| |
| |
| |
Zoek de mens
Onze medewerker, de dichter Ernst van Heerden
Ernst Van Heerden, van wie de lezer in dit nummer een verzencyclus aantreft, behoort tot de jongere generatie van Zuidafrikaanse schrijvers, volgende op het geslacht van N.P. Van Wyk Louw, W.E.G. Louw, Uys Krige en Elisabeth Eybers, om ons te beperken tot hen, wier naam tot in Nederland en Vlaanderen is doorgedrongen. Met D.J. Opperman, S.J. Pretorius en G.A. Watermeyer wordt hij tot de belangrijksten onder zijn tijdgenoten gerekend.
Hij debuteerde in 1942 met een verzenbundel van opstand en twijfel, het ‘Weerloze Uur’, waarop ‘Verklaarde Nag’ (1946), ‘Die sewe Vrese’ (1951) en tenslotte ‘Die Bevrijding’ (1952) volgden.
De dichter is lector in de Afrikaanse en Nederlande letterkunde aan de Universiteit te Stellenbos. Hij publiceert critische opstellen in dagbladen en tijdschriften, studeerde als ‘ruilstudent’ ingevolge het Belgisch-Zuidafrikaanse akkoord aan de hogeschool te Gent, waar hij kort geleden promoveerde met een thesis over N.P. Van Wyk Louw.
Over hem schreef Dr E.J. Malherbe:
‘Van Heerden probeer om psigiese werklikheid uit te druk deur middel van sintuiglike, veral samegesteld-sintuiglike, gewaarwordings; om die katharsis vir sy innerlike botsing te vind in die spel van vormgewing. Langs expressionistiese weg kry ons dan die objektivering van sy stryd in allerlei gestaltes buite hom: duiker, swemmer, bokser, soldaat, Bybelfigure - allerlei beelde en tonele wat 'n bepaalde sielestaat suggereer en dit wil sublimeer deur uitdrukking. Expressionistiese metafore moet ooreenstemmende gevoelsreaksie wek by die leser.’
Vorig jaar trad Ernst Van Heerden op als inleider van een avond in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, gewijd aan het Zuidafrikaanse toneel. Niet alleen hield hij er een boeiende
| |
| |
causerie, die van een scherpe, ook auto-critische geest getuigenis aflegde, doch bovendien slaagde hij er in de oude liefde, welke de Vlamingen Zuid-Afrika toedragen, geestdriftig te doen oplaaien in een ademloos gespannen zaal, welke de vreemde vervoering onderging een man te beluisteren, die duizenden en duizenden kilometers had afgelegd om tot hier te komen en zijn toehoorders toe te spreken in een vertrouwd klinkende taal, behoudens weinig verwarrende afwijkingen volkomen hunne taal.
Redactie.
| |
Trollope lezende...
Trollope is mij om vele redenen dierbaar. Maar bovenal om zijn nuchterheid en zijn eerlijkheid. In 1857 schreef hij aan de uitgever Longmans: ‘It is a mistake to suppose that a man is a better man because he despises money...’ Wanneer de wandspreuken nog in de mode waren zou ik deze laten calligraferen en in mijn gang hangen. Dit ter lering en opwekking van alle bezoekers. In deze tijd tiert de schijnheiligheid der armoede welig. De druiven komen steeds hoger te hangen, met het gevolg dat zij door hen die er niet bij kunnen, met te meer nadruk voor zuur verklaard worden. De afgunst, die zich alom de macht verovert, houdt zich bezig met de ‘herverdeling der rijkdommen’. Dit is een merkwaardige werkwijze welke over de gehele wereld in zwang kwam en waarbij de rijken geplunderd worden, zonder dat de armen er beter van worden. Een confiscatie van bezit dus ten bate van de nieuwe heersersklasse, die der ambtenaren. Om deze handelingen, welke tegen de meest aanvankelijke begrippen van eerlijkheid en rechtschapenheid indruisen, een schijn van zedelijker rechtvaardiging te verstrekken, hebben de belanghebbenden, de ‘herverdelers’, niets onbeproefd gelaten om de rijkdommen verdacht te maken en te doen minachten. Hun boos opzet is wonderwel gelukt. In die mate, dat zij die nog bezitters zijn, zich schamen over het bezit, waarover zij behoorden te jubelen. Het moet nu vaker en nadrukkelijker dan ooit gezegd worden, dat rijkdom niet alleen een voorrecht is, dat hoge verplichtingen oplegt, maar ook méér dan dat: een deugd. In geen geval een ondeugd. Zij die zich een schijn van zedelijk overwicht trachten te geven door de rijkdom gering te schatten, liegen in negen van de tien gevallen en in het tiende zijn zij dom. Hen, de nieuwe farizeeërs, verwijs ik naar Trollope: waarlijk een mens wordt er geen haar beter door als hij voorgeeft het geld te minachten. Integendeel. Ik kan mij eerder indenken in de afschuw en
haat, welke armoede en de armen inboezemen aan A.O. Barnabooth, de hoofdfiguur uit Valery Larbaud's meesterlijke roman.
In mijn wekelijkse werkzaamheid als letterkundig beoordelaar van het dagblad ‘Het Vaderland’ ('s-Gravenhage), wijs ik er telkens weer op hoe een werkelijk goede, echte, wat wij noemen een ‘grote’ roman zich voor een belangrijk deel ontwikkelt buiten de wil van de romanschrijver om. Hij schept, in den beginne, zijn personen
| |
| |
en plaatst die in een aanvankelijke toestand. Als hij er in slaagde die personen, zijn helden, een eigen leven te verlenen, als die toestand inderdaad, dank zij zijn scheppingsmacht, een nieuwe werkelijkheid werd, vloeit daar een innerlijke logica uit voort waar de schrijver geen zeggenschap meer over bezit. Grijpt hij in een onbezonnen ogenblik toch in, dan maakt hij daardoor onmiddellijk al het voorafgaande onwezenlijk, ja onwerkelijk. Van het ogenblik dat de kiem bevrucht is, ontplooit het leven zich volgens ingeschapen wetten, waaraan weinig of niets meer te veranderen valt. Alle waarachtige romanciers hebben dit geweten en ervaren. Ik las er dezer dagen weer een treffend voorbeeld van. Toen ‘The Last Chronicle of Barset’ in afleveringen verscheen, werd Trollope overstelpt met smeek- en dreigbrieven ten einde hem te bewegen Johnny met Lily te doen huwen. Deze schrijver, die gaarne zijn werk wijd verspreid zag, was dientengevolge niet ongevoelig voor de op- en aanmerkingen van het lezersvolk. Doch zij die menen, dat het een klein kunstje voor hem geweest ware, aan het algemeen verlangen te voldoen, begrijpen niets van de romankunst. Johnny en Lily handelden zoals zij handelen moesten, de gebeurtenissen ontwikkelden zich gelijk zij zich ontwikkelen moesten, altijd op grond van de hun ingeschapen en daardoor onherroepelijk geworden levenswet. Zelfs hun schepper Trollope kon daar niets aan veranderen, zonder hen onwaar aan zichzelf en daardoor onwaarschijnlijk en dus ongeloofwaardig te maken. Een roman, om het met opzet te formuleren, is goed wanneer het eerste woord het laatste bepaalt. Of met andere woorden, wanneer de afloop natuurlijk en onafwijsbaar voortvloeit uit de opzet.
Slechts weinig romans voldoen aan deze grondeis.
Er worden op deze wereld dan ook bitter weinig goede romans geschreven.
Wanneer iemand buitensporig verslingerd is op de hogere aangelegenheden des geestes, noemt hij Antony Trollope laag bij de grond. Na de dood van de romanschrijver, jarenlang de meest gelezen romancier van Engeland en Amerika, en reeds eigenlijk reeds daar-vóór, in 1870, begon de eclips die aanhield tot de herleving, waar wij nu getuige van zijn. Doch hoe gering men in die jaren de kunstwaarde van zijn werk mocht schatten, nooit heeft iemand beweerd dat hij zijn vak niet verstond. En telkens als hij, dikwijls slechts terloops, over de techniek van de roman spreekt, slaat hij met de nuchtere nauwkeurigheid hem eigen, de spijker op de kop.
Schrijvende aan een jeugdige romancière van zijn tijd, over haar werk, plaatst hij rustig een opmerking, welke ook thans nog haar volle geldigheid behield: ‘Gij vervalt in dezelfde fout van alle jonge schrijvers. Gij maakt het proza des levens te prozaïsch, de poëzie te poëtisch.’ En dan voegt hij daaraan toe: ‘de fout is overdrijving’. Van de tien boeken van jonge schrijvers van nu welke mij onder de ogen komen, worden de acht in meerdere of mindere mate door
| |
| |
overdrijving bedorven. Dit vloeit voort uit een onzuiverheid in het oordeel, welke jonge mensen blijkbaar moeilijk kunnen vermijden. Een zo begaafd, over het algemeen evenwichtig schrijver als Adriaan van der Veen, kan het zelf niet nalaten zo nu en dan een toestand te verergeren, een karakter te nadrukkelijk te omlijnen, in een gesprek te grote woorden te gebruiken. Hij gaat niet vér over de schreef en het is maar zelden hinderlijk, doch zijn werk zou zonder die overdrijving gaver, waarachtiger en bovendien menselijker zijn. Want wij mogen nooit vergeten dat de natuur zich buitensporigheden kan veroorloven, waar de schrijver zich niet aan wagen mag. Een van Balzac's vrienden, die hem in kennis had gebracht met de vrek die later als voorbeeld voor Grandet zou dienen, vroeg hem waarom hij zijn romanheld in zijn ondeugd zoveel gematigder had geschilderd, dan hij in werkelijkheid was. Balzac, ook een vakman, zei: ‘Dat moest ik doen, omdat een ieder hem dan onmenselijk genoemd zou hebben’. Voor de romanschrijver geldt één wezenlijke wet: naarmate de overdrijving stijgt, daalt de geloofwaardigheid. Wie wil overtuigen moet zich diep bewust zijn van de krachtige aesthetische werking van het tegenovergestelde der overdrijving, waarvoor ik alleen het woord ‘understatement’ ken.
Bij een andere gelegenheid verkondigde Trollope wat hierop neerkomt: ‘De romanfiguren, eenmaal geschapen, worden voor hem sprekende, bewegende, levende menselijke wezens. Hij haat sommigen van hen, hij bemint anderen. En hij leeft met hen samen’. Hij geeft hier de aanwijzing voor wat de moderne kritiek de derde dimensie noemt. De romanfiguren maken zich los van het papier, van hun achtergrond, van het platte vlak dus en gaan zich los in de ruimte bewegen. Deze bevrijding der gestalten schenkt aan de roman zijn diepte en zijn beweeglijkheid. Maar ook geeft Trollope hier aan dat de gestalten zich onafhankelijk van hun schepper maken. Zij zijn hatelijk of beminnelijk al naar het hun past. En hij, de schrijver, reageert daarop als hij op de eigenaardigheden van zijn werkelijke medemensen reageert. Ze zijn niet minder werkelijk voor hem. Zij moeten, als het goed is, werkelijker voor hem zijn, werkelijker voor ons worden dan de werkelijkheid.
En ten slotte schrijft hij, laat in zijn leven, aan de uitgever Blackwood, dat hij nooit in staat was het verloop der gebeurtenissen in een roman te wijzigen: ‘Any change sets the whole narrative wrong’. Willekeur kan geen nieuwe wereld scheppen, kan die alleen maar verstoren. De ware romanschrijver is de schepper van zijn mensen en de toestand waarin zij zich bij hun schepping bevinden. Maar voor het overige moet hij het verloop der dingen en de ontwikkeling der karakters volgen. Alleen zij die mensen en omstandigheden niet scheppen maar bedenken, kunnen in hun bedenksels later bedachte veranderingen naar hartelust aanbrengen. De schrijver heeft geen macht over mensen, wel over poppen.
Jan Greshoff
| |
| |
| |
Aan de lopende band
Over de verbeelding en haar verhouding tot de werkelijkheid:
Het leven schikt er zich naar ons de eigen kwalen te verzachten en ze draaglijk te maken, schrijft Proust in ‘Jean Santeuil’. En hij vervolgt: ‘Mais l'imagination nous présente les maux des autres dans toute leur désolation intime, sans mettre en nous rien de ce qui les rend si insignifiants ou même doux’.
Omgekeerd kan men vaststellen, hoe hard de mensen zonder verbeelding voor anderen zijn, steeds met straffen gereed zijn voor anderen, terwijl zij zich voor zichzelf alle fouten tegenover anderen rechtvaardigen, omdat zij zich niet verbeelden wat anderen er kunnen onder lijden. Er is echter ook een immanente rechtvaardigheid en het geluk dat deze harden op hun weg ontmoeten, kunnen zij ook door de verbeelding niet vermenigvuldigen. Ik vraag mij af hoe men zonder verbeelding verliefd kan zijn, of de liefde bedrijven, anders dan de planten elkander bestuiven (bijaldien de planten, zoals wij geniegd zijn te menen, geen verbeelding bezitten). De keerzijde voor de al te verbeeldingsrijken is dan weer, dat een buitenmatige verbeelding desillusie verwekt wanneer de werkelijkheid niet meer overeenstemt met wat men er zich van verbeeld had. Zulke verbeelding kan de werkelijkheid van haar goede substantie ledigen, en Proust geeft daarvan, eveneens in ‘Jean Santeuil’ een voorbeeld, wanneer hij over de liefde van de elfjarige knaap voor de kleine Marie Kossichef schrijft: ‘Il mesurait son plaisir à la voir par l'immensité de son désir de la voir et de son chagrin de la voir partir, car sa présence même, il la goûtait mal.’ Men moet hier nochtans de erkenning aan toevoegen, dat het toch de werkelijke aanwezigheid is, die aanvankelijk de verbeelding schept en haar naderhand bestendig onderhoudt.
Naarmate men wijzer, of eenvoudig maar ouder wordt, leert men zijn verbeelding opvoeden, d.w.z. haar in harmonie brengen met de werkelijkheid.
Men leert begrijpen wat het betekent als men zegt met de dichter ‘mijn moeder was een heilige vrouw’, en als men het begrepen heeft, weet men ook, dat zij daarom niet heilig moet zijn; of als men zegt, dat de beminde de schoonste is: men weet, dat zij niet tot miss Universe zou uitgeroepen worden, maar, dank zij de verbeelding-in-harmonie-met-de-werkelijkheid, is zij ons toch de schoonste en kan het geen ontgoocheling verwekken dat zij niet voor de wereldtitel in aanmerking komt.
What's in a name. En toen wij Namen bereikten hadden wij nauwelijks het station verlaten toen ik met deze dichtoefening klaar was:
| |
| |
spoken ons door de geest,
en waar men snel van geneest.
tot een brand en een feest;
die is, wordt en is geweest,
en het bederf niet vreest.
Want ik zal niet verzaken,
noch in 's levens tempeest.
In strijd met de geest van de Nederlandse woordvorming, is ontspanningslectuur geen lectuur, maar ontspanning. En somtijds niet eens ontspanning.
‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’: een lied in mineur, met enige valse klanken, die men gaarne over het hoofd ziet, omdat het boekje niet groot wil doen. Toch is het wat minder braaf dan de brave A. van Schendel het wil laten voorkomen als hij in de inleiding schrijft: ‘Waarom zou men nemen als het aanschouwen genoeg is? Waarom begeren als men, in aandacht, rust en vreugde ontvangt?’ Zulk verzaken, als het betrouwbaar moet zijn, kan men slechts bereiken nadat men heeft begeerd en genomen. En het is inderdaad niet geheel onbewogen, dat R.N. Roland Holst ‘de bronstig trompetterende lustroep van den hengst’ hoort, en dat hij noteert: ‘De woudduiven koeren achter mij het lied waarvoor de meisjes moeten blozen als zij het verstaan’.
Na de ‘Stances’ van Moréas, die over het geheel genomen nogal fade zijn en die somtijds de weke toon aanslaan van elegieën waaraan men niet gelooft, Baudelaire gelezen. Van de slappe mens Moréas komt men bij de Olympiër terecht, die zodanig de eerste doet verbleken, dat men onrechtvaardig voor hem wordt. Moréas dicht, Baudelaire is een dichter. De eerste maakt verzen met de poëzie, de andere met zijn leven. Baudelaire is vleselijk. Ieder gedicht huldigt het gemarteld vlees, en als het de geest is, dan nog zit het vlees er tastbaar onder.
Op aanbeveling van een godsdienstige, kunstzinnige en rustige
| |
| |
dame heb ik destijds met genoegen de lectuur aangevangen van ‘Uli der Knecht’. Nadat ik er mij enige avonden aan gevoed had als met een eenvoudige, neutrale spijs, heb ik het eindeloos uitgesponnen boek toch terzijde moeten leggen. Maar wel heb ik er een voldane smaak in de mond van behouden. Ik vond er: ‘Een gezicht zetten waarmee men heel Amerika kan mee vergiftigen’; maar zulke felle uitdrukkingen komen er zo zelden in voor, dat ze bijna lijken opzettelijk ingelast te zijn om de lezer tot hernieuwde aandacht op te monteren. Met verrassing leerde ik in ‘Uli’ de oorsprong van het woord ‘K.D.’ (voor koedrek), dat men ook in West-Vlaanderen gebruikt.
Lapidaire en vergelijkende definitie: Goethe, universeel genie; Shakespeare, kosmisch genie.
Bij ‘Degas-Danse-Dessin’ van Paul Valéry. Ik zou Paul Valéry aan onze Vlaamse kunstenaars willen aanbevelen, aan de literatoren zowel als aan de schilders. Bij zijn overwegingen over de kunst, zal het voor velen reeds een verrassing zijn vast te stellen, dat er daar problemen zijn; want velen onder ons maken romans, verzen en doeken zoals mijnheer Jourdain proza spreekt. Paul Valéry behandelt minder de inhoud van de kunstuitingen dan wel het probleem van de vorm. Maar terecht laat hij opmerken, dat de vorm-kwestie een vruchtbare bron van overpeinzingen is, wat men - per contrarie - bewijzen kan aan tal van kleine maar niet onbegaafde kunstenaars, die toch wat behoorlijker werk zouden voortbrengen indien zij af en toe over de eisen van het ambacht nadachten.
Zelfs het voor onze ogen meest vertrouwde voorwerp wordt geheel anders wanneer men er zich op toelegt het na te tekenen, zegt Valéry. Vertrouwd is inderdaad niet altijd bekend. Wij zijn onverschillig voor de meeste dingen. Wij vermoeden niet wat een kei, en zelfs niet wat onze vriend aan geheimen verbergt. Als de voorwerpen ons niet slààn, blijven wij er blind en doof en stom bij. Zodat wij bij vele kostbare zaken blinde doofstommen zijn.
Valéry klaagt herhaaldelijk de gemakzucht aan, waarmede vele moderne kunstenaars hun kunst beoefenen. Hij vindt haast nergens meer een voltooid werk, maar studies, die als voltooid werk worden vertoond. De machtelozen en bedriegers, en op zijn best de luiaards, zullen beweren dat hun genie miskend wordt.
R.H.
| |
Zoek de mens... niet!
Het mag op het eerste gezicht paradoxaal voorkomen, een inzending voor deze rubriek te betitelen met haar ‘negatief’. De bedoeling zelf is echter minder negatief. Het gaat om de vraag, of men niet beter doet de mens met rust te laten, opdat hij naar eigen vermogen
| |
| |
en eigen vormgeving moge gedijen, zonder het voorwerp uit te maken van allerhande sollicitaties van buiten uit. Voor de mens tout court, heeft het wellicht minder belang, maar voor de scheppende mens is het van enorme betekenis.
Er is een tijd geweest, dat men het werk van de kunstenaar abstraheerde van de kunstenaar zelf, dat men het beoordeelde naar zijn eigen innerlijke waarde, zonder het in te schakelen in het levenscomplex van zijn schepper. Er is daarvoor heel wat te zeggen, al valt er in het tegenovergestelde geval ook te pleiten ten voordele van het kennismaken met de vele facetten van het kunstenaarsleven, die het werk mede hebben helpen bepalen. Aldus is bv. de personaliteit van een Stendhal zo innemend, dat men node zijn leven scheidt van zijn gewrocht.
Maar het wordt des Guten zuviel, wanneer de kunstenaar in zijn evolutie belemmerd wordt door de moderne publiciteitsdrang en door de ontelbare tempaties, waaraan de hedendaagse nieuwsgierigheid hem blootstelt. De tegenwaarde van zijn vermaardheid wordt, dat hij voortaan bij liefdadigheidsgelegenheden voor het lezende of... niet lezende publiek zijn boeken zal hebben te dedicaceren, al was het maar om de herverkoopwaarde er van te verhogen ten behoeve van schrandere verzamelaars. Hij wordt de illustratie van het salon van Mevrouw X of de attractie van de cocktails van Maecenas Z. Hij is het goedkope slachtoffer van academische zittingen en jubelvieringen. Hij ontsnapt aan geen enkele publieke manifestatie, noch aan het ondertekenen van welk manifest ook. Men pronkt met zijn naam op Vredescongressen en lijmt hem naar het podium voor elke goede of pseudo-goede zaak. Men legt als voordrachtgever beslag op hem, ook al stottert hij en al leest hij geen regel zonder haperingen. Men solliciteert hem voor allerhande enkwesten, waarbij hij een literair blad helpt vullen zonder gehonoreerd te worden.
Men vergeet aldus, dat wat de kunstenaar besteedt aan zijn circusnummer ‘pour amuser le tapis’, hem onttrekt aan de zo zalige afzondering, die voor de wasdom van zijn geestelijke kinderen onmisbaar is.
Laten de ‘importunen’ zijn adres niet kennen of dan moet hij zijn intiem toevluchtsoord, zijn laboratorium, zijn atelier met een driedubbele schans beschermen tegen de opdringers en indringers, die alleen hun ‘jachttableau’ van beroemdheden wensen te vermeerderen tot eigen glorificatie.
De kunstenaar heette wel eens in een ivoren toren te wonen, maar wordt hij thans niet eerder de ‘ivoren aap’ van de rekening?
Jacques Porel mocht in zijn boek vol wijze herinneringen ‘Fils de Réjane’ het geval illustreren van Christian Bérard, die aan het moderne Franse toneel zo'n schone decors bezorgde:
‘Pendant sa brève existence, il a vécu trop vite, le cher garçon. Les gens lui ont trop demandé. Ils sont insatiables et le gentil Bérard n'aimait pas refuser. Devant tant d'appétits que pouvait faire Bébé? Offrir, sans compter, ses dons précieux en échange de tant d'invita-
| |
| |
tions, de faciles applaudissements. Quand on aime le monde, qu'on lui cède, il vous dévore innocemment. Ce que Bébé donnait avait plus de prix que ce qu'il recevait. S'en est-il rendu compte? Parmi tous ces anthropophages, un artiste est perdu. Il est reconnaissant, il remercie et, un matin, il se réveille, mangé. Deux choses lui ont manqué: vivre trente ans de plus, et, pour parler comme Antoine, ‘qu'on lui foute la paix’.
Met een ‘A bon intrigant, salut’, voelt men zich geneigd dit te onderschrijven aan het adres van de geestelijke inbrekers en rustverstoorders, op wie helaas geen enkel strafwetsartikel toepasselijk is. De straf is alleen voor het slachtoffer... wat in het leven trouwens meer voorkomt.
Richard Declerck
| |
Shakespeare voor de siamezen
Wij hebben allen wel eens persoonlijk kunnen vaststellen welke ergerlijke, welke schandelijke vrijheden sommige vertalers zichzelf veroorloven bij het overzetten, aanpassen of bewerken van toneelstukken, romans of dichtwerk van klassieke en zelfs van moderne auteurs. Oorzaak? Onvoldoende talenkennis, gemakzucht, gebrek aan eerbied, commerciële oogmerken, enz. Ondervermeld voorbeeld is zowat het sterkste wat mij op dat gebied onder ogen kwam. Het is terzelfder tijd ontwapenend door zijn komische durf.
James A. Michener is een ervaren Amerikaans journalist die zeer lezenswaardige, objectieve artikels in de Amerikaanse pers publiceert over zijn informatieve reizen naar het Verre Oosten: Japan, Indonesië, Malakka, Burma, enz. In Siam (nu Thailand) verneemt hij ondermeer dat een Siamees die in Oxford studeerde en de Anglo-Siamese betrekkingen wenste te verbeteren, ‘Macbeth’ in het Siamees vertaald had. Deze somberste van alle Shakespeariaanse tragedies had hij ‘lichtjes’ aangepast aan de Siameese smaak. Zo wanneer Koning Duncan op het kasteel van Lord en Lady Macbeth aankomt, waar hij 's nachts door zijn gastheren zal vermoord worden, verwelkomt men hem met een ballet van Siamese ‘dancing-girls’ (the most beautiful in the Orient). Daarna zingt Lady Macbeth (!)... ‘Danny Boy’. Uit oorzaak van de levenservaringen die tot nog toe ons deel waren, kan ik niet meer zo geredelijk om iets lachen. Maar na deze mededeling heb ik het boek, o Swan of Avon, een ogenblik moeten terzijde leggen.
Toen iemand deze goed-willende Siamese ‘bewerker’ deed opmerken dat hij tamelijk veel vrijheden met Shakespeare genomen had, antwoordde hij: ‘Shakespeare is groot genoeg om het te verdragen’.
Ook een vorm van eerbied dus.
Frans de Wilde
|
|