd dat hij lijken naar de olieslagerij van Beloeleloe voert, waar ze in olie gekookt worden en dan verbrand. Anderen zeggen in dozen gedaan en aan de zwarten verkocht. Wat weten wij, domme zwarten? De blanke doet met ons wat hij wil en wij begrijpen niet eens wat hij doet. De administrateur is nog niet gekomen, anders staat hij hier ongeroepen. Nu roept men hem en hij komt niet. Het gouvernement houdt nog palabers om over het lot van kamp en dorp te beslissen. Er was in Congo nooit een missionaris vermoord, er worden maatregelen overwogen opdat fafa Leopold de eerste en de | |
[pagina 495]
| |
laatste zou zijn. Johannes zal zeker gespaard blijven. De boys misschien ook. De jongens die nu het geweer dragen hebben ook nog een kleine kans. Al de anderen echter in het kamp en de missie zullen het niet overleven. Johannes, wij weten wat wij zeggen. De patron heeft gebruld: ik maak ze allemaal kapot. In twintig, dertig jaar dat wij hier zijn, hebben wij verschrikkelijk zien straffen, maar zo nog nooit. Wat de patron voorheeft weten wij zwarten niet, het verstand van de blanke kunnen wij niet doorzien. Maar hij heeft orders gegeven. De jongens hebben hun geweren gekregen zonder instructies, hun kogels zijn niet geteld. Wat betekent dat? Doet wat ge wilt. Raemsaeck schiet wat hij raken kan en niet in de benen. Mombita mag zo ver gaan als hij wil. Slaat hij iemand dood, niemand zegt hem iets, het lijk verdwijnt naar Beloeleloe. Er is iets gaande dat wij, domme zwarten, niet begrijpen, Johannes. Ngolo hier heeft bij de patron ten beste gesproken voor zijn oom. Ngolo is fier een belangrijk man te zijn, die met naam genoemd wordt voor Johannes, maar hij durft niet spreken. De anderen willen het voor hem doen, maar Johannes ontneemt hun het woord met een gebaar van het hoofd. Zij begrijpen dit en dragen Ngolo op zich voor Johannes te plaatsen en hem nauwkeurig de juiste woorden van de patron te laten horen omdat Johannes iemand is bij wie men niet moet aankomen met domme vrouwenpraat. Ngolo is zeven jaar soldaat eerste klasse geweest, hij slaat de hielen tegen elkaar en salueert. Dan steekt hij twee vingers omhoog zoals blanken die een eed afleggen. Johannes, ik zweer voor God dat ik de waarheid spreek, zo helpe mij God almachtig. Johannes, ik heb de patron gesmeekt mijn oom te sparen, die aangehouden is omdat zijn zoon is gevlucht. Ik ben voor hem op de knieën gevallen. Toen heeft de patron mij in het gezicht geslagen. Daarna heeft de patron mij op de borst gestampt. Dan heeft de patron gezegd: Uit mijn ogen, vuile macaque, nom de Dieu, ik maak u allemaal kapot tot de laatste, nom de Dieu, ge hebt mijn beste vriend vermoord, nom de Dieu, ge zult er allemaal voor boeten. Ngolo salueerde en ging weer op zijn plaats zitten, voort- | |
[pagina 496]
| |
aan een man van veel meer gewicht. Allen keken met spanning Johannes aan om te weten wat hij over deze exacte woorden van de blanke had te zeggen. Johannes echter zweeg, hij kon niet spreken. Het schild van zijn geringschatting en onontroerbaarheid was doorboord en zij zagen het. Zij beloofden hem nog meer te vertellen als hij op zijn beurt zwoer het geheim te bewaren. Slordig stak hij zeer eventjes de twee vingers omhoog, met tegenzin een waarborg gevend die zij anderen mochten vragen, maar hem niet, die hun vriend was en broeder. Daarop begon een der waardigste boys aan zijn oor te fluisteren. Hij hield echter plots op, daar hij wilde dat Johannes het vernam van zijn eigen moeder, opdat hij er nooit zou kunnen aan twijfelen. Chala omhelsde haar zoon Johannes met moederlijke volupteit, hem met zich hullend in haar paan, en haar trots, maar zij was een lieve, tedere, mollige, domme vrouw en toen zij het dan eindelijk in het oor van Johannes wilde fluisteren, moest zij eerst aan Dominique, haar man, vragen, wat het nu eigenlijk was. Toen sprak Dominique zacht en duidelijk voor zich uit, terwijl Chala haar zoon Johannes bleef omarmen alsof zij het was die het hem meedeelde, maar door de mond van zijn vader. Dominique zeide dat hij en Ngolo de patron tot Raemsaeck hoorden zeggen: Mon ami, in mijn tijd roeiden we voor een moord vier vijf dorpen uit en brandden ze plat, nu gaat dat niet meer. Maak een driejarenplan en vernieuw geheel de bemanning van het kamp, aan dit volk zullen wij toch niets meer te zeggen hebben. Toen heeft Johannes zich uit de kleurige paan van Chala, zijn moeder, losgemaakt en hij is opgestaan. Niet in staat onmiddellijk een woord uit te brengen, heeft hij de omzittenden een voor een aangekeken. Eindelijk heeft hij kunnen uitstoten: Lafaards! Zij dachten dat hij, in zijn ondoorgrondelijke gedachten verdiept of in zijn talloze herinneringen, niet geluisterd had of krankzinnig geworden was, daar hij alles had kunnen antwoorden op wat er gezegd was, behalve juist dat. Maar zij waren toch tevreden zulk een sterke indruk te hebben kunnen maken op een man zo ver en hoog boven hen. Zij voelden zich belangrijk. Ware hij een gewone zwarte geweest, zij zouden hem met geschreeuw en rhythmisch handgeklap hebben aangemoedigd tot het uitvieren van de | |
[pagina 497]
| |
passie die hem doorgloeide. Hij echter heeft in die opwelling van een schielijke en misplaatste blijdschap gezien hoe verworpen zijn volk was, dat hij het kon honen en zij er blij mee zijn, het oproepen en zij het niet verstaan. Zij zullen hun leiders en bevrijders toejuichen gelijk hun zangers en dansers, als amuseurs, dacht Johannes en al wat hij ooit van blanken en geëvolueerden had geleerd, in bladen en boeken gelezen of in eenzame gepeinzen zelf gevonden, heeft zich in enkele stonden samengetrokken gelijk de tropische stormen boven de stromen en wouden van zijn land en zich ontladen. Hier op deze vloer van hardgestampte aarde, had zijn moeder hem op haar rug gedragen, hij op handen en knieën gekropen, gespeeld, gestoeid en gedroomd. Van al de zwarten van zijn land, die hij met een gekwetste, trotse liefde liefhad, waren deze slavenzielen hem het dierbaarst. Op de plaats zelf waar zijn vader hem angstig namens allen het levensgevaarlijk geheim van de doodsbedreiging van de grand patron had gefluisterd, heeft hij met forse stem geschreeuwd. Hij heeft hun gevraagd wie Van Aspengouwen, wie Raemsaeck en wie Mombita dan wel waren, dat zij met drieën honderden en nog honderden zwarten konden vervolgen, martelen en in drie jaar uitroeien. Zij versteven van angst en zouden weggelopen zijn, indien zij gedurfd hadden, om morgen tijdens de marteling te kunnen verklaren, dat zij er niet bij waren. Om hun te bewijzen dat een vrij man niet alleen hard durft spreken, maar zich vertonen, heeft hij de boom bestegen waarop hij zat. Alhoewel hij kon spreken met de rustige zekerheid en waardigheid van blanken, heeft hij de welsprekendheid aangewend, die zwarten imponeert en overtuigt en die veel weg heeft van hun dans. In een crispatie van lichaam, ledematen en gelaat heeft hij hartstochtelijk uitgeschreeuwd dat de wreedheden en het onrecht hem ter kennis gebracht vanaf dit ogenblik ophouden. Gelijk de begaafde zwarte redenaars is hij na de explosie van zijn hartstocht van de boom afgedaald en tot hen genaderd voor een vertrouwelijk, kalm en zacht betoog tot zijn stem en zijn passie door een natuurlijke golfbeweging weer aanzwollen tot een onweerstaanbaar geweld en hij bezield en bezeten weer de boom besteeg als een heerser. Er is een moordenaar onder ons, zo betoogde Johannes. | |
[pagina 498]
| |
De gerechtelijke macht is aangesteld om hem op te sporen. Wij allen zullen de gerechtelijke macht daarbij helpen. Wij zijn immers geen volk van moordenaars. Wij hebben zulke laaghartige onmensen altijd zelf uitgestoten en volgens onze oude gebruiken gestraft. Nu het gouvernement in onze plaats doet wat wij vroeger zelf deden, zijn wij allen op zijn hand. Maar wij willen niet allen tegelijk gestraft worden voor de misdaad van een of twee onder ons. Wij willen niet onschuldig geslagen worden door blanken, die dat recht niet hebben en nog veel minder door de gemene zwarte apenzoon, die zich niet schaamt in dienst van de blanken zijn broeders te martelen. Al wie de hand tegen ons opheft zal onze vuist voelen. Al wie de ossenpees tegen ons zwaait zullen wij de pols omwringen tot hij zich voor onze voeten als een miserabele slang kronkelt van pijn. Al wie het geweer op ons richt zal in de loop van onze geweren staren met opengesperde ogen, zo? Ik zeg u, het zwarte volk heeft genoeg geleden, het zwarte volk laat zich niet uitroeien. Johannes zweeg. Met het instinct van de redenaars voelde hij dat zijn toehoorders hem niet meer volgden, zij bleven neergezeten, loom en vol lood, een handvol jammerlijke slaven. In plaats van opgetild, had hij ze neergedrukt. Hij dacht dat ze bang geworden waren bij zijn bedreiging geweld te keren met geweld, slagen met slagen, schoten met schoten. Hij was uitgeraasd en werd in een enkele seconde oneindig eenzaam en moedeloos. Zijn volk was nog niet rijp voor zelfbewustheid, hij had aan een gewicht getild dat hem tienmaal te zwaar was, hij was een belachelijke dwaas. Morgen zouden zij met de vriendelijke meewarige humor die hij zo goed kende, glimlachen om de grote heer Johannes, de op zijn verre reizen grote woorden had geleerd en dacht dat hij daarmee hier iets kon uithalen. Om zijn handen iets te doen te geven en een houding te hebben, nam hij de niet aangestoken sigaret van achter het oor en stak ze tussen de lippen. Hij vond zijn aansteker niet in de zak waar hij moest zitten en keek achter zich of hij soms niet uit zijn broekzak op de boom gegleden was, of er voor of er achter. Zo zag hij Mombita staan, die hem dreigend in de ogen loerde. Hij begreep wat hen ontmoedigd had. Terwijl hij zijn stoutste woorden sprak was de beul op het gerucht | |
[pagina 499]
| |
genaderd en had daar gestaan zoals hij er nog stond, de linkerschouder tegen een geveltje, het hoofd tegen het bladeren dakje. Johannes had getriomfeerd, maar zijn triomf was geweest dat zijn toehoorders niet gevlucht waren, niet eens een gebaar van angst hadden gemaakt. Zij waren bang zoals de zwarte die voor het eerst een geweer in handen heeft, niet omdat hij weerloos, maar omdat hij er zo verschrikkelijk sterk mee is. De reus naderde Johannes langzaam, verend op zijn heupen, wiegend met de armen die ver van het lijf afstonden, de schouders om de beurt ver naar voren stekend, gemeen hovaardig in zijn kracht. De toehoorders weken even langzaam als hij naderde van tussen de bomen uit, Johannes bleef pal staan, de boom lag tussen hem en Mombita. Jakhals, sprak Johannes, vuile hyena, werpsel van een schurftige apenteef met rood gat, laffe slaaf, schandaal van de zwarten, beul van uw broeders, stinkende stront, ik zie u niet staan. Johannes, pas op, gilde plots zijn moeder en sloeg met prachtig dramatisch vrouwengebaar de paan met beide armen voor het gezicht. O alle moeders ter wereld, wanneer wij, uw mannelijke kinderen, groot en sterk geworden, de daden des mans gaan bedrijven, roekeloos en groots, hoe heerlijk is het dan u angstig te horen gillen alsof wij nog kleuters waren onder uw hoede. Het is een trompetstoot die ons bloed doet steigeren. Het is een zoet gelispel ook, dat wij, aangewezen op onze harde kracht tegen de vijand die ons haat, toch ook nog uw liefde bezitten. Het is een signaal om te tonen dat wij niet meer onder uw hoede zijn, maar gij onder de onze. O moeder Chala, zoemde het in het trillende staal van Johannes' zenuwen en spieren, roep mij schel hoe bang gij zijt, dat ik neersla wat u bang maakt. Ik heb jiu-jitsu, boksen en schermen geleerd, ik ga deze olifant vellen onder uw ogen, hij zal nooit meer een zwarte slaan, gij zult nooit meer vrezen. Oppassen, sprak Johannes, voor dat smerig aardvarken, voor die gemene macaque? Zwarten die zich niet verdedigen kan hij slaan, maar hij heeft zijn laatste slag gegeven. De voorbereiding met dreigen en uitdagen duurde driemaal langer dan het gevecht dat verliep met een snelheid nauwelijks te volgen en niet gelijk een kansspel met wisselin- | |
[pagina 500]
| |
gen, maar gelijk een lang voorbereide, in goede eendracht uitgevoerde acrobatie. Johannes had als geoefend vechter de drie mogelijkheden voorzien. Mombita kon los over de boom op hem springen en dan moest hij hem bij de voeten grijpen en met het hoofd achterover tegen de boom of de grond doen slaan. Mombita kon eerst een voet op de boom zetten en dan moest hij die voet grijpen voor hij steun vond. En Mombita kon hem over de boom tot zich trekken. Dat was het beste. En dat deed Mombita die geen worstelsport kende en gewoon was de hand te leggen op een weerloos slachtoffer, het mee te trekken naar zijn kamertje en er daar op te slaan gelijk op een oefenzak. Ditmaal sloeg hij alleen maar wat vlugger toe en wat harder. Johannes greep zijn pols met beide handen, wendde zich bliksemsnel om en zonder Mombita de tijd te laten een voet op de boom te zetten, snokte hij hem over zijn rug heen met het hoofd tegen de andere boom. Hij lag roerloos. Johannes zette zich schrijlings over hem en ontwrichtte hem vakkundig een voor een de armen met een forse wrong. Dan stond hij recht, spuwde op hem, gaf hem een schop met zijn witte schoen en keerde hem de rug toe. Ware hij een jonge god geweest, rechtstreeks uit de hemel neergedaald om hen te bevrijden, zij zouden hem niet meer eerbied hebben betuigd. Zijn moeder nam hem in haar armen en haar paan, kirde verliefd en loerde of de anderen wel zagen dat hij van haar was en in al zijn bovenmenselijkheid voor haar een zoete jongen. De omstaanders waren sprakeloos van ontzag. Zij keken verbijsterd om naar het onoverwinnelijk monster dat hij in een oogwenk had geveld met gebruik van nauwelijks een tiende van zijn kracht. En kracht is alles. Misschien zal hier of daar een zwarte, na lange jaren studie, kennis en verstand op de duur hoger stellen, maar vooral de anderen zijn kennis en verstand een onontvreemdbaar privilegie van de blanke waarop geen zwarte hopen kan en geen verstand maakt een kleine tengere blanke tot een volwaardig man. Nu had dus deze zoon van de nederige boysvrouw Chala de kracht om met één hand een reus te verslaan en daarbij nog het verstand van de blanken. Zij, de laatste getrouwen, die noch gevlucht waren, noch mishandeld en zich in bitterheid hadden vastgeklampt aan hun blanke mees- | |
[pagina 501]
| |
ters, lieten deze los en bekenden zich tot de bevrijder onder hen opgestaan. Johannes, fluisterden zij, wij vluchten met u. Zij meenden hem een besluit mee te delen zijner waardig en hem welgevallig, hem een hulde te brengen van roekeloos vertrouwen: het opgeven van hun bestaanszekerheid. Hij keek verwonderd en misprijzend. Waarom vluchten als lafaards en schuldigen, hij had gehandeld in staat van wettige zelfverdediging, hij zou zich waardig verantwoorden voor het gerecht dat hem zou vrijspreken. Het was al meer dan zij durfden begrijpen dat hij de steunpilaar van het blank gezag kon vellen en ongestraft blijven, maar nog meer verbijsterde hen zijn verklaring waarom hij Mombita niet gedood had en wel de armen ontwricht. Hij had dus niet gestreden zo goed hij kon en geluk gehad, van de vele dingen die hij met Mombita kon doen, had hij precies gedaan wat hij wilde, hem niet te hard tegen de boom gesmeten om hem de schedel niet te verbrijzelen en zijn armen ontwricht om hem te straffen in de ledematen waarmee hij had gezondigd. De armen kunnen ingezet worden, verklaarde Johannes, maar zullen nooit meer hun vroegere kracht hebben en als hij nog één zwarte durft slaan, breek ik hem de ellebogen op mijn knie. En hij deelde sigaretten en vlammetjes uit, maar sigaretten en vlammetjes waren het niet, het was puur en intens vuur. Het was kracht, zelfvertrouwen, trots, geluk en veiligheid. Dus niet vluchten, Johannes, spraken zij gewichtig in de rook, vol deemoed om de domme dwaasheid die zij hadden gefluisterd. Ook zijn antwoord bewees welk een hoger wezen hij was, onvatbaar voor angst. Hij verklaarde niet te weten waarom te vluchten en absoluut niet te kunnen begrijpen waarom zovelen waren gevlucht die niets met de moord te maken hadden. Zagen die dwazen dan niet in, dat zij daardoor verdenking op zich laadden? Wat hem betreft, hij nam op zich wat hij gedaan had en al de gevolgen. Hij bleef ook verantwoordelijk voor allen die hem terzijde stonden. Hij vroeg niemands hulp, hij kon gans alleen een einde stellen aan de wederrechtelijke schanddaden. Was er echter iemand onder hen die zijn strijd voor de zwarten wilde steunen, dan wilde hij dit wel aanvaarden op één strenge voorwaarde: tucht en gehoorzaamheid. Wisten zij wat organisatie is? | |
[pagina 502]
| |
Neen. Organisatie is samenwerking. Werklieden aller landen, verenigt u. Wisten zij wie Marx is? Neen. Hij heeft alle blanke werklieden verenigd, zij hebben zijn bevelen gevolgd en zijn nu vrij en rijk. In het begin waren ook zij bang, maar op de duur hebben zij gezien hoe dom dat was en nu zijn zij vrij en rijk. Zij hebben gedaan wat Marx hun zegde. Dat was alles wat Johannes eiste van hen die met hem wilden zijn, niets doen zonder hem, al doen wat hij beval en dan waren zij vrij en veilig. Johannes, zeiden zij en naderden hem met een krop in de keel en stonden in een dicht gesloten kring rond hem en vreesden dat hij een keuze zou doen en de zwakken en onwaardigen afwijzen. Zij sidderden voor wat hij hun zou bevelen te doen, maar drongen van achteren naar voren om gezien te worden en niet lauw te schijnen. Maar hij zonderde niemand af en hij beval niets, hij overschouwde met rustige blik zijn partij en zeide eenvoudig dat het goed was en dat zijn eerste en onmiddellijke stap zou zijn naar le jeune patron, Monsieur Celestin, om hem op de hoogte brengen van het gebeurde en de toestand met hem te bespreken. De ring opende zich om de koning door te laten, de reus die het machtssymbool van de blanken had neergehaald en het hun zelf ging aankondigen. Van zeer kleins af had Celestin de neger Mombita gehaat met de afschuw van alle kinderen voor een sterkere die slaat. Groter geworden had hij hem leren verachten als een zwarte die zwarten sloeg, instrument van het feodaal gezag van zijn vader, dat hij ook haatte. Hij was blij dat de beul zijn loon had gekregen, maar nog veel meer was hij sportief benieuwd naar de prestatie van Johannes. Deze rijke kolonistenzoon die Johannes voor de Westeuropese beschaving warm had gemaakt, was alles behalve een exponent van die beschaving. Hij had bij de paters in Leo zwakke moderne humaniora gedaan, zijn belangstelling was beperkt tot techniek en sport, of juister sport en techniek. Het viel hem tegen dat hij er niet bij was geweest en dat het zo vlug was afgelopen. Toen Johannes hem driemaal nauwkeurig het verloop er van had beschreven omdat het hem zo onwaarschijnlijk klonk, stond hij recht en reconstrueerde het gevecht. Hij was Mombita en de morriszetel waarin hij had liggen roken was de boom. Hij | |
[pagina 503]
| |
probeerde een voor een de drie mogelijkheden die Johannes voorzien had en wat Mombita had moeten doen om het verweer van Johannes te neutraliseren. Driemaal sprong hij volgens de eerste veronderstelling los over de zetel op Johannes, tienmaal probeerde hij of Mombita werkelijk niet had kunnen ontsnappen aan de greep waarmee hij over Johannes' rug op de tweede boom was gevlogen. Er kwam geen einde aan de demonstratie met bespreking, hij vergat totaal dat het gevecht nog een andere betekenis had dan de sportieve. Johannes moest er hem zelf op wijzen. Hij sloeg die tweede betekenis niet hoog aan. Het kwam hem voor dat dat zo goed als in orde was nu hij van de zaak wist en er zijn vader over spreken kon. Erg had het volgens hem slechts kunnen zijn als vader of Raemsaeck het van een boy hadden vernomen of Mombita zelf gevonden, dan hadden zij er een soort opstand tegen hun gezag in kunnen zien. Pas toen Johannes hem op een ongewone, korte toon zeide dat het dat was en dat de vervolging onmiddellijk moest ophouden, drong de volle betekenis van het geval tot hem door. Hij bleek nog helemaal niet te weten wat eigenlijk gebeurd was. Zijn vader had hem natuurlijk niet verteld hoe Raemsaeck was te keer gegaan, hij had eenvoudig gevraagd een oog in 't zeil te houden omdat terroriseren goed is om in enkele uren resultaat te geven, maar anders last oplevert met het gouvernement. Volgens Celestin was dat een kostelijke bekentenis van onmacht van het goede oude systeem geweest, hij voelde er zich mee gewapend tegen de dierbare vertrouwensman Raemsaeck. Nu Johannes hem inlichtte, zag hij dat vader met het goede oude systeem feitelijk in nesten was geraakt en hem loos had gevraagd hem er uit te helpen. Hij dacht er geen ogenblik aan in Johannes een opstandeling te zien. Zijn gevecht met Mombita was een ferme daad. Dat de vervolging ook onmiddellijk moest ophouden was ook zijn mening en wil. Toen Johannes verklaarde dat hij de gevluchten nog dezelfde avond ging laten terugroepen, dekte Celestin hem zonder aarzelen: ik zal zeggen, dat ik er met u over gesproken heb. Hij wist nochtans zeer goed dat Johannes ze niet terugriep om zich te laten slaan, maar om zich te verdedigen. Doch zoals Johannes er voor instond dat ze weerkeerden op zijn woord, meende Celestin hun veiligheid | |
[pagina 504]
| |
te kunnen waarborgen. Wat een overwinning voor hem op vader en Raemsaeck. De twee machtige kolonisten van het goede oude systeem waren op de goede oude manier zo vast gelopen, dat ze geen raad meer wisten en het zwakke Celestintje trok hen er uit met zijn kleine vinger. Die avond riep de tamtam de vluchtelingen terug. | |
VAls een zwarte volk- en rasvergeten huishoudster in de armen van een blanke ligt en de tamtam slaat aan, ontglipt zij aan zijn zoetste omhelzing en staat in de nacht te trillen als een hard getokkelde strakgespannen staaldraad. Sterker dan de symbolen van de blanken, vlaggen, kreten, leuzen, klaroenen, klokken, bazuinen en liederen, is de tamtam. Zijn magie is door de blanke niet gebroken. De melaatsheid van de ziel door de zwarte in contact met hem opgelopen, vertwijfeling aan zichzelf, schaamte over eigen volk, heeft de kracht van de tamtam niet eens verzwakt. Gelijk Europese symbolen waarin de blanke niet meer echt gelooft, hem door de wijding der traditie toch blijven aangrijpen, zo behoudt de tamtam zijn mysterieuze bezieling. Weldra zal Congo glanzen van moderne steden, gonzen van auto's en vliegtuigen, pralen met zwarte intellectuelen en rijken, maar nog eeuwen lang zal de tamtam die jonge cultuur kunnen overspoelen met primitieve drift. Toch bereikte Johannes er niet volledig mee wat hij verwacht had. Had hij opstand laten roffelen, hij zou misschien meer gehoor hebben gevonden, maar aan opstand dacht hij niet, hij dacht aan verzet in waardigheid, recht en wet. Alfons en Deodatus bijvoorbeeld, die met een eenvoudige verklaring Theotimus bij de eerste ondervraging binnen het uur door de mand konden doen vallen, keerden niet terug. Deodatus had vanaf het eerste ogenblik een kruis gemaakt over zijn loopbaan op de missie en resoluut het pad des avontuurs gekozen met twee idealen, waarvan hij dikwijls had gedroomd, sergeant in het leger worden, of garçon in een schoon hotel van een grote stad. Deodatus was vrolijk en zorgeloos op weg, zijn idealen konden hem immers niet ont- | |
[pagina 505]
| |
snappen. Werd hij onderweg niet opgeschard en in een kamp van de openbare macht gestopt waar hij bevel wilde voeren, dan moest hij onvermijdelijk eenmaal belanden in de grote stad waar hotels genoeg zijn en nooit genoeg garçons. Alfons was nog in de buurt van de missie. Hij ook dacht er niet meer aan er voorgoed terug te keren, maar hij wist nog niet waar naartoe. En het prikkelde hem dat men hem zocht, hij vond een vreemd plezier in het gevaarlijk verstoppertjesspel dichtbij te komen en onvindbaar te blijven. Verder weerhield hem de nieuwsgierigheid te weten hoe het afliep. Alfons en Deodatus waren in hun categorie niet de enigen. Zwarten kunnen verhuizen met lege handen, het besluit nemen en het tegelijk uitvoeren zoals Deodatus. Bij de verstekelingen zoals Alfons werden de wilde angstgeruchten gekalmeerd met het bericht van de aankomst van Johannes en zijn bovennatuurlijke overwinning, maar weer opgewekt door de vlucht van Theotimus met Christina en Maria, een ware donderslag. Waarom zouden zij terugkeren op het moment zelf waarop de brave en verstandige catechist het wijs gevonden had zich uit de voeten te maken. Alfons die nochtans goed genoeg wist dat Theotimus dezelfde reden tot vluchten had als hij, of nog meer, vertrouwde dat vluchten van Theotimus niet. Hij vermoedde dat er een opdracht van moeder Imelda of pater Edward achter stak om eerst en vooral hem op te sporen, of anders had Theotimus hem zelf nodig. Alfons vermeed hem en Christina. Wat hij van hen weten wilde wist hij te vernemen van Maria, die hem nooit had gezien. Een lieve vrouw, een aanhankelijk meisje. Als zij op haar eentje op zoek was naar bananen, ananas, maniok of brandhout, ontmoette hij haar graag toevallig en zij ook wilde weten waar ze hem de volgende keer ontmoeten kon. Een trouw meisje ook, ze verried hem niet eens aan Theotimus of Christina. Evenmin als Johannes bereikte Celestin wat hij had verwacht, zijn vader nam de aanslag op Mombita zeer zwaar op. Celestin had er niet genoeg aan gedacht wat de beul voor de oude kolonist betekende. Toen hij nog koning en keizer van de brousse was had Van Aspengouwen er zelf op losgeslagen en geschoten. Sindsdien was het oog van het gouvernement | |
[pagina 506]
| |
tot daar doorgedrongen, de mentaliteit van de zwarten veranderd, hijzelf een magnaat geworden, echtgenoot van een fijne jonge dame uit hoge gouvernementskring en langzamerhand oud. Veel meer dan een zelfwerkende knuppel, was Mombita voor hem ook een machtssymbool. Het was nooit in hem opgekomen dat hij hem vanzelf kon ontvallen. Nu was hij hem op de koop toe moedwillig afgenomen met de uitgesproken bedoeling hem te treffen. En dat werd vergoelijkt, ja verdedigd door zijn zoon. Hij ging te keer zoals in zijn beste tijd over kapot maken en omver schieten, allemaal, nom de Dieu. Een ogenblik zag het er naar uit dat hij er in volle nacht zou mee beginnen. Toen hij eindelijk de deur van zijn slaapkamer toesloeg met een kracht om ze met stijl en al in de gang te doen vliegen, blies Celestin van verlichting en afschuw. Stik, foert! Hij hoorde Johannes zijn volk bij elkaar roffelen, de grote medestichter van de kolonie moest ze morgen maar kapot maken en zien wat er van komt. Hem ging het vanaf nu niet meer aan. Hij wierp zich op een ingebouwde sofa met de voeten op de marmeren plaat van een gemetste likeurkast, de grote zilveren sigarettendoos op een glazen tafelbladje in het bereik van zijn hand. Rook inademend, broeide hij wrokkig op het verschil tussen hem en zijn vader. Hij was tussen zwarten opgegroeid en zijn vader kwam uit Europa, uit het land van Waas. Van Europa kende hij vooral de hotels waar zijn vader goed at en dronk en hij zich verveelde. En de regen, de mist en de kou. België was voor hem een Waals stadje en twee drie dorpjes in de geboortestreek van vader. In het Waals stadje woonden zijn moeders grootouders. Zijn grootvader, die hij nooit gekend had, was er rechter geweest, zijn oom, moeders broer, was er advocaat. Hij had een zoon van Celestins leeftijd, maar een braver en beter student, die te pas en te onpas zoetelijk en lief tegen hem werd uitgespeeld. Grootmoeder woonde bij hem boven in een appartement, ruim genoeg om er regelmatig Congolezen voor zes maanden te logeren, haar zoon de gouverneur, of een van haar vier kleindochters met echtgenoot en kinderen. Haar hart was natuurlijk voor de Congolezen die het breder hadden en van wie zij meer vriendschap ondervond. De schoondochter beneden nam het haar natuurlijk kwalijk. Nooit | |
[pagina 507]
| |
was er ruzie, maar van de morgen tot de avond scheen er gestudeerd te worden om op onberispelijke wijze hatelijk te zijn. Celestin begreep niet waarover het ging, zag fout bij niemand, maar voelde zich dag na dag benauwder. Als eindelijk het uur van vertrek gekomen was en hij stond op de boot en Antwerpen was uit het zicht en hij ademde vrij in de wijde ruimte, werd hij zich bewust dat hij in België zou gestikt zijn, indien hij er lang had moeten blijven. Van zijn moeders liefde voor grootmoeder, die hij van kleinsaf had leren nabootsen, begreep hij niets. Het was zeker een goede oude vrouw, maar door haar goedheid, liefde en trots onverdraaglijk bezorgd. Soms kwam vader over voor een maand. Dan woonde hij met moeder en hem te Brussel in een hotel. Nu en dan nam vader hem mee voor een kort bezoek aan nonkel Sus, die een café met vogelpik en bakspel had in het land van Waas, aan tante Trees, die een winkel van kruidenierswaren had in het dorp daarnaast, soms nog aan twee andere nonkels, aan een zuster van zijn eerste vrouw en zonder fout altijd aan een illustere metser en een koopman in vee met een wrattenneus, twee kleurloze, onbeduidende mannen, vader dierbaarder dan zijn familieleden, omdat hij in zijn schooltijd en als jonge werkman met hen wat plezier gemaakt had, dat voor Celestin te onnozel was om te horen vertellen. Een wereldje van kleine mensjes, die met veel te velen op een te kleine plaats woonden en geleerd hadden gelukkig te zijn met niets. Als vader aan die stakkerds had kunnen laten zien welk een dure auto hij had, scheen zijn levensdroom vervuld. Dan keerde hij tevreden naar Congo terug om de negers schrik aan te jagen en af te ranselen. Een negervriend zoals vers aangekomen paters was Celestin niet. Hij voelde zich meer duidelijk hun meerdere, verdedigde ze nooit, lachte hartelijk mee waar met hen gespot werd. Hij haatte of misprees ze alleen maar niet, zij hadden voor hem precies hetzelfde recht op menselijkheid als blanken. Wat hij werkelijk diep haatte zat in zijn vader, die oude kerel die als twintigjarige werkman van armoe naar Congo was gekomen en nu nog altijd met overtuiging op de zwarten schold en sloeg om hun minderwaardigheid, juist datgene wat hem rijk gemaakt had. In België, tussen huns | |
[pagina 508]
| |
gelijken, hadden zijn broers en zusters het tot niets gebracht en zou hij met zijn brutaliteit misschien nog minder hebben bereikt. Wat een trieste sinjeur die niet dankbaar kon zijn en positief ongelukkig werd als hij ook maar meende te zien, dat de zwarte ietwat minder miserabel, ietwat minder slecht betaald, ietwat minder walgelijk onderworpen werd. Wat een monster om in de minste lotsverbetering van de zwarte een bedreiging voor hem te zien. Alle zwarten crapuul, alle blanken machtsrelaties, geen enkele echte vriend, belangstelling voor niets. Werken en rijk zijn, werken en nog rijker worden en twintig duizend kilometer ver zijn auto gaan laten zien aan tante Trees. Zo werd het vier uur. Celestin vroeg zich af waarom hij opgebleven was. Omdat hij van ergernis niet kon slapen en omdat Johannes hem kon nodig hebben. Stikt allemaal. Wat hij voor Johannes wilde doen was bemiddelen bij zijn vader, de oude bruut uit de nesten helpen. Johannes tot voorzichtigheid aanmanen omdat zijn vader niet naar hem geluisterd had, nooit. Celestin ging slapen in de hoop dat de heer Raemsaeck, die al zoveel stukken van vijf en twintig centiemen en sleutels dubbel geplooid had tot verstomming van zwarten en blanken, morgen vroeg bij dageraad op zijn beurt dubbel geplooid werd door Johannes. En dat zijn vader hem ergens vond en brulde zoals deze avond en beval Johannes van de ossenpees te geven. En dat niemand zijn bevel durfde uitvoeren. Na de les toegediend aan Raemsaeck zou hij wel zo wijs zijn er zelf niet aan te beginnen. Naar de gewestbeheerder kon hij niet meer lopen, want er waren dingen gebeurd die de gewestbeheerder niet weten moest. Voor de eerste maal dus zou de grote pionier van de kolonie machteloos staan, in bedwang gehouden door een boy van zoon Celestin. Celestin sliep in met korte, snelle dromen. Johannes werkte blanken en zwarten af in serie, een per drie seconden. Hij wierp ze over zijn rug, brak ze op zijn knie, velde ze zoals konijnen met een korte droge slag in de hals. De hoop werd hoger en hoger. Zijn vader lag helemaal van onder. Hij kreunde om drinken. Celestin gaf hem een glas whisky en pinkoogde naar Johannes, die er altijd maar meer verslagenen boven op smeet. En Celestin sliep een gat in de dag. | |
[pagina 509]
| |
Zijn vader echter stond op vóór de zon, zoals het een kolonist betaamt en reed naar Raemsaeck. Aan de inrij van de tuin met rode limonietwegen zat Mombita op een laag gemetst pijlertje van de omheining. Niemand had hem recht-geholpen, de ene niet uit hardvochtigheid, de andere niet uit vrees hem te hebben aangeraakt en beschuldigd te worden. Versuft van pijn, waterend waar hij liep, was hij naar de villa gestrompeld van Raemsaeck, de patron die hem bevolen had te doen wat hem bijna het leven had gekost. Daar had hij voor de hutten van de boys uren lang toonloos staan smeken om hulp. Op de lange duur waren zij bang geworden voor Raemsaeck, hadden hem op zijn rug gelegd, hun voeten zittend onder zijn oksel en zijn nek gezet en getrokken tot zijn armen weer in het lid sprongen. Daar zat hij, un uomo finito. Hij had kind noch kraai. Hij had een onbeperkte macht genoten, vrij en zorgeloos geleefd, gediend door wie hij wilde. Nu was hij niets meer, had niets meer dan een hut waarin hij niet eens durfde wegkruipen uit vrees voor spot en wraak. Hier kon hij tenminste tot aan de deur van de villa lopen en om hulp roepen. Hij stond niet recht voor le grand patron, hief zelfs niet het op de borst hangend hoofd voor hem op. Hij stiet een rauw gebrul uit als deze zijn arm in de hand nam, een rauw gebrul voor die andere arm, een rauw gebrul voor elke kneep in de schouders. Toen moest hij rechtstaan. Hij bleef zitten. Vol verachting voor zijn kleinzerigheid gaf le grand patron hem in het weggaan zijdelings een duw tegen de schouder. Van het schielijk wijken voor de pijn van de stoot en daar hij zijn armen niet kon gebruiken, viel hij langsheen de omheining languit tegen de grond, natuurlijk toch instinctmatig op de armen steunend. Gelijk het gehuil van een mishandelde hond geleidelijk overgaat in een dreigend grommen, zo ook het zijne en het begeleidde tot het eind het ontbijt met spek en eieren en het gesprek van les deux patrons. Nu ging het om alles of niets. Nu moest men laten zien welke mannen het zijn die de kolonie groot gemaakt hebben en welke kakkers van dat werk profiteren en daarbij dan nog oude pioniers de les lezen. De stommeriken zien niet dat ze het werk van de ouderen kapot maken en zichzelf | |
[pagina 510]
| |
de grond van onder de voeten wegslaan. Nu moest men laten zien dat men zonder Mombita gans alleen die zwarte smeerlappen er onder kon houden. Hij had het veertig jaar lang gedaan en evolutie, gouvernement, paternalisme, kust mijn botten. Gehoorzamen, nom de Dieu en werken. Die pater ging hem ten slotte niet aan. Dit is wat anders. Dit is revolutie. Het gouvernement is er nog niet met soldaten, we kunnen er niet op wachten, we moeten het zelf doen. In Congo trekt men zijn plan. Zulke opstandjes kwamen vroeger dikwijls voor. Ze zijn gevaarlijk als ge er niet met de rauwe borstel door gaat, maar als ge terugslaat, hard en zonder genade, is er niets zo goed voor het gezag. Het is zo dat de Belgische autoriteit hier gevestigd is, door blanken gans alleen in de brousse, met de chicote en de revolver. En dat was de goede tijd voor de negers en de blanken. Geef mij die havermout nu nog maar. Goed eten, vriend, in Congo meer dan in Europa en dan kan het ook geen kwaad een goed glas te drinken. We rijden nu ieder met zijn wagen naar de zaak. Gij neemt uw vier gewapende mannen mee en blijft daar. Ik rijd met mijn chauffeur door naar het kamp, gans alleen, zonder wapen. Als ze mij zien, weten ze hoe laat het is, ik moet niets doen. Ik geef hun een uur tijd om aan het werk te gaan. 't Zal rap gedaan zijn. Geef mij eerst nog een whisky voor de spijsvertering. Een geluk voor hem dat hij de eerste aanval zonder wapen uitvoerde. Had hij van uit zijn wagen ook maar in de lucht geschoten, of zoals Raemsaeck gisteren nog van op het motorrijwiel, hij zou volgens de preciese orders van Johannes beschoten zijn geworden voor raak. Johannes immers had wel rotsvast op een vreedzame regeling door Celestin gerekend, maar ook alle mogelijkheden voorzien gelijk de grote blanke massaleiders. Elk geweld keren met hetzelfde geweld. Bij het binnenrijden van het kamp had Van Aspengouwen reeds gezien, dat het ernst was, toen hij op de binnenplaats uit zijn wagen stapte, greep het hem aan. Zijn verschijning verwekte niet de minste sensatie. Niemand sloop weg, wie zat bleef zitten, wie stond, stond niet zoals gewoonlijk en bleef zo staan. De vrouwen glimlachen niet verlegen, de mannen waren gewapend, de kinderen zichtbaar gewaarschuwd. Een ogenblik wist hij niet hoe beginnen, daar niemand vluchtte, | |
[pagina 511]
| |
niemand naderde, iedereen hem van op zijn plaats rustig aankeek. Toen kwam Johannes aangelopen, zeker geroepen, maar met een onzichtbaar en onhoorbaar signaal. Raemsaeck zou hij genaderd zijn met de trage waardigheid van een opperhoofd, dat een vreemde aanvoerder grootmoedig en welwillend de vrede aanbiedt. Op le grand patron liep hij af, bijna met de toeschietelijkheid van een boy, zo zeker zag hij in diens komst, dat de bemiddeling van le jeune patron vrucht had gedragen. Hij was gelukkig. Het lag op zijn lippen, dat binnen het half uur iedereen aan het werk zou gaan, binnen het uur alle gevangenen vrij zijn, voor de middag de laatste vluchteling weer thuis, voor de avond de moordenaar door de zwarten zelf gevonden en gevangen, dood of levend. Het was hem te veel, het duurde hem te lang, dat hij eerst en vooral de patron namens al de zwarten moest bedanken omdat hij zelf had willen komen om de zaak te regelen. Regelen? Meer kon de patron niet uitbrengen. Eerst de onversaagde kalmte van een bende koelies, die anders van schrik voor hem in de grond kropen, nu de stralende onschuld van de boy, die Mombita had geradbraakt en hem verwelkomde als een burgemeester in zijn vrije stad. Het ging boven zijn verstand. Regelen? Ook Johannes wist niet wat hij hoorde en zag, een man die op ontploffen stond. Hij voelde dat hij niet ter zake sprak, maar kon zijn blijdschap niet omschakelen. Allen willen werken, riep hij met de armen open naar het kamp, we zullen de moordenaar zoeken en vinden, we zijn helaas verplicht geweest ons te verdedigen. Verplicht? Toen sloeg le grand patron, daar hij van woede niet behoorlijk spreken kon, Johannes om de oren. De slag trof het oor niet, maar de vuist van Johannes. De pols kwam er op aan als op een steen. Kom hier, brulde Van Aspengouwen. Het was namelijk een veertigjarige gewoonte van deze Westeuropese beschaver de zwarte na elke slag te bevelen zich weer netjes op armsafstand te zetten voor de volgende en dit juist totdat de cultuurdrager zijn beheersing verliest en zich op het zwarte | |
[pagina 512]
| |
lichaam botviert. Ligt het kopstuk lijk een vod op de grond, dan zijn de anderen weer voor maanden gewillig. Johannes kwam. Hij plaatste zich juist waar de grand patron hem hebben wilde, maar wierp met de bovenarm de eerste slagen doodgewoon over zijn hoofd heen in de lucht. Patron, zeide hij kalm, zo weinig moeite kostte hem de afweer, u mag niet slaan, ik ben geen hond, wees kalm. Van Aspengouwen wierp zich briesend en vloekend op hem. Johannes weerde hem met zichtbaar gemak bij de polsen af, sprong in een wip achter de wagen en sprak hem toe over de kap. Patron, ik wil niet met u vechten, ik wil u geen pijn doen, u is een oud man, u is mijn meester, ik smeek u, patron, doe het niet. Kom hier! Van Aspengouwen bedwong zich reeds niet meer en ging hem na. Johannes zorgde dat de auto tussen hen bleef en pleitte over de kap. Patron, blijf toch kalm, luister toch, ik smeek u, waarom wilt u slaan. Wij willen u trouw en eerlijk dienen, ik zweer het. De mannen zullen aan het werk gaan, allemaal, wij zullen u zelf de moordenaar brengen. Geef ons een uur tijd, laat de gevangenen los en alles is in orde. Van Aspengouwen voelde zich een belachelijke oude vent, die vergeefs rond een auto liep achter een zwarte aan, die hij niets kon doen. Rondom hem, Johannes en de auto stond een wijde ring van strakke gewapende mannen, die elk moment in oorverdovend gejouw konden uitbarsten. Vertwijfeld riep hij naar Mpucu, zijn chauffeur, Johannes tegen te houden. Mpucu stak voor de formaliteit lui zijn arm door het raam, haalde de schouders op en bleef zitten, met tragische berusting, want Mpucu had humor. Toen ging Van Aspengouwen op enige meters van de auto staan. Boy, riep hij luid, ge kent mij. Ge weet dat ik u in mijn hand heb, allemaal. Ik ben toevallig zonder wapen om u neer te schieten, maar ik kan u hebben wanneer ik wil. Ge kunt niet zo ver lopen, dat ik u niet vinden kan. Als ge soms denkt met mij te kunnen afrekenen, achter mij staat het gouvernement. De straf zal verschrikkelijk zijn. Ik sommeer u nu voor de laatste keer. Daarna rijd ik weg en signaleer aan het gouvernement dat gij met heel het kamp in opstand zijt tegen het gezag. Nu nog eenmaal: Boy, kom hier. | |
[pagina 513]
| |
Johannes kwam van achter de auto, maar bleef er met zijn rug tegen staan, op vier meter van de baas, niets tussen hen. Hij sprak kalm zoals alleen een évolué kan spreken. Met de grootse en tegelijk komische plechtigheid van de negersculpturen. Patron, ik kom op uw bevel, ik gehoorzaam en kom. Maar ik wil niet geslagen worden. U mag mij niet slaan, u weet het en ik mag mij volgens de Belgische wet verdedigen. Wij verdedigen ons tegen mishandelingen, die verboden zijn. Het gerecht zal ons vrijspreken, wij hebben vertrouwen in het Belgisch gerecht. Zo geleerd en bewust als hij was, had Johannes toch nog altijd het hart van een zwarte en dat is vol onmacht tegenover de blanke en hunkering naar zijn consideratie. Johannes begon schreiend te schreeuwen. Waarom wilt u ons niet verstaan, waarom behandelt u ons als beesten? Wat hebben wij u misdaan? Wij zijn arm en dom, maar hebben wij u niet goed gediend? Hebben wij u niet rijk gemaakt? Hebben wij u ons land niet gegeven met al wat er in is, ons werk en onszelf? En wat vragen wij daarvoor? Behandel ons als mensen! Van Aspengouwen keek op zijn gouden armhorloge met gouden armband. Ik kom, patron, hier ben ik. Hij kwam. Van Aspsengouwen wist dat hij hem niet eens een slag kon toebrengen en snauwde dat het te laat was. Te laat! Ik klaag u met heel het kamp aan voor openbare opstand tegen het gezag. Door zijn schreien van streek en van kleinsaf aan dienstbaarheid gewend, opende Johannes voor hem de deur van de wagen. Terwijl hij zo in gebogen boyshouding in zijn bereik stond, overviel Van Aspengouwen hem onverhoeds, onberedeneerde reflex van een man, die zijn nederlaag niet kan dragen en volkomen zinloos hoopt de vijand toch nog te hebben, hem halfdood te laten liggen en de anderen daarna te doen kruipen als vroeger. Want het gouvernement, veel rapporten en niets doen. De kolonist moet zijn plan trekken met zijn vuist, de zwarte verstaat geen ander argument. Verrast ging Johannes achterwaarts de grond op onder het gewicht van de grote zware man. Hij kreeg echter geen | |
[pagina 514]
| |
enkele slag. Razend om de verraderlijke overval, hief hij le grand patron bij de bovenarmen op, zwierde zijdelings beide voeten tot onder zijn borst, wierp hem op zijn beurt achterover ver van zich af, stond al bij hem voor hij goed op de rug lag, wentelde hem met een ruk op de buik, zette zich schrijlings op hem en hield hem met de handen op de rug zonder moeite in bedwang tot hij koorden kreeg en hem kon binden aan handen en voeten. Hij droeg hem naar een gebeeldhouwd tabouretje dat tegen de gevel van een hut in de schaduw stond en zette hem daarop. Monsieur Celestin en monsieur Raemsaeck gaan waarschuwen, niets dan eventjes tot daar rijden met Mpucu, de chauffeur, en binnen het half uur terug zijn, dat mocht hij niet van het kamp, of hij moest le grand patron meenemen. Door vuur en dood gaan op zijn bevel, onmiddellijk, maar niet een half uur alleen blijven met de geboeide grand patron. Dus moest de chauffeur alleen op weg en hij voelde zich een gewichtige personaliteit, die de machtsovername van Johannes ging aankondigen. Hij kraaide achter zijn stuur van trots en opwinding, siste, proestte, bootste apenen papegaaiengeluiden na, klakte met de tong, maar verscheen in de villa met de tragische tronie van de Griekse treurspelboden. De reactie van Celestin was zeer gemengd. Hij was woedend op Johannes, maar blij om de welverdiende les aan vader. De blijdschap was op haar beurt gemengd. Tijdens de ruzie van de avond tevoren, had hij hem veel ergers toegewenst en nu er een deel van in vervulling ging, kreeg hij medelijden. Er was in zijn blijdschap ook de zuiver mechanische lach van het kind, dat zijn moeder koddig ziet vallen en schatert tegen oprechte tranen van medelijden in. Hij verweet zichzelf dat leedvermaak, zou Johannes afdanken, wegjagen, overal de pas afsnijden. En toch had Johannes goed gedaan, toch was het wel besteed. Ware hij gekleed geweest, hij zou zijn vader onbedacht ter hulp zijn gesneld, maar hij was nog niet eens gewassen. Nu heeft de kolonist weinig kleren aan te trekken. Alleen echter het oliën van zijn haar duurde lang genoeg om hem op het idee te brengen, dat de grap met zijn vader nog veel meer geknipt was voor de sterke vent van Gent. Hij naar | |
[pagina 515]
| |
Raemsaeck toe en maar komedie spelen. Zijn vader lag overvallen en geboeid in het kamp en hij stelde er zijn eer in hem zelf te gaan bevrijden. Daarin zag Raemsaeck nu juist de kans van zijn leven, hij beriep zich op de pas gemaakte afspraak dat de patron eerst zou gaan en dan hij. Celestin verkneukelde zich in zijn ongeduldige ijver zo rap mogelijk ook een pak slaag te krijgen, speelde edele gevoelens voor vader en hoog besef van eer uit om de bruut nog beter te doen lopen. Hij genoot zodanig van de grap, dat hij gewoon het gevaar over 't hoofd zag, schietend het kamp binnen te rijden. Zo was immers Raemsaeck bevolen. Hij dacht slechts aan het gevecht, het moment waarop de bevrijder de boeien van zijn baas zou slaken en Johannes hem aanvliegen van achter een boom of een termietenheuvel. Raemsaeck was ongetwijfeld de sterkste, maar hoeveel flessen champagne had Celestin al niet gewonnen met op zijn boy te wedden in gevechten tegen krachtmensen groter en sterker. Hij vreesde integendeel slechts een moord. Johannes bezat namelijk niet de echte Europese sportgeest. Hij liet Celestin wel altijd winnen, maar als deze hem kwaad beval werkelijk door te vechten, deed hij het meer dan eens zo gemeend dat Celestin bang werd. In Stan, vóór een restaurant aan de rand der stad, had hij eens een zwarte bijna vermoord. Het gevecht had lang geduurd, tweemaal had hij het op een haar na verloren, het geschreeuw van de omstanders had hem opgezweept en toen hij volgens de regels de overwonnene moest loslaten, greep hij hem opeens bij de keel en beet hem razend in de neus. Raemsaeck was een tegenstander van het gehalte van die neger. Kon Johannes hem niet vlug uitschakelen, kreeg hij het gevoel, dat die hem werkelijk naar het leven stond, dan zou de arme jongen zich op een gegeven ogenblik niet meer beheersen en terechtstaan voor moord. Trillend van nieuwsgierigheid om er bij te zijn en van onrust, stond Celestin op de barza te luisteren, frutselend aan het autosleutelbosje in zijn zak. Hij hoorde maar niets. Hij liet de walg van de vorige avond weer oprispen om zich te harden. Zijn vader had nog een excuus. In zijn jeugd was het misschien nodig schrik aan te jagen. Nu zijn de zwarten al op geld uit, maar toen was het niet gemakkelijk ze te doen werken aan iets | |
[pagina 516]
| |
dat voor hen waarde noch zin had. De eenzame blanke moest zijn angst verdrijven door de zwarten banger te maken dan hij zelf was en hoe verleidelijk was het die angst dan uit te buiten. Maar deze franskiljon uit Gent was hier nog maar pas. Voor hem waren Charels en Beddegenoot, twee bedienden van zijn vader, die onder elkaar Vlaams spraken, reeds van een inferieur ras, waarop hij neerkeek, en negers waren gewoon beesten. Wat is het voor gespuis, dat op reis naar Congo een vierde van de omtrek der aarde kon afleggen en ongerept de pretentie bewaren, dat alleen Franssprekenden achting verdienen en zwarten geen mensen zijn. Van zenuwachtigheid ging Celestin in de ijskast ontbijt zoeken. Ks, ks, deed hij, Johannes pak hem. In de deur stond hij te kauwen. Nu en dan hield hij de kaken stil als hij meende iets te horen. Er was niets te horen, de vier zwarten in Raemsaecks auto weigerden op diens bevel in hun eigen woonkamp te schieten. Deze flinke knapen hadden het heerlijk gevonden een geweer te dragen en er op los te paffen, meer niet. Hun hart was met de opstandelingen. Zij hadden er zich nog niet bij aangesloten om het plezier van het geweer wat langer te laten duren. Nu wisten zij van de chauffeur dat Johannes ook le grand patron het kleedje van Mombita had gepast. Zij stonden dus te lang aan de kant, waar zij niet wilden staan, het werd hoog tijd de goede te kiezen. Zij glimlachten ontwapenend onnozel hun prachtig gebit bloot met tandvlees en al, alsof zij le patron niet verstonden. En schoten niet. Ze lieten hun geweerkolven bonzend op de vloer van de wagen neer. Raemsaeck stopte en greep zijn revolver in het kastje naast het stuur om hun een voorbeeld van onversaagdheid te geven. Zij dachten dat hij hen wilde dwingen te schieten en ontwrongen hem met vieren zijn wapen. Dat was gauw afgelopen; ze zaten met drieën achter zijn rug, potig waren ook zij en hij kon zich niet bewegen. Ontwapend worden op twee honderd meter van de patron, die hem zag aankomen, was Raemsaeck te kras. Hij wrong zich uit de wagen om er de jongens een voor een uit te trekken en knock-out te slaan. Zij dachten dat hij wilde vluchten en waren er zo rap uit als hij. Blij met de gelegenheid zich voor eigen volk in een gevecht met hem te rehabiliteren van hun late bekering, wierpen zij zich gevieren zonder | |
[pagina 517]
| |
gevechtssysteem ordeloos en overrompelend op hem. Geen spraak van boksen, hij kon ze niet eens van zich afschudden. Geen spraak van fair play, ze lichtten hem beentje en daar ging hij. Johannes sprong bij, voorkwam dat hun de maniokstamper gegeven werd, waarom ze riepen en boeide hem vakkundig. Toen hij in touwen gewikkeld, naast de grote patron zat zonder tabouretje, gewoon op de grond, met de rug tegen een muur van potopot, kon Johannes niet geloven wat hij voor zijn ogen zag. Hij had de wereld onderste boven gekeerd en toch vroeg hij zich af wat hij eigenlijk had bereikt. Daar liep Mombita de beul, hij was op één nacht een van zijn getrouwe handlangers geworden. De macht was verplaatst, hij was haar gevolgd. Johannes durfde hij nog niet naderen, maar allen die een wapen droegen, liep hij na, één en al kwijlende glimlach, smekend om een goed woord, klagend over zijn pijn, en vol lof voor de kracht van Johannes. Iedereen draaide hem de rug toe, de vrouwen die hem slaafs ter wille hadden moeten zijn, bespotten hem rauw en schunnig. Mombita zou niemand meer slaan. Zijn twee bazen zaten stevig geboeid tegen een hut. Hun slachtoffers waren bevrijd, Johannes had zes mannen naar het magazijn gestuurd om de deur te forceren en die gijzelaars vrij te laten. Johannes' gezag was onbeperkt. Hij had een betrouwbare staf van adjudanten, boys en de drie gewiekste zwarten, die voor eigen rekening een winkel hielden van waren, grotendeels door de firma Van Aspengouwen geleverd. Zijn vader was de natuurlijke leider van zijn staf, door het prestige van zijn leeftijd, zijn positie bij Van Aspengouwen en zijn verwantschap met Johannes. Johannes had het verzet in handen, hij kon het leiden blindelings van uit een hut en zonder een voet te verzetten, nergens zou iets gebeuren dat hij niet toeliet. Hij kruiste de armen, nam de kin in de hand, fronste de wenkbrauwen en keek voor zich uit naar de grond, houding van een blanke, die nadenkt. Want een zwarte heeft geen verstand en kan dus niet nadenken. Johannes kon en deed het. Met eerbied zagen zijn volgelingen hem denken. Zij stonden roerloos en zwegen. De overwinnaar van Mombita en le grand patron dacht na. Zijn vader wierp een waakzame blik over het kamp opdat niemand de gedachten van zijn | |
[pagina 518]
| |
zoon zou storen. Idioot staarde Mombita de nieuwe meester aan, de schouders ingetrokken, de apenarmen nog verder van het lijf. Johannes bedacht dat hij gerust in zijn recht mocht wachten op het parket, maar daarna? Hij had de rollen omgekeerd, de zwarten zo sterk gemaakt als de blanken. Zij konden hun wil opleggen, niet gehoorzamen als ze niet wilden, geweld schaakmat zetten. Johannes die zoveel wist van Karl Marx zat vast. Een van de twee is meester, de arbeider of de kapitalist, de blanke of de zwarte. Hij had de zwarte meester gemaakt, door twee blanken te boeien. Dertig, zestig, honderdduizend blanken boeien was een kleinigheid voor dertien millioen Congolezen. Maar dan? Dan stuurde de blanke soldaten uit Europa, dan herbegon de kolonisatie met een herovering. Dan gaven de zwarten zich over of werden uitgeroeid. Dat wilde Johannes niet. Zijn volk moest opklimmen tot beschaving in vriendschap en samenwerking met zijn blanke meerdere en weldoener. Neem dat het niet tot oorlog komt. De blanke blijft in het land, maar de zwarte kan hem gehoorzamen of niet. Ook dat wilde Johannes niet. Dan zal de zwarte terug vallen in zijn onbeschaafdheid, minder werken, minder leren, weer in zijn dorpjes kruipen bij tovenaars en geesten en tot de blanke zeggen: doe zelf uw werk. Vijf op de honderd zullen nog vooruit willen, de anderen achteruit, de opstanding van Congo zal met eeuwen worden vertraagd. Niets daarvan wilde Johannes. Hij was opgestaan voor het recht op menselijkheid van de zwarte, voor de beschaving. Niet tegen de blanke, wel voor de zwarte. Dus nu keerde zijn werk zich tegen blank en zwart tegelijk. Wat had Johannes toch verkeerd gedaan, wat had hij vergeten, waaraan had hij niet gedacht? Johannes, sprak een nederige stem achter hem, mogen wij de patron te drinken geven? Al was het de stem van zijn vader, Johannes stampte op de grond van ongeduld. Laat mij toch gerust, vader. En zie, het was gebeurd, zijn vader had zijn gedachten doen wegvliegen, ze wilden niet meer terugkomen. Voor de komst van Raemsaeck had hij bij de grand patron op zijn hurken gezeten, alles uitgelegd, gesmeekt hem te verstaan. Hij wilde zich herinneren wat hij toen gezegd had en aan die leidraad | |
[pagina 519]
| |
verder denken, maar hij herinnerde zich alleen de snauw, de bedreiging en het bot zwijgen. Hij voelde zich onbegrepen, verontrecht en onmachtig. Hij had de grote blanke oproerleiders nagebootst en bereikt wat hij juist niet wilde. Van vriend van de blanken en hun beschaving was hij hun vijand geworden en dwarsbomer. De volksontvoogder duwde zijn volk terug in de barbaarsheid. Of hij zijn kin in de hand legde, zijn voorhoofd in beide handen, in de lucht keek of naar zijn witte strandschoenen, hij mocht al doen wat de blanken doen als zij nadenken, het punt waar hij gekomen was toen zijn vader hem kwam storen, vond hij niet terug. Gelijk een verloren kind naar zijn moeder, een scheepsjongen naar zijn meisje thuis, met een verlangen zoet en pijnlijk, begon hij opeens te hunkeren naar het begrip, de genegenheid en de voorlichting van een blanke. Kom zwarte met uw klein verstand, wat is er dat gij niet vinden kunt? Hij vergat dat Celestin hem in de steek had gelaten en vader en Raemsaeck op hem laten afstormen, zoveel kwaad kon hij van hem niet denken. Hij besloot naar Celestin te gaan om begrip. Hij stond op. Geslagen van ontzag zagen zijn volgelingen plots de bloem en vrucht van zijn geheimzinnige geestesinspanning, de glimlach van de denker, die gevonden heeft. Wat Johannes ver had gezocht, lag voor de hand. Hij had goed gehandeld, maar de blanken moesten het begrijpen. Zagen zij een muiter in hem dan was alles mislukt, maar verzoenden zij zich met hem, dan was het welzijn verzekerd van blank en zwart, kapitalist en arbeider. Want beiden hebben elkander nodig. Waardig schreed Johannes naar de ledige auto van Raemsaeck. Hij droeg de waarheid die hij gevonden had voorzichtig in zijn opgericht hoofd. Hem volgde op eerbiedige afstand Mombita en bleef, om te tonen wie voortaan zijn meester was, een seconde voor elk van zijn twee vroegere meesters staan, gromde en spuwde op de grond. Celestin echter, dit had Johannes wederom niet verstaan, mocht de muiter niet begrijpen. Van zodra zijn boy hem gezegd had, dat hij zijn vader had moeten overmeesteren en boeien en daarna dan ook nog Raemsaeck, sprong Celestin op, schold hem voor vuile neger en macaque, belediging die hij nooit of nimmer had geuit en ging hem te lijf. Johannes had zich van kleinsaf door hem laten slaan en wilde alles | |
[pagina 520]
| |
verduren, tot de woede overging, maar Celestin moest ook hem bewijzen, dat geweld niets oplost, hij hoonde, sloeg en vocht tot Johannes eindelijk overtuigd werd van de trouweloosheid van zelfs deze blanke. Het was zijn bitterste ontgoocheling. De jeune patron wist dat hij in zijn recht was, had de herrie kunnen voorkomen en koos moedwillig voor zijn ras tegen hem. Terwijl hij hem de laatste touwen omwond, siste Johannes hijgend. Vals zijn de blanken, eerloos. Als mijn vader gedaan had wat uw vader heeft gedaan, zou ik u helpen hem te straffen. Uw beschaving, ik ken ze nu. Ik ben fier een macaque te zijn. Zot, zei Celestin. Johanens nam hem in zijn armen, in al zijn woede nog bezorgd hem geen pijn te doen en droeg hem naar de wagen. Gij blanken verdient niet wat wij zwarten voor u doen. Uw verstand is groot, maar een hart hebt gij niet. Gaat terug naar uw land. Zot, zei Celestin en liet zich zijdelings op de bank vallen om niet gezien te worden in zijn touwen. Johannes schoot bezorgd toe en zette hem recht. Wij zijn maar vuile negers. Wij dienen u en dat is niets dan onze plicht. Wij willen ons leven voor u geven en dat betekent niets. Maar een blanke depanneert u met een galon benzine, die ge moet betalen en hij is uw vriend voor het leven. Hij mag stelen en moorden, gij redt hem. Wij dienen u trouwer dan slaven en voor een gril laat ge ons vallen. Voor een zeemlap die ge niet vindt, noemt ge ons dieven. Ik had u lief boven vader en moeder, ge zijt de beste blanke van Congo en nog deugt ge niet. Zot, hoonde Celestin, stomme, pretentieuze idioot. Ik hield u voor de verstandigste zwarte van Congo en ge zijt de belachelijkste van al de évolués. Hoe kunnen wij zulke snotapen au sérieux nemen? Wat gaat ge doen? Congo van de blanken bevrijden? De Lenin van Afrika worden? Zeg het gauw, morgen komt het parket, misschien kan ik nog voorkomen dat ze u ophangen. Alles is uit, schreeuwde Johannes, ik moet niets van u hebben. Weg met de blanken, dat is mijn laatste woord. Dit vermeldt de substituut niet. Zijn verslag laat alles draaien om Theotimus, die in zijn radeloosheid geen ander | |
[pagina 521]
| |
middel meer zou hebben gezien om aan de doodstraf te ontsnappen, dan de blanken te verjagen. In werkelijkheid draait alles om een breuk tussen Celestin en Johannes. Johannes heeft wel zijn eerste verzet gepleegd voor zijn volk, maar hij is opgestaan omdat Celestin hem heeft miskend. In het merkwaardig rapport van de substituut ontbreekt één gewichtige zedenles. De zwarte zal opstaan niet zozeer uit liefde voor zijn volk, maar omdat de blanke zijn liefde heeft versmaadGa naar voetnoot(1). GERARD WALSCHAP. |