Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Het eiland1Een vertrek kan mij moeilijk te groot zijn. Ik hunker naar zalen. In de nieuwerwetsche woonfabrieken is het gevoel voor uitgebreidheid verloren gegaan. Ik vrees, voor immer. Mijn jonge tijdgenooten eischen alles beknopt en geriefelijk. Zij stellen zonder aarzeling gemak boven stijl. Een ieder streeft naar mechanisch leven. Niet meer statig en omslachtig, dat wil zeggen: waardig, menschwaardig. Ik ben ervan overtuigd, dat er eenig verband bestaat tusschen de woning waar iemand in opgroeit en zijn geestelijke ontwikkeling. De onstuimige pracht van een barokpaleis levert een andere menschensoort op dan het gestroomlijnde en automatische flatje (waarom niet woonstel als de Afrikaners zeggen?), zij dat ook gelegen in het keurigste gedeelte van de Park Avenue. Ruime behuizing moet (volgens mijn op niets berustende doch mede daardoor zoo aantrekkelijke stelling) rustig, evenwichtig en toegeeflijk maken. En in bedompte op-kamertjes waar men zich een gevangene voelt, zou haat, wrok en angst gekweekt moeten worden. In zalen kan men zich vrij bewegen, dartelen, lachen, spelen; en dus ook, zonder zichzelf geweld aan te doen, de welwillendheid betrachten, gelijk dit betaamt. In hokjes krijgt het eenvoudigste gesprek de schijn van een samenzwering en de sprekers voelen er zich beluisterd en schuldig. Hetgeen niet wegneemt dat domheid | |
[pagina 379]
| |
en levensvrees in heerlijke villa's kunnen huizen en het liefelijkste geluk zich onder de hanebalken kan ontplooien. Wij bouwen ons leven echter niet op uit werkelijkheid en waarheid, doch wensch en droombeelden. Daarom hecht ik mij, tegen beter weten in, aan het vertrouwen in de geestelijke en zedelijke waarde van een koninklijk onderdak. Deze onredelijke houding, waar ik zeer aan gehecht ben, omdat hij met mijn diepste wezen verbonden is, kan niet anders zijn dan een kritiek op de beknopte bovenhuizen waar ik een goed deel van mijn jeugd doorbracht. Bovenhuizen gelegen in de naargeestigste wijken van Den Haag en Rotterdam, in vervelende straten, smal, maar niet smal genoeg om schilderachtig te worden. Vrijwel al mijn slechte en goede eigenschappen verklaar ik uit vroegere omstandigheden, welke ik mij soms nog, doch meestal niet meer, herinner. Zoo werd ik gedurende jaren gekweld door een nijpend en onverzadigbaar verlangen naar gezelschap. Ik kon toen, in tegenstelling met thans, geen uur, geen minuut alleen zijn, zoodat ik, ook toen ik reeds lang geheelonthouder was, mij nergens zoo thuis, zoo gelukkig, zoo vrij en zoo beschermd voelde als met een tafelronde van vrienden in een dichtbevolkt koffiehuis. Dit is de natuurlijke neiging van een man, die als eenig kind zich schandelijk te kort gedaan beschouwde en zijn kameraadjes hun broers en zusters verbeten benijdde. Mijn onoverwinnelijke afschuw van alles wat naar dwang, tucht, orde zweemt, spruit voort, om te beginnen, uit het toezicht waaraan een kind-alleen in een piepkleine woning dag en nacht ononderbroken bloot staat; en verder, uit de afschuwelijke kostschooldiscipline, die mij eenige jaren later wanhopig ongelukkig maakte. De ambtenaren, die ik zoo blind verfoei, wellicht brave en rechtschapen lieden, nemen nù nog de plaats in van de surveillanten. Ik sta immer verbaasd wanneer ik iemand de jeugd in het algemeen, de eigen jeugd in het bijzonder, hoor prijzen. Ik kan als oude man slechts met afkeer aan mijn vorming terugdenken. Mijn allereerste herinneringen zijn reeds vermengd met twee gevoelens, welke een belangrijk deel van mijn bestaan vergald hebben: de angst en de overtuiging dat mij een bestendig onrecht werd aangedaan. Het heeft mij veel geestkracht gekost deze te overwinnen. En ik vrees dat ik er | |
[pagina 380]
| |
nooit geheel in geslaagd ben. Als kind leefde ik in een staat van voortdurende en algeheele bangheid. Ik was natuurlijk zeer bevreesd voor alle groote menschen, ook voor mijn ouders. Maar ook voor dingen, geluiden, bewegingen en, niet te vergeten, voor de ontelbare, gevaarlijke onzichtbaarheden, welke ik overal om mij heen vermoedde. Als ik de oogen sluit en poog een vroeg beeld van mijzelf uit de diepten op te roepen, zie ik mij altijd opgerold en zoo diep mogelijk weggedoken onder de dekens. Zij die er onbewust bezwaar tegen hebben hier, op deze aarde, aanwezig te zijn, kunnen niets anders doen dan zich te verstoppen en zich zoo klein mogelijk maken. Er zijn twee duisternissen. De goede is die welke men zelf schept om in te vluchten voor de vijand die zich altijd en overal in onze nabijheid dringt. Is het niet in een bed, dan in een door ons zelfgegraven hol in de tuin. En later wordt het een hoekje van de zolder door een dikke deken afgesloten. En nog later een eigen kamer, die men op slot kan doen. Het slot heeft een belangrijke functie in mijn leven vervuld. Nog steeds kan ik alleen rustig en overgegeven slapen (àls ik slapen kan), achter een gegrendelde deur. Wanneer het eenige oogenblikken heel stil was, durfde ik uit mijn warme diepte op te duiken. Maar dan was er weer plotseling een lichtschijn, geworpen door de stoomtram van de Anna Paulowna StraatGa naar voetnoot(1) naar SeinpostGa naar voetnoot(2), welke langs onze achtertuin pufte. Of er kraakte een balk op zolder. Alleen een angstig kind beseft hoe levendig vloeren, zolders, wanden en meubelen kunnen zijn. Maar het ergste waren de straatschreeuwers. Zelfs die welke overdag hun waar aanprezen. Ik begon te huilen zoodra ik maar in de verte ‘nuwarebeie’ hoorde. Ik lag versteend van schrik wanneer in het donker de verschrikkelijke man met zijn ‘rabiderarabidas’ begon. Men verzuimde niet mij, met alle aandrang waar men over beschikte, te verzekeren dat deze schreeuwers doodonschuldige handelslieden waren, die alleen door middel van de verkoop van hun vruchten voor hun kindertjes konden zorgen. Niets mocht baten. Maar de ‘verschrikkelijkste der verschrikkingen’ was die door de bellenman teweeggebracht. De bellenman is reeds lang uit het stads- | |
[pagina 381]
| |
beeld, dat steeds vervelender wordt, verdwenen. Hij was altijd een magere heer, gehuld in een lange jas die zwart geweest was en hem tot de enkels hing. Na het terrein verkend te hebben, wierp hij deze jas plotseling af. Een jongetje of een vrouw, bij hem behoorende, nam die in ontvangst. En daar stond hij in een van huis uit heldergekleurd, maar nu wat smoezelig geworden tricot, gelijk dat ook door acrobaten en dansers als ambtsgewaad gedragen wordt. Op dit strakgespannen extravel waren vele tientallen bellen van verschillende grootte bevestigd. Door zich op een drafje te zetten liet de bellenman zijn klokjes luiden. Na aldus wat heen en weer en in de rondte gehobbeld te hebben nam hij van de vrouw of het jongetje een vuile pet in ontvangst en gaf daarmede de omstanders gelegenheid van hun instemming met zijn verrichtingen te getuigen. Wanneer een agent van politie aan de horizont bespeurd werd, verdween, tot mijn verbazing en voldoening, de man op een wijze welke mij wonderbaarlijk toescheen: het was alsof hij door het trottoir werd opgezogen. Men wilde, om mijn vrees te overwinnen, mij telkens weer dwingen een vierduitstuk in de vieze pet te werpen, maar ik heb dit steeds, telkens meer achteruit deinzende, geweigerd. Toen ik wat later een en ander over de duivel vernam, heb ik deze steevast met de bellenman vereeenzelvigd. Ik was ervan overtuigd dat ik in die gedaante de Booze met eigen oogen aanschouwd en aan het werk gezien had. De duivel stond in mijn verbeelding op de een of andere wijze in verband met ‘Het Boek der Martelaren’ Dat was een statig en lijvig werk, door mijn grootvader gebruikt voor de zedelijke en stichtelijke opvoeding van kinderen, mijn nichtjes en mij, beneden de schoolplichtige leeftijd. Lezen konden wij niet. Doch dat was overbodig. De prenten, in kopergravure met een zeldzame nauwkeurigheid uitgevoerd, spraken voor zichzelf. Ons werd daarop duidelijk vertoond welke bewerkingen de protestantsche geloofsijveraars ter voldoening van de inquisitie ondergingen. Verbranden behoorde tot de gematigde daaronder. Radbraken en vierendeelen leverden al dadelijk veel bewogener schouwspelen op. Maar het boeiendst was ongetwijfeld het zorgvuldig en langzaam ontdoen van de opperhuid. Ik herinner mij niet dat deze | |
[pagina 382]
| |
voorstellingen ons bijzonder schrikwekkend voorkwamen. Wij waren er zóó mede vertrouwd, dat ze ons natuurlijke verschijnselen toeschenen, de eenige manier om op een doeltreffende en eervolle wijze martelaar te worden. Mijn grootvader stelde zich waarschijnlijk voor dat wij op deze grondslag al vroeg een diepe en blijvende bewondering zouden gaan koesteren voor de bovenmenschelijke kracht, welke het geloof den mensch schenkt. Deze opzet moet als mislukt beschouwd worden. Ook ben ik er geen antipapist door geworden, hoewel het boos opzet van de inquisitie er duimen dik óp lag. En ik twijfel er sterk aan of ‘Het Boek der Martelaren’ eenig aandeel heeft in de vorming van mijn overtuiging dat niet de R.K. kerk, maar alle kerken, niet het R.K. geloof maar alle gelooven, niet de R.K. priesters maar alle geestelijken gezamenlijk, een bezoeking voor de menschheid zijn, die zich heel wat rustiger en gelukkiger ontwikkeld zou hebben zonder godsdiensttwisten, haat tegen andersdenkenden, onderdrukking van 's naasten overtuiging; zonder de schijnheiligheid, de angst, de vernedering onvermijdelijk met deze aangelegenheden verbonden. ‘Het Boek der Martelaren’, als een opvoedend werk bedoeld, behoorde tot een verouderde school. De paedagogen van nu verheffen hun stemmen tegen zulke prentenboeken der menschelijke wreedheid. Maar aangezien ik er geen enkele schade door ondervond, er wreed noch fanatiek door geworden ben, geloof ik dat de paedagogen maar wat bazelen. In die eerste jaren veelal ondergebracht bij mijn grootouders (Laan van Meerdervoort 97) gevoelde ik mij uitsluitend ontspannen en gelukkig in het gezelschap van dieren, veelal honden. Eén kortharige foxterrier staat mij nog duidelijk voor de geest. Hij heette 'n Foemoe Tangoe, zonneprins, een naam, welke de Congonegers voor mijn oom Anton bedachten. Met hem, met de fox, zeker niet met oom Anton, speelde ik dezelfde wilde grom-en-bijtspelletjes als nu met mijn huisvriend Frits Malan, die de hoogste staat van hond, die van dashond bereikt heeft en bovendien een dashond van ongewoon groot formaat is. Zelfs als heel klein kind, bevend en bibberend voor alles en nog wat, ben ik nooit bang geweest voor het hartelijk geknor en geknauw van een hond. Tusschen mijn omgang met 'n Foemoe | |
[pagina 383]
| |
Tangoe en mijn samenwonen met Frits Malan liggen een kleine zestig jaren en het valt mij nu op hoe weinig in zulk een lang tijdvak de gewoonten, vermaken en geluidenschat der honden veranderd zijn. Zij zijn terecht nog behoudender dan ik en zij strekken mij ook in dit opzicht tot voorbeeld. Met vreemde kinderen kwam ik slecht op dreef. Verkeer buiten de familiekring werd ook niet aangemoedigd. De mijnen waren sterk tegen straatjongens gekant. En buiten een zeer kleine groep van bekende gezinnen, leverde de stad uitsluitend straatjongens op. Alle verkeerde uitdrukkingen en handelingen waar ik mij aan schuldig maakte, werden aan de noodlottige invloed der schoffies toegeschreven. Een schoffie was niet noodzakelijk de zoon uit een arm en verwaarsloosd gezin. Zijn vader kon een eerbaar en aanzienlijk man zijn. Het feit dat hij zich te veel en te vrij buitenshuis bewoog en het onoverkomelijk nadeel had niet Greshoff of De Bloeme te heeten, maakte dat de omgang, zelfs oppervlakkig, met hem als ongewenscht beschouwd werd. Iets later, toen ik al op school was, kwam ik in aanraking met een jongen wiens ouders recht tegenover ons op de Laan van Meerdervoort woonden. Hij heette Jan Werrie en werd onmiddellijk als een niet-schoffie erkend en dus met vreugde ontvangen. Deze Jan Werrie, die mij het eerst het gevoel van vriendschap bijbracht, stierf als kind aan tering. Een vriend, dat begreep ik dadelijk, is de vervanger van de ongeboren broeder. Ik ben mijn weinige vrienden trouw gebleven en ik heb altijd broeders in hen gezien. Zij waren en zijn mij zoo dierbaar, omdat zij mij in een gemis, waar ik mij immer van bewust was, tegemoet kwamen. | |
2.Mijn eerste bezoek aan een school was het begin van één ononderbroken ellende. En het leek zoo onschuldig! Mij werd een schort voorgedaan en ik vergezelde mijn nichtjes De Bloeme naar de inrichting van Mademoiselle Cafarel, dicht bij hun huis in het Van Stolkpark gelegen. Daarna heb ik mij jaar in jaar uit, met een standvastige tegenzin begeven naar klasjes en klassen te 's Gravenhage, Rotterdam, Apel- | |
[pagina 384]
| |
doorn, Oosterbeek, Voorburg... Ik heb nooit begrepen wat ik er doen moest, daar men mij met kracht en geweld trachtte in te wijden in aangelegenheden, waar ik niet het minste belang in stelde en die mij onwezenlijk toeschenen. Ook bleek ik in zooverre van de meerderheid van mijn medescholieren af te wijken, dat ik geen onderscheid kon maken tusschen ‘aardige’ en ‘nare’ onderwijzers. Ik vond ook de alleraardigsten, náár, op grond van het bloote feit dat zij zich met mij bemoeiden. Ik werd natuurlijk onmiddellijk gerangschikt onder de kinderen die wel kùnnen, maar niet willen leeren. Zoo was de toestand wat mij betreft inderdaad. Waarom zou ik willen leeren wat mij overbodig en onzinnig leek? De fout lag niet bij mij (en ik zeg dat waarlijk niet om mij ongeveer zestig jaar na dato te verontschuldigen), doch bij een onderwijsstelsel dat geen rekening hield met de aard der leerlingen en de bijzondere eischen van leerstof en methode welke daaruit voortvloeien. Pietje moest en zou dezelfde kost eten als Wimpie. En als Pietje's maag er niet tegen bestand bleek, was Pietje een ondeugend jongetje, dat wel kón, maar niet wilde eten. Als ik het woord school hoor denk ik onmiddellijk aan vacanties door strafwerk verpest; aan zwoegen-onder-toezicht over een huistaak waar ik geen touw aan vast kon knoopen; aan extra lessen, waarvan de kosten aanleiding gaven tot extraverwijten; aan de doodsangst welke aan de uitreiking der rapporten voorafging, zonder dat ik iets had kunnen doen om, door ijver en oplettendheid, de cijfers op te voeren. En dit alles had plaats volgens een stijgende lijn. De lagere school, hoe akelig ook, bleek een Tuin van Eden bij de Hoogere Burgerschool vergeleken. Ik beschouw deze nog steeds, ten onrechte maar des te hardnekkiger als een werktuig voor stelselmatige volksverdomming. Men brengt er de jeugd een overdaad van technische bijzonderheden bij, maar verzuimt zijn geest en gemoed van het onontbeerlijke voedsel te voorzien. Het gevolg is een menigte halfontwikkelden, voor wie natuur- en scheikunde het begin en einde aller dingen vertegenwoordigen, maar die van wijsheid en schoonheid geen benul hebben. Men heeft ons opgeleid tot een volk van machinisten en electriciens, zonder nieuwsgierigheid naar wat er, behalve mechaniek en wisselstroom, tusschen hemel en aarde te ontdekken valt. De gemoedsver- | |
[pagina 385]
| |
arming, welke gaandeweg duidelijker werd naarmate men het onderricht méér bij de afschuwelijke ‘praktijk des levens’ aanpaste, schiep een breede klasse van bekwame en welonderlegde ongeletterden. Hoe dit ook zijn moge (iedere hervormingsijver is mij vreemd), ik stel eenvoudig vast dat er tusschen 1900 en 1910 geen enkele inrichting bestond voor jongelieden afkeerig van de wetenschap van het niet-wetenswaardige en die hongerden en dorstten naar alles wat door de goegemeente als ijdel spel, dwaasheid en verspilling verworpen werd. Ik heb op drie verschillende instellingen middelbaar onderwijs genoten. Dat is niet het ware woord. Van genot, hoe gering ook, was geen sprake en met het middelbaar onderwijs liep het ook zoo 'n vaart niet. Laat ik het beter stellen: ik heb het met kunst en vliegwerk zoo ver gebracht, dat ik voor het overgangsexamen van de vierde naar de vijfde klasse kon zakken met, als ik mij wel herinner, acht onvoldoendes en vijven. Ik weet nog heel goed dat dit algemeen als een ongeëvenaarde verrichting beschouwd werd. Mijn ingeschapen tegenzin tot een beginsel veredelende, nam ik geen kennis van wat door bevoegden en deskundigen als het merg van het middelbaar onderwijs beschouwd werd: wis-, natuur- en scheikunde. Ik bleef eveneens ontoegankelijk voor de beginselen der staathuishoudkunde, een vak toen hoog in aanzien en ernstig opgevat, terwijl het tegenwoordig vrij algemeen als een pijnlijke scherts beschouwd wordt. Van handelsrekenen en boekhouden zwijg ik. Ik beschouwde het als een persoonlijke beleediging dat van mij verwacht werd er mij mede in te laten. Dat ik een onhandelbare leerling en een onmogelijk stuk jongen was, staat als een paal boven water. Maar óók dat ik, aan een menschelijker en rijker geschakeerd onderwijs toevertrouwd, iets minder onhandelbaar en onmogelijk geweest zou zijn. Mijn jonge leven, van mijn zevende jaar tot mijn negentiende jaar werd grondig bedorven door een stelsel, dat mij vervulde met weerzin, waar ik nimmer geheel aan ontgroeid ben. Het feit dat de school niet voor mij en dat ik niet in de school paste, gaf mij het besef dat mijn bestaan bepaalde: de wetenschap van nergens-bij-te-behooren. Wellicht is dus de lagere school in de Jonker Fransstraat al ver- | |
[pagina 386]
| |
antwoordelijk voor het ideaal waar ik nimmer ontrouw aan werd, het ideaal van Panaït Istrati, het ideaal van: ‘l'homme qui n'adhère à rien’. De mensch is blijkbaar niet gemaakt om recht op te staan en zeker niet om zich in die houding, zoowel onnatuurlijk als ongemakkelijk, te verplaatsen door middel van tegenstrijdige en potsierlijke bewegingen der ledematen. Wij werden door een ellendige samenloop van omstandigheden vervreemd van onze eenige bestemming: de rust. Het hoogste verlangen van de mensch die denken kan en over verbeeldingskracht beschikt is: niets doen, ten einde zich geestelijk te oefenen. Kan men staande niets doen? Neen, men moet zitten of, veel beter nog, uitgestrekt ter neder liggen, om te kunnen verrichten waar wij toe geroepen zijn: nadenken, afgewisseld door vele uren van nietnadenken. De doldriftigen, die niets zoozeer vreezen als het innig overwegen, beweren met het harde stemgeluid hun eigen, dat arbeid levenslust wekt. Gelooft mij: het is niet wáár. Het is in elk geval niet waar voor hen die door de goden gezegend zijn met de gave om langdurig en aandachtig stil te zitten. Het rooken, bij voorkeur van een pijp, kan daarmede samengaan. De liefde voor eenzaamheid en traagheid is mij niet komen aanwaaien. Ik heb er jaren en jaren voor noodig gehad om die te verwerven. Eenige vurigheid misstaat de jeugd niet en niemand verwacht van hem dat hij de ijdelheid van alle daden doorziet. Ik denk met verteedering terug aan de kippedrift, waar ik het leven en de letterkunde mee instormde, heilig overtuigd dat het leven en die letterkunde op mijn verschijning wachtten om hun hoogste stijging te bereiken. Wat doet een slechte leerling, die een te hooge dunk van zichzelf bezit? In mijn geval deed de slechte leerling niets. Er wèrd iets met hem gedaan. Mijn vader stierf toen ik twaalf jaar oud was en mijn moeder wist in het geheel niet hoe met zulk een lastig perceel om te springen. De beslissing lag dus bij een oom, die mijn toeziende voogd was. Hij begreep dat het familieideaal om zich in mij tot het notariaat te verheffen geringe kans op verwezenlijking bood. En ook, dat in de handel, een bedrijf waar hij het zelf ver in gebracht had, voor mij en mijns gelijken geen plaats was. Hij deelde | |
[pagina 387]
| |
mij als slotsom mede, dat ik de H.B.S. diende te verlaten, dat er geen middelen beschikbaar zouden worden gesteld voor het bezoek van eenige andere inrichting van onderwijs, aangezien het toch boter aan de galg gesmeerd was en dat ik nu verder maar, om het wat al te huiselijk uit te drukken, mijn eigen broek moest ophalen. Deze beslissing schonk mij de grootste voldoening welke ik ooit in mijn bestaan ondervonden heb. De toekomst zou moeilijk kunnen zijn. Maar niets telde, naast de bevrijding uit het Hok. De schooltijd, een tijd van vernedering, onzekerheid en angst, was eindelijk voorbij! | |
3In de beknopte geschiedenis der letterkunde van De Vooys en Stuiveling lees ik, mij betreffende: geboren te Nieuw-Helvoet in 1888. Dit is geheel waar en kan door ambtelijke bescheiden gestaafd worden. Let wel: niet Hellevoetsluis doch Nieuw-Helvoet, een plaats waar ten slotte niet zoo héél veel menschen en nog minder Nederlandsche schrijvers geboren worden. Ik vind het altijd prettig om op de ontelbare formulieren, welke mij steeds weer voorgelegd worden, Nieuw-Helvoet in te vullen. Amsterdam en 's Gravenhage liggen ten slotte binnen het bereik van iedere jonggeborene, maar Nieuw-Helvoet...! Verder lees ik ‘na middelbaar onderwijs...’ Dit is grootspraak als uit mijn bekentenissen reeds duidelijk blijkt. Gelukkig beweren de heeren niet dat ik dit onderwijs ‘genoten’ heb, want dat zou ik als een leugen moeten brandmerken. En ten slotte: ‘...journalist in binnen- en buitenland’. Dit is natuurlijk in beperkte en oppervlakkige zin waar. Ik heb inderdaad gedurende een aantal jaren mijn brood als dagbladschrijver verdiend. En nog houd ik mij in het leven met de opbrengst van wat ik aan eenige kranten tegen een zacht prijsje lever. Dit alles neemt niet weg, dat ik nimmer met hart en ziel aan dit bedrijf heb deelgenomen. Ik beschouwde het als een broodwinning, nooit als een beroep of een vermaak. Ik was ‘journalist in binnen- en buitenland’ alléén omdat mij door mijn onvolledige, onvoldoende opleiding (aan eigen dwaasheid te wijten), de mogelijkheid was afgesloten, op een andere | |
[pagina 388]
| |
wijze in mijn onderhoud te voorzien. Wat men zonder innerlijke aandrang en zonder liefde verricht, verricht men slecht. En ik ben dan ook nooit een échte, en nog minder een echte góéde journalist geweest. Ik deed wat mij opgedrongen werd en zóó, dat men er geen aanmerking op kon maken. Maar ook niets méér. Ik ben mijn loopbaan om dat ietwat gewichtige woord toch maar te gebruiken, begonnen aan het sinds lang verdwenen ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's Gravenhage’. En voor deze en tal van andere kranten ben ik getuige geweest van de opening van nieuwe winkelzaken, van ambtelijke en halfambtelijke en nietambtelijke bijeenkomsten van de meest uiteenlopende aard; van branden, van relletjes en optochten. Ik heb verslag uitgebracht van ontelbare vergaderingen en ontelbare nutteloze lezingen verkort weergegeven. Ik heb berichten op politiebureaux en in koffiehuizen verzameld. Ik heb voorlichting verstrekt betreffende tentoonstellingen, voorstellingen, concerten, balletten, modeparades en boekwerken. Ik heb met allerhande tijdelijke beroemdheden vraaggesprekken gehouden. Ik heb hoofdartikelen geleverd over alles en nog wat tot de geheimen der wereldpolitiek toe. En zelfs heb ik mededeelingen en beschouwingen over de vredesonderhandelingen van Versailles gepubliceerd. Ik kan alleen, met de hand op het hart, verklaren dat ik mij nooit, op welke wijze ook, heb ingelaten met sport en geldwezen. Ook in mijn persoonlijk bestaan namen deze aangelegenheden geen plaats in. Ik heb mij éénmaal, in een oogenblik van zwakheid, laten verleiden tot het bijwonen van een voetbalwedstrijd. Het was te Antwerpen en het ging tusschen een stelletje Nederlandsche en een stelletje Belgische jongens. Ik heb mij toen verveeld en geschaamd. Op een paar tippelaars achter een bal raakt men, dunkt mij, na enkele minuten uitgekeken. Ik sta op het standpunt van de sjah van Perzië, die terecht de renbaan ontweek, omdat hem als van ouds bekend was, dat het eene paard harder kon loopen dan het andere. En als men dan om zich heen oud en jong in een staat van ontuchtige opwinding ziet geraken, heeft men waarlijk geen reden op zijn menschzijn prat te gaan. Wat mij ten slotte de laatste slag toebracht was de vaststelling dat de tierende menigte niet de overwinning wenschte van de sterkste, de bekwaamste, | |
[pagina 389]
| |
bestgeoefende groep, maar alléén van hun landgenooten. Het was dus niet om het hooggeroemde spel te doen, doch om de bevrediging van de allerlaagste nationale instincten. Het is mij bij die gelegenheid duidelijk geworden dat ik mij verre moest houden van iedere wedstrijd, indien ik mijn enkele laatste idealen over de menschheid en het menschzijn zoo lang mogelijk wilde bewaren. Ik was een slechte leerling en een middelmatig dagblad-schrijver door dezelfde oorzaak: een onoverwinnelijk gebrek aan belangstelling voor de onderwerpen waar ik mij gedwongen mee bezig moest houden. Alléén voor de letterkunde kon ik mij warm maken, alléén in de letterkunde ging ik op! Nu ik dit neerschrijf wordt het mij duidelijk, dat mijn aard en mijn bestaan volledig en naar waarheid verzinnebeeld worden door het Eiland, een onderwerp dat mij van mijn kinderjaren af ononderbroken geboeid en beziggehouden heeft. Van nature heb ik er altijd naar gestreefd, meestal bewust, soms onbewust, om mij af te zonderen. Ik heb mij afgezonderd van mijn familie, van de school, van mijn beroep. Ik heb mij teruggetrokken op een eiland met méér dan een naam. Het heette Liefde, Vriendschap, Poëzie, Eenzaamheid, maar het is steeds hetzelfde kleine gebied aan alle zijden door het water der onverschilligheid omspoeld en daardoor vrijwel onbereikbaar geworden. Ik heb mij opgesloten in de liefde voor één vrouw, in de vriendschap voor één kleine groep zielsverwanten, in de overgave aan één wonder, dat der poëzie. Men miskent mij als men mij op grond daarvan, gelijk al te dikwijls voorkomt, cynisme verwijt. Ik ben nu éénmaal zoo geschapen dat ik alles op één kaart zet. Wanneer ik volhield de menschheid te beminnen, tot groote offers bereid te zijn voor de bestrijding van leepoogen bij tweelingen in Equador; mijn tijd, mijn vindingskracht, mijn levenslust volgaarne ter beschikking van de van ouds om hun rampen befaamde Armeniërs te stellen, zou ik een weerzinwekkende leugenaar zijn. Ik houd zielsveel van enkele enkelingen. Doch in diepe ernst beken ik, dat een onstuitbare sterfte onder de inwoners van het voormalige Britsch-Indië of van China en Japan niet in staat zal zijn ook maar de allergeringste gemoedsbeweging bij mij te veroorzaken. En om nog eerlijker dan eerlijk te zijn wil ik er | |
[pagina 390]
| |
wel aan toevoegen, dat zeer waarschijnlijk ergens achter in mijn hoofd deze opruiming aanvaard zou worden als de oplossing van vele moeilijkheden. Niet zelden vraag ik mij af of bij een ieder de scheiding tusschen de begrippen, eigen en vreemd, zoo onoverkomelijk is. Waarbij dan vreemd, steevast een zekere mate van vijandigheid veroorzaakt. Ik heb nooit belangstelling gevoeld voor ‘vreemde’ vrouwen, kinderen, menschen, dieren, bezigheden en dingen. Maar ik ben met hart en ziel verslingerd aan mijn vrouw, mijn gezin, mijn vriendenkring, mijn hond, mijn huis, mijn boeken, mijn werk. Een boek uit een openbare verzameling schenkt mij minder genot dan hetzelfde wanneer het mijn eigendom is. Het bezitsinstinct, onverbrekelijk verbonden met het eilandwezen, is bij mij buitensporig ontwikkeld. Wanneer een voorwerp mijn aandacht trekt en ik het fraai vind, ontstaat onmiddellijk een laaiende begeerte het te hebben, een begeerte die soms, wanneer ik het begeerde niet krijgen kan, als een lichamelijke pijn werkt. Ik, die over het algemeen een slecht geheugen heb, herinner mij nù nog dingen waar ik tientallen jaren naar hunkerde en niet verkrijgen kon. Ik herleef nog dikwijls die ééne avond (van vele) in Sanoer, waar wij bij Lien Dinger logeerden. Wij zaten buiten en zwegen. De heerlijkheid van een avond op Bali is zoo overweldigend, dat men tot zwijgen genoopt wordt. Praten is op dit eilandder-eilanden eigenlijk altijd misplaatst. Plotseling stond een Baliër naast mij die mij een kris aanbood. Een juweel van een kris. Een kris als ik maar zelden zag. En vijf en twintig gulden voor dít voorwerp was te geef. De moeilijkheid was echter dat ik juist toen die vijf en twintig gulden niet missen kon. Nù nog, op dit oogenblik, begéér ik dit wapen heus, nù nog voel ik het als een onoverkomelijk gemis dat ik het in 1942 aan mij voorbij moest laten gaan. Nù nog ben ik er, in zekere mate, bezeten van. Juist omdat ik het niet verwierf. Het bezit werkt meer dan men wil toegeven op de oordeelskracht. Een mooi en belangrijk schilderij in een museum zou, voor mij (en met wie kan ik anders rekening houden?) oneindig belangrijker en mooier zijn zoo het, als mijn eigendom, in mijn huiskamer hing. Alles wat van mij hoort is door dat feit alléén fraaier, aangenamer, | |
[pagina 391]
| |
nuttiger, begeerlijker, dan wàt ook buiten mijn bereik. Ik moet wel tot de slotsom komen, dat ik geboren ben met een ‘one track mind’. Deze uitdrukking wordt in Amerika als een blaam gebruikt. Ik bezit dan nog bovendien een ‘one track heart’ en ben er niet rouwig om. De gebieden van mijn geest en gemoed zijn zonder twijfel beperkt van omvang, maar ik kan ze tenminste overzien. En ter zelfverdediging kan ik verder aanvoeren, dat ik waarlijk niet de eenige ben die scherpe lijnen verkiest boven vlakken, welke zich in vage verten verliezen. Als kind heb ik geleerd dat wie niet vóór mij, tegen mij was. Mijn familie, mijn lagere en middelbare schoolmeesters, mijn werkgevers, mijn vakgenooten waren uit hoofde van hun en mijn aard, ik zou haast zeggen: ex officio, tegen mij. Toen ik ouder werd smolten die verschillende groepen samen tot één vijand: de maatschappelijke orde, welke in geen enkel opzicht overeenstemde met mijn opvatting van rede en recht. Nog later verloor ik mijn belangstelling voor orde en wanorde, en kende ik nog maar één verschrikking: de massa, die zich belachelijk en verachtelijk deed gelden in de democratie der halfbeschaafden en misdadig in de totale staat der onbeschaafden. De enkeling is met de enkelen die hij tot zich trok, te midden van die altijd en in iedere vorm afschuwelijke massa, het Eiland door een sombere, gevaarlijke zee omgeven. | |
4Zoals allen wier karakter door de angst gekneed werd was ik, aanvankelijk meer dan later, door en door verlegen. Ik herinner mij geen afzonderlijke gevallen meer, doch wel dat iedere noodzakelijkheid om mij in een uitgebreid gezelschap of naar de woning van een onbekende te begeven, een ware marteling voor mij beteekende. Er was aanvankelijk dwang, later een beroep op mijn plicht en tenslotte zelftucht voor noodig om mij op onbekend terrein te wagen. In één van onze vertrouwelijke gesprekken deelde A. Roland Holst mij mede, dat ook hij, zélfs hij, om zich naar een of andere wereldsche bijeenkomst te begeven, zelfoverwinning behoefde en dat hij dikwijls drie, vier maal langs het huis liep al- | |
[pagina 392]
| |
vorens de moed tot aanbellen verzameld te hebben. Zij die niet verlegen zijn, kunnen zich de kwellingen der bedeesden niet voorstellen. Ik beschouw deze bepaalde soort van onzekerheid en terughoudendheid als onafscheidelijk met beschaving verbonden. Het doortastend optreden, het natuurlijk gemak, de verschrikkelijke, niet genoeg te smalen en alleen voor handelsreizigers bruikbare ‘flux de paroles’, de losse houding, de gemeenzaamheid, het doen uitkomen hoezeer men ‘frère et compagnon’ met de gastheer en de aanzienlijkste gasten is, dit alles behoort tot het verschijnsel der laagbijdegrondschheid. eens algemeen verfoeid, thans tot nog algemeener regel verheven. Wat ik als vulgair leerde verachten, is thans gebruik in huizen die, verbaasd en verontwaardigd, mij zouden uitwijzen indien ik liet doorschemeren dat de opmerkingen en manieren om mij heen, volgens mijn opvattingen, strijdig zijn met de meest aanvankelijke voorschriften der goede smaak. Maar ik ben te welopgevoed om ooit daarvan iets te laten blijken. Zoo heb ik mij ten slotte tot een beginselvaste toeschouwer opgewerkt. Neen, ik ben geen zedenmeester! Bovendien wanneer men zich zou wijden aan het wijzen op slechte manieren had men dagwerk en wel van het opstaan tot het naar bed gaan. Het kan tot troost strekken aan allen, die zich van hun tekortkomingen op dit gebied bewust zijn, hoe ik bij een koninklijke hoogheid dineerende, verstijfd van schrik waarnam dat zij er, in het vuur van het gesprek, niet tegen opzag met het mes in de hand druk te gesticuleeren. De verlegenheid bij kinderen is een zaak waar men vooral niet te licht over mag oordeelen. Het is een bron van bitter leed. Ik heb nimmer eenig genoegen aan een kinderpartij beleefd. Ik rilde als een juffershondje voor ik er, zinnebeeldig gesproken, met de zweep heengedreven werd. Ter plaatse had ik slechts één zorg: mij zoo afzijdig mogelijk te houden. Eén verlangen: van deze verschrikking verlost te worden. Tegen het einde der vreugde, wanneer bij de andere kinderen de opwinding een toppunt bereikt had, stond ik te wachten op de bel, in de hoop dat ik het eerst gehaald zou worden. Welk een verdriet als de juffrouw, de meid of de koetsier op zich liet wachten! Van buitenpartijen had ik een bijzondere afschuw. Niet zelden gingen zij met braken gepaard. De | |
[pagina 393]
| |
eenige temoetkoming bestond in de toestemming om in de kattebak plaats te nemen. Ten eerste was men daar in een klein gezelschap en werd men niet verplicht met leuke liedjes in te stemmen; ten tweede had men gelegenheid over te geven zonder de extraschaamte en het extraschuldgevoel, voortspruitende uit de bevuilde kleedingstukken der omzittenden. Ik ben nooit dol geweest op sport. Dus ook niet op schommelen, wippen, draaien en bovenal niet op het dalenen-stijgen van de ‘montagne russe’, een kindervermaak waar destijds op Scheveningen druk gebruik van gemaakt werd. Ik had ook overwegende en onoverkomelijke bezwaren tegen het ezelrijden. Het was mij onmogelijk mij rechtop in het zadel te houden. Er half afglijdende, klemde ik mij om de hals van de begeleider, in doodsangst gillende: ‘ezelemannetje, o, ezelemannetje!’ Het gevolg van mijn geringe instemming met de genoegens, welke volgens de opvatting van volwassenen voor kinderen bestemd en geschikt waren, bewerkte een versterking van mijn twee hoofdgevoelens, dat van verongelijkt en dat van alléén te zijn. De moeilijkheden der kinderen zijn zeer ingewikkeld. Soms zag ik zóó tegen de een of andere feestelijkheid, bijvoorbeeld een rijpartij op, dat ik driftbuien van stampvoetend ik-wil-niet-mee, afwisselde met verdrietig smeeken van waarom-moet-ik-nu-meedoen? Wanneer mijn moeder dan ten einde raad en zeer ontstemd, proklameerde: ‘nu mag je niet meer mee’, begon de twééde ellende. Ik gevoelde mij plotseling verongelijkt, tekortgedaan, mishandeld. Iedereen was tégen mij. En men zwoer samen om mij van alle pretjes wég te houden. In een hévig verlangen om niet buitengestooten te worden, begon ik dan te smeeken om tóch mee te mogen rijden, verzekerende dat ik het heusch niet zoo bedoeld had, dat ik uitrijden-gaan werkelijk heel, heel prettig vond. Maar mijn moeder hield immer voet bij stuk. Vele malen bleef ik alleen achter, door een kier tusschen de gordijnen de vertrekkenden nakijkend. Zelden of nooit heb ik de stilte zoo beklemmend stil gevonden als dàn in het leege huis. En de angst! Liet het weer het ook maar eenigszins toe, dan wachtte ik in de tuin op de terugkeer der huisgenooten. De eerste woorden van mijn moeder waren steevast: ‘Wat sta je daar als piet lut, wat doe je buiten?’ De buitenangst is van een | |
[pagina 394]
| |
geheel andere aard dan de binnenangst. Ten eerste doet hij zich op open ruimten voor, zoodat men om zich heen het terrein kan overzien, ten tweede houdt hij zich afzijdig zoolang het licht is. Hoewel het ook bij dag, midden in een laag kreupelbosch en zonder dat men ergens in de verte iets van een weg ziet, verbazend griezelig kan zijn. Maar in het donker is de binnenangst kinderwerk vergeleken met de buitenangst. Duisternis in een bosch overleeft men niet. Wat er dan losbreekt, wat er dan kraakt, piept, zucht, gilt, huilt en knort; - ik moet er niet aan denken. Nu met mijn grijze haren, mijn levenservaring en mijn en-wat-dan-nog houding, zou ik voor geen geld een nacht in een bosch doorbrengen. Ik bezit te veel verbeelding om al die geluiden en bewegingen aan natuurlijke oorzaken te kunnen toeschrijven. Van mijn kindervrees voor schemering en donker buiten (even iets uit de tuin te moeten halen is een expeditie in een oerwoud vol slangen en panters) stamt mijn wantrouwen tegenover de natuur. Ik ben een stadsmensch geworden, omdat ik door mijn gehele bestaan mij heb afgevraagd: ‘wat voert die geheimzinnige natuur nu weer in haar schild?’ En alsof stortregens, rukwinden, onweders, aardbevingen, overstroomingen, uitbarstingen, droogten en bergstortingen niet genoeg zijn, is zij bovendien nog verantwoordelijk voor alle persoonlijke rampen, voor alles wat ik jaar in jaar uit moet bestrijden om voor mijzelf overtuigd te blijven, dat ik aan mijn menschwording werk. De opvoeding in die dagen was een ongerijmd wanverschijnsel. Wanneer een volwassene lust heeft te gaan rijden, belt hij zijn koetsier en beveelt hem voor te rijden. Vergaat de lust hem, om de een of andere reden, welke niet noodwendig van belang behoeft te zijn, belt hij zijn koetsier weer en beveelt hem paard en koets op te bergen. Niemand ziet er eenig bezwaar in van plan te veranderen. Maar als een weerloos onschuldig knaapje eerst niet wil rijden en, zich bedenkende, op zijn besluit terugkomt, en wèl wil rijden, wordt hij, dikwijls met een pak slaag, gestraft, alsof hij iets zeer onbehoorlijks, ja, gemeens deed door te doen wat iedere volwassene tienmaal per dag onderneemt: zijn voornemen wijzigen. De heeren en dames ouders, alleen door hun paskwillige zelfoverschatting, schreven voor wat de kinderen | |
[pagina 395]
| |
mooi, leuk, gezellig, aardig, prettig, dolletjes moesten vinden en wee het kereltje, dat er over fraai en vermakelijk een andere opvatting op na hield. Zij maakten van feesten dwangarbeid. Terwijl al hun streven gericht was op het onderdrukken van alles wat naar eigen ondernemingsgeest, eigen voorkeur, eigen opvatting zweemde. De kinderen toen waren in de volstrekte zin des woords dingen, dingen der ouders die er (natuurlijk voor hun bestwil, bestwil, bestwil) mede konden handelen naar hun, der ouders, bon plaisir. Ik ben van mijn geboorte tot mijn vrijworden, in mijn lichaam en mijn ziel gedwarsboomd. En dat alleen omdat niemand belang stelde in hoe ik nu eenmaal door een gril der natuur was, doch slechts in wat er uit mij, door middel van alle vormen van geweld, gemaakt moest worden, ten einde aan de willekeurige eischen van familie en samenleving te voldoen. Ik kan mij niet herinneren dat zich, wie ook, ooit bekommerde om mijn geluk of plezier. Maar wel werden voorschriften vastgesteld betreffende rare bedoeningen, door de volwassenen uitgedacht, voorbereid en daarna tot genoegens, kindergenoegens, verklaard. Van het begin tot het eind: dwang, gegrondvest op eigenwijsheid. Nu ik volwassen, en meer dan dat: overrijp ben, weet ik op welk een zwendel het ouderlijk gezag berust. Men schrijft de kinderen voor wat zij eten en dragen, verrichten en nietverrichten moeten en men weet het zelf niet. Steunpilaar der maatschappij, doet men wat men laten, laat men wat men doen moest; eet men met de opgewektheid der onwetenden wat de gezondheid vernietigt en draagt men wat de schoonheid geweld aan doet. Op welke gronden beknotten, en beknibbelen, onderdrukken en treiteren kinderen van veertig jaar, kinderen van tien? De deugd van het nagerecht blijkt pas als men er van smult. Een opvoeding en een onderwijs, welke er in samenwerking, niet in slagen ongeveer tachtig ten honderd van allen die er aan onderworpen worden tot evenwichtige, beheerschte, verdraagzame menschen, kortom tot volwassenen te maken, zijn op een belachelijke wijze ontoereikend. Ik ben er van overtuigd dat duizenden mij kunnen nazeggen: thuis en in de klas heb ik niets geleerd, dat bruikbaar was voor de opbouw van mijn persoonlijkheid. Al wat ik daarvoor noodig had heb ik, met schade en | |
[pagina 396]
| |
schande, mijzelf moeten verwerven. De overheid, die met volwassenen geen weg weet, fokt stelselmatig soldaten en stemvee. Waar moet men persoonlijkheden onderbrengen? Familie en staat zijn er doelbewust op gericht burgers en vooral géén menschen te kweeken. Geen wilde spelletjes, met nette kinderen verkeeren, goed opletten, veel huiswerk maken, leeren netjes worden, een beetje fuiven in het eerste Leidsche jaar (il faut bien que jeunesse se passe), tentamentjes, examentjes, een leerjaar in de praktijk, procuratiehouder, directeur, huisvader, kinderen pesten, alles tip top (maar in het donker) altijd een paar katten in voorraad als er weer geknepen moet worden, gay Paree; voorbeeld van burger- en zakendeugd voor de zonen, podagra, maintenée, Oranje-Nassau, l'art d'être grandpère, twee honderd menschen op het kerkhof, drie lijkredenaars, dertig regels in Het Vaderland En dan het Niets! Men heeft mij, zonder het te weten en dus zeker zonder het te willen, het leven ingestuurd met een verbeten afkeer van onvolwassenen die de volwassenheid veinzen. Bedriegers. En daarbij dan te denken dat zij, vrijmoedig geschat, vier vijfden van de vaderlandsche bevolking beslaan, terwijl het vijfde vijfde geen slag beter is. Het kneuzen van kinderen leidt bij de gekneusden tot menschenhaat. En de hemel alleen weet welk een zielskracht er voor noodig is die te overwinnen. | |
5Ik schep geen behagen meer in gewichtige en doodernstige twistgesprekken, zoals die onder jonge lieden gehouden worden. Overtuigd dat alles waar èn nietwaar is, dat een ieder gelijk èn ongelijk heeft, valt het mij moeilijk in de waarde van zulke vurige uiteenzettingen te gelooven. Bovendien word ik geprikkeld niet door een opvatting welke mij ongerijmd toeschijnt of een meening welke ik niet deel, maar door de overtuiging van mijn tegenstrever of liever door het feit dat die overtuiging hem belet de duizend àndere oplossingen van zijn vraagstuk te ontdekken. Was het niet Paul Valéry die vaststelde, dat men dom moet zijn om gelijk te willen hebben? En ik vraag mij af: wanneer men het | |
[pagina 397]
| |
verkrijgt wat heeft men dan nog? Ik geloof in de zin en het nut van het zwijgen en in het vermaak van praatjes voor de vaak. Alleen wissewasjes schenken voldoening voor zooverre men prijsstelt op een vluchtige en vrijblijvende uitwisseling van persoonlijkheden. Ik ben aanhanger, beoefenaar en lofzinger van ‘smalltalk’. Wij Nederlanders waren van oudsher te zwaar op de hand om dit verschijnsel te kennen en te erkennen, vandaar dat wij er alweer geen woord voor bezitten. Ik gebruikte praatjes voor de vaak, maar dat klinkt mij, evenals kletspraat, wat te ongunstig en geeft onvoldoende de waarde en beteekenis weer van wat ik er mede wil aanduiden. Gebabbel is te kinderachtig, gekeuvel eigenwijs en onnatuurlijk. De toestand wordt het zuiverst geschetst met behulp van het werkwoord kouten. Dit nu, kouten, vermoeit mij nimmer, mijn zelfvertrouwen wordt er niet door verstoord en ik loop nimmer het gevaar meer van mezelf prijs te geven dan mij op het gegeven oogenblik gewenscht voorkomt. Kouten is niet ieders werk. Er behoort goede smaak toe en algemeene ontwikkeling, menschenkennis, scherpzinnigheid, gevoel voor komische verhoudingen, taalvaardigheid en ervaring van de wereldsche gebruiken, dit alles in een juiste verhouding samen gebracht en door elkaar geroerd. Het doel moet zijn geringe, alledaagsche dingen boeiend, aantrekkelijk, vermakelijk en bijzonder te maken. Elkeen die zich met een bedrijf of handwerk bezighoudt kan daar op den duur wel eenige mededeelingen over doen, niet van belang ontbloot in weerwil van de onbeholpen vorm. Praten over iets wat dan ook, dat men kènt of wéét, noem ik een kinderkunstje. Praten over niets en toch bij zichzelf en de medeprater de indruk te wekken dat men het over iets heeft, dat is niet ieders werk. Men praat ten slotte in gezelschap niet om zichzelf te openbaren en dus prijs te geven. Integendeel. Om zich zoo doeltreffend mogelijk te verbergen. Ik verfoei uit de grond mijns harten hen die iedere gelegenheid aangrijpen om zich volledig en eerlijk uit te spreken. Deze exhibitionisten zien iedere fauteuil voor een biechtstoel aan en de toevallige bezoeker van een middagontvangst voor een zieleherder. Ik heb honderden van die plotselinge hartuitstorters ontmoet en nooit iets anders dan minachting voor hen gevoeld, hoe aangrijpend hun be- | |
[pagina 398]
| |
kentenissen ook bedoeld waren. Het verleden van mijn buurman laat mij even koud als zijn geloofsovertuiging. Ook al ware hij een aartsengel nog zou ik hem als mijn vijand beschouwen, op grond van het bloote feit dat hij mijn buurman is. Wat hij denkt over onze lieve heer, de minister van financiën, Ana Blaman en de man die nu weer naast hem woont, goed of slecht, voor of tegen, raakt mij niet, zóó niet als niet op zijn nietst maar zijn kan. Wat wie ook, buiten mijn eigen kleine wereld denkt van mij, mijn werk, mijn levenswijze, mijn houding, mijn aangezicht, mijn kleeding, mijn dashond, laat mij, om een klassieke uitdrukking van een klassieke schrijfster te gebruiken: ‘Siberisch’. En ik vraag mij af of Siberië in dit verband wel koud genoeg is. Vreemden, als uit hun vreemdenzijn onherroepelijk voortvloeit, bezitten voor zoover ik weet, verstand noch gevoel. Zou ik het wel weten dan zouden zij geen vreemden meer voor mij zijn. Maar ik wil het niet weten: toen men de Zuiderzee ging dempen, verloor Wieringen zijn hooge staat van Eiland. Ik wil mijn Zuiderzee niet laten dempen. Een ieder heeft als mensch en staatsburger recht op zelfbescherming. En het beste bolwerk is de ontkenning. Ik heb in het voorafgaande al van verschillende soorten angst gerept. Ik kan hieraan toevoegen: de angst voor de ontdekking. Ik heb er mij op toegelegd nooit te laten bemerken wat er in mij omgaat. Ik geloof in het innerlijk leven. Ik geloof ook dat de waarde van de mensch bepaald wordt door de waarde van zijn innerlijk leven. Doch dat innerlijk leven moet innerlijk blijven. Zoodra het een vertooning wordt, verliest het alle beteekenis. De binnenvetters zijn de ware broeders. Op hen die op hun ziel pochen, hun geest doen schitteren en het hart op de tong dragen, heb ik het niet. Wat ik gevoel gaat niemand aan. En wanneer de ontroering zoo sterk is, dat het mijn zelfbeheersching overwint, gevoel ik mij beschaamd en schuldig. Daarom, leve het luchtige, vluchtige kouten! Zoo gaarne als ik smalltalk mag lijden, zoo bitter verfoei ik shoptalk. Wie binnen het striktbegrensde, altijd beperkte, gebied van zijn beroepsbezigheden laat blijken dat hij op eenig gebied deskundig en er beter van op de hoogte is dan zijn tafelgenooten, staat voor mij gelijk met een nieuwbakken rijkaard, die op weerzinwekkende wijze met de bui- | |
[pagina 399]
| |
del rinkelt. Alsof verplaatsingen en huisdieren, zomerplanten en familieverhoudingen (zij is eene... haar vader, herinner je je dat niet, was burgemeester van... ze hebben toen hun geld verloren in dat debakel (hoe oud was je toen?) van de ...sche Bank); alsof het begin en het einde van alle bruikbare gesprekstof, het roddelen, niet voldoende zou zijn om bijeenkomsten, levendig en leerrijk te maken. Mij verbergen! Ik kon toch mijn moeder, die alles herleidde tot de zekerheid van wat men toen een goede positie noemde, niet spreken over de wonderlijke ontdekkingen welke ik deed over de eigenaardige vraagstukken, welke mij bezighielden? Ik kon toch mijn ooms en tantes, de degelijkheid vereerend, niet aankomen met de ondegelijke aangelegenheden welke mijn geest en mijn hart in beslag namen? Het zou niet in mij opgekomen zijn de, door de familieoverheid met zorg gekozen, speelmakkers op de hoogte te stellen van waar ik werkelijk in opging? Wie stelt zich vrijwillig bloot aan vernedering en spot? Gelukkig dat men zich kan beveiligen achter het alsof. De opvoeding welke ik mijzelf gegeven heb bestond uit een stelselmatige verdediging tegen opvoeding, welke mij van buiten en van boven af werd opgedrongen. Tot ik mans genoeg werd om naar het Eiland te vluchten! En dan moet men zich daar ook weer door middel van machtige kustbatterijen verdedigen. De noodzakelijkheid van verweer, eerst instinktmatig, later doelbewust, heeft mijn jeugd zoowel bepaald als bedorven, doch, wat van meer belang is, mijn karakter gevormd. En eerst toen ik in 1907 hààr leerde kennen die nu mijn vrouw is, heb ik langzaam de waarde en het genot geleerd van het uitwisselen van gevoelens en opvattingen. Die uitwisseling bleef beperkt tot het tweetal dat een nieuwe éénheid werd en, vanzelf en gelukkig, een nieuwe zelfzucht, égoisme à deux, ontwikkelde. Nog steeds kost het mij eenige zelfoverwinning om, wanneer het onvermijdelijk is, binnen die eenheid, iets van eenig belang over mijzelf mede te deelen. | |
[pagina 400]
| |
6Ik ben op een Eiland geboren. Ik heb geen herinneringen aan mijn geboorteplaats, waar anderen aan gehecht zijn en prat op gaan. Het is bovendien een lichtelijk belachelijk oord om geboren te worden en de naam ervan geeft moeilijkheden als men, in het buitenland kruisende, honderd en een staten moet invullen. Nieuw-Helvoet! Hellevoetsluis herinneren de ouderen van dagen zich nog wel als marine-haven. Maar Nieuw-Helvoet! Mijn vader, op veertig jarigen leeftijd gestorven, was wat men toen machinist bij de Marine, nu Officier van de Stoomvaartkundige dienst noemt. Ik was, naar ik meen, een half jaar toen ik het eiland Voorne verliet en mij, met mijn ouders te Nieuwediep vestigde. Dit alles weet ik van hooren zeggen. Mijn moeder heette Buys, stamde in rechte lijn af van Raedpensionaris Paulus Buys, een bekwaam en corrupt man, en was de dochter van een kapitein op de groote vaart. Mijn vader en grootvader waren dus varensgezellen. Verklaart dat mijn genegenheid voor bootreizen? Mijn vader heeft ook in Atjeh gevochten. Verwierf er kruisen. Dit heeft mij nog niet tot vechtersbaas gemaakt. De erfelijkheidsleer laat zich aardig plooien. Hij bewijst wat men bewezen wil hebben. Van het ongewenschte wordt verder niet gerept. Maar het eenige van werkelijk en overwegend belang, in verband met deze onsamenhangende aanteekeningen, is het feit dat ik op een Eiland geboren ben. Waar, uit wie, onder welke omstandigheden doet er niet toe, omdat mijn wezen er niet afhankelijk van bleek. Maar het Eiland als begrip en zinnebeeld, is mij, op de meest natuurlijke wijze, geworden tot kerk en vaderland. Ik geloof in het Eiland, ik behoor aan het Eiland. Ook op een zoo massaal vasteland als het werelddeel Afrika, ben ik een beginselvast eilandbewoner gebleven. Als ik op mijn voorterras een luchtje schep zie ik over een deel van de benedenstad heen, uit op de Tafelbaai, welke in onmiddellijke verbinding met de open zee staat. Daarbuiten ligt Robbeneiland dat eens aan de leprozen, thans aan de matrozen toebehoort. Ik bezocht het niet, doch iemand die er gedurende de oorlog havenwerk uitvoerde, vertelde mij ervan. Uit alles wat ik erover hoorde en las ben ik tot de | |
[pagina 401]
| |
slotsom gekomen dat het niet geschikt is om er hèt Eiland van te maken. Alleen reeds omdat hèt Eiland slechts in de Middellandsche Zee gelegen kan zijn. Er is immers maar één zee, verder slechts wilde wateren. Arthur van Schendel en ik kwamen na omstandig onderzoek en ernstige overwegingen tot de beslissing, dat Gallinaria tegenover Alassio gelegen, voldeed aan alle redelijke eischen aan het Eiland te stellen. Het ligt niet al te ver van de kust en toch ver genoeg om het gevoel van afgeslotenheid te verzekeren. Het is niet te groot en toch groot genoeg om de illuzie van een klein Eigen Rijk te wekken. Het is geen speelgoed meer, maar nog niet ‘ècht’. Het behoorde vroeger, ik spreek nu van omstreeks 1922, aan een verarmde markies, gelijk de romantiek des levens dat eischt. Het was onbewoond. Wij wilden er eenige huizen bouwen. En er zou een haventje aangelegd worden. Deze haven werd onontbeerlijk geacht, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats, voor het motorbootje dat het voedsel van de vaste wal zou moeten halen. Wij wilden het om de schilderachtigheid en om er een klein koffiehuis-op-de-kâ, alleen voor eigen gebruik, te kunnen openen. Alles moest ingevoerd worden, aangezien de landbouw en de huisvlijt niet met onze aard strookten. Onze besprekingen liepen in hoofdzaak over wie wij wél en wie niet op het Eiland, dan ons Eiland, zouden toelaten. In die dagen bedacht ik een verhaal van twee jongelieden, een idealistische knaap en een dweepend meisje. Zij beminden elkaar zoo vurig en zoo uitsluitend dat zij slechts één levensdoel aanvaardden: de wereld ontvluchten om zich in een volstrekte eenzaamheid uitsluitend aan elkander en aan de verheerlijking te wijden van hun liefde die de Liefde met een hoofdletter zou worden. Zij kochten Gallinaria, lieten er een wit droompaleis bouwen en begonnen met teedere geestdrift hun sprookje te leven. Een paradijsbestaan. Tot de duivel Verzadiging zich aandiende met zijn knecht Verveling. Zij die niet voor de eenzaamheid bestemd zijn, moeten vroeger of later toch weer tot het verdoemde iets-doen vervallen. Mijn jongelieden vonden een middel om bezig te zijn door elkander, voorzichtig doch doortastend, het bloed onder de nagels weg te treiteren. Zij werden er zeer ervaren in. Zij bedachten steeds nieuwe, steeds verfijnder, steeds indringender wijzen van pesten. Zij | |
[pagina 402]
| |
groeiden uit tot veelzijdige deskundigen. Iets wat men alleen kan worden door aandacht, genegenheid voor het werk waar men zich op toelegt en héél veel tijd. Zoo hielden zij elkander jaren bezig. Tot, als altijd, de man de zwakste bleek en zijn toevlucht nam tot het hulpmiddel der zwakken, het geweld. In een vlaag van razernij over zijn nederlaag, zette hij zijn aardsche liefde in een hemelsche om. Eigenhandig en nadrukkelijk verworgde hij zijn innigbeminde eilandgezellin, begroef en beweende haar. Daarna leefde hij tot op hoogen leeftijd, op Gallinaria, diep gelukkig in zijn hersteld zelfbewustzijn, tevreden omdat hij het ideaal, de Staat van Volstrekt Eenzaam Man, eigenhandig en dank zij doortastendheid, verworven had. Van het Graf maakte hij een bedevaartplek, welke hij alleen bezocht; van de Datum een feestdag, die hij alleen vierde. Leed en vreugde werden één voor hem, vernedering was verlossing. Hij had de algemeene eenzaamheid nooit bereikt indien hij zich indertijd als vrijgezel op Gallinaria gevestigd had. Alles moet gekocht en betaald worden. Een ieder is de handwerksman van zijn eigen geluk. En alleen de eenzaamheid, die men zèlf vervaardigt, heeft beteekenis en brengt geluk. Veel later, in 1938, ontwierpen Ter Braak en ik, gedurende een onvergelijkelijke zomer in het huis ‘La Verne’ (gelegen aan de Chemin des Sables tusschen Antibes en Juan-les-Pins) een nieuw Eiland. Wij meenden dat Walcheren, de eeuwenlange Nederlandsche onderdrukking eindelijk moede, zich onafhankelijk moest verklaren. Of het mogelijk zou zijn in de Noordzee het Eiland te stichten leek ons aanvankelijk twijfelachtig, doch het onderhavige gebiedsdeel bezat zóóveel bekoring, dat er zeker toch wel iets, zij het niet het volmaakte, mede te bereiken viel. De onkosten zouden gedekt worden door een speelzaal in Domburg. Wij droomden van een zinnebetooverend bouwwerk in de stijl van de stoomdraaimolens, met een overdaad van spiegels, luchters en pluche. Wij waren heftig tegen een republiek. Ook Menno. Doch hij weigerde uit baldadige bescheidenheid voor zich en zijn gade de vorstenkroon, zoodat er onmiddellijk een vacature ontstond. Middelburg zou een universiteit krijgen en Vlissingen een Rood Paleis, vooral om de haven aantrekkelijk voor zeelui te maken. Eindeloos werd gerede- | |
[pagina 403]
| |
kaveld over de voorwaarden voor het staatsburgerschap. Het eerste vraagstuk was dit: wordt ieder die op de dag der onafhankelijkheidsverklaring het eiland bewoont vanzelf Walchenaar? Of moet er een nauwkeurige keuze gemaakt worden? Wij besloten tot het laatste. Het gevolg was dat M. Nijhoff over de grens gezet werd en zijn goederen te Biggekerke overgingen aan de nieuwe staat, doch tegen een bijzonder hooge vergoeding. Niet dat iemand onzer bepaaldelijk iets tegen Nijhoff had. Wij wilden echter ons nieuwe rijk vrij houden van letterkundigen. Twee, Menno en ik, achtten wij ruimschoots voldoende, veeleer te veel. En ook zouden wij Eddy du Perron, indien hij naturalisatie aanvroeg, onmogelijk kunnen weigeren. Dan zouden wij met zijn drieën zijn en een tijdschrift daardoor onvermijdelijk. Ik voor mij mengde mij uitsluitend in deze politieke verwikkelingen, waar ik van nature een afschuw van heb, in de hoop later mijn portret op een jubileum- of weldadigheidszegel te krijgen. Een wensch, welke weer veel later Marnix Gijsen in vervulling deed gaan. De postzegels die hij in Nieuw York met mijn afbeelding deed ontwerpen en uitvoeren waren fraai. Doch geen staat belastte zich met de uitgave. ‘C'est jeune et ça ne sait pas’, placht Jan van Nijlen in zijn goede dagen te verzuchten. Met deze kinderachtige onzin hebben wij ons niettemin gedurende de laatste goddelijke vacantie voor de uitbarsting, kostelijk vermaakt. Er is een groot verschil tusschen het opgaan in spelen omdat men er in gelóóft en het meedoen aan een spel, wétende dat men speelt en in staat om het vermaak elk ogenblik te staken. Het Eiland als ideaal heeft in mijn leven een belangrijke plaats ingenomen. Ik geloof er nog in. Ik geloof er meer in dan ooit te voren. Want nimmer hadden de menschen van goede wille een schuilplaats meer noodig dan thans, nu wij vervolgd en belaagd worden door de Ordenaren en de Statistici. Het is niet betamelijk in het openbaar te bekennen dat men de gemeenschap van harte verfoeit. Het is echter óók niet betamelijk in het openbaar te liegen. Als ik het vraagstuk van het Eiland, (dat behoort zoowel tot de schoonheids- als de zedenleer en zelfs tot de wetenschap der zielsziekten) nader wil bestudeeren, neem ik zoo nu en dan eens het werk ter hand, genaamd ‘Islands for Sale’ door Donald | |
[pagina 404]
| |
McComich, die alle aardrijkskundige mogelijkheden onder het oog ziet en een oprecht eilandgevoel paart aan de geest eens makelaars in vaste goederen. Van Walcheren wordt in dit handboek geen gewag gemaakt waarschijnlijk om de gevoeligheid van onze regeering te sparen en geen bisbieljes in het leven te roepen tusschen Nederland en het Britsche wereldrijk, dat intusschen inkrimpt naarmate het heelal uitdijt.
J. GRESHOFF |