| |
| |
| |
Het bedrieglijk licht
Hij stapte de lage, rijkelijk verlichte zaal binnen, vergat zijn kameraad.
Op dat ogenblik ontdekte hij de kleine professor. Zij keken elkaar twee seconden aan. Toen sloeg de kleine man de grote oogleden, die er onuitgeslapen uitzagen, neer. Wouter bleef echter kijken, zag het mondje zich preuts samentrekken onder het peper-en-zout kleurig tandenborstelsnorretje. Plotseling moest hij lachen, dacht: ‘'n Smoel als 'n suikerpot.’
De suikerpot liep met kleine geaffecteerde pasjes naar een oudere dame, die, naar de torsende houding van de schouderbladen te oordelen, over een omvangrijke boezem moest beschikken. Wouter zag door de dunne japon de verschillende lagen ondergoed van een kinderlijk rose en blauw; verder schemerde het oude, afgeleefde vlees. Met het warrige kapsel, de gebloemde japon, de aan de polsen poffende mouwen, was het een theemuts. Zij bleek de vrouw van de suikerpot te zijn.
Wouter voelde zich wee worden, toen hij de twee verliefderig tegen elkaar geleund zag staan. Zijn eerste neiging was rechtsomkeert te maken. De fijne spot in de blik van zijn kameraad weerhield hem er van. Hij zei: ‘Amusant...’ en lachte sarcastisch.
‘Daar staat ie’, zei Wouter, op de jubilaris wijzend.
Reindert trok de wenkbrauwen op, zodat een kringelige
| |
| |
muziekbalk op zijn voorhoofd ontstond. De grijsblauwe ogen keken koel keurend. Daarna liet hij met een ruk de wenkbrauwen zakken, knipperde enige malen met de oogleden, bracht de gesloten lippen wat naar voren. Hij scheen enige seconden diep na te denken. Toen zei hij:
‘O.’
‘Zal ik je voorstellen?’ Reindert keek hem even aan. ‘Ik dacht, dat je nog al van zijn werk hield.’ ‘Zeker, zeker, nou, als 't niet anders kan.’
De jubilerende schilder was juist in gesprek met een gewichtig uitziend heer met kraakstem. Wouter weifelde, fluisterde Reindert daarna in het oor: ‘Effe wachte, de adel gaat voor’. Reindert grijnsde. Wouter keek met brandende ogen toe. ‘Dit was dus de revolutionnaire schilder... dit was dus van hem over: handjes van de erkenden drukken, handjes van de veel geprezenen, van professors, dokters in de kunstgeschiedenis, de weke handjes van zijn vroegere aartsvijanden. Hij had het dus opgegeven tegen de academisch geschoolde, beridderde, beringde en met medailles voor verdiensten behangen intellectuele en artistieke bierkaai, de erfvijand te vechten.
Plotseling was er een gat voor hem, doordat de kraakstem verdwenen was. Terwijl hij het vulde door een stap naar voren te maken, keek hij om naar Reindert en stelde hem voor als iemand: ‘Iemand die je werk bewondert’
De schilder knipperde even met de oogleden, daarna verbreedde zich zijn groot, bleek gezicht tot de beleefdheidsgrijns en stak hij Reindert de hand toe. Achter zich voelde Wouter het opdringen van de anderen. Hij stamelde nog iets van vele jaren, waarop de schilder antwoordde: ‘Hè, ja leuk, jij bent de eerste die dat zegt vandaag’. Wouter voelde zich warm en prikkelbaar worden en maakte dat hij wegkwam.
Toen zij in de bar, waar een zwoel halfduister hing, zaten, barstte hij los: ‘Wat 'n troep!’ ‘Had jij wat anders verwacht?’ ‘En dat vraag jij?’ Reindert greep hem stevig bij de arm. ‘Eerst drinken!’ Het zal meer door het zieke, druipende licht gekomen zijn dat hij de ander zag verbleken. ‘Eerst drinken!’ zei hij nogmaals. Zij dronken. ‘Zo, steek van wal.’ Hij lachte, maar zijn ogen stonden hard.
Toen Wouter wilde beginnen, wenkte Reindert de kellner,
| |
| |
maakte met de wijsvinger, waarvan de top ergens in Duitsland lag, een beweging: ‘Voor u beiden?’
Reindert knikte. Toen schoot Wouter los: ‘Begin jij ook al? Heb jij die vent gekend, zijn opstandigheid? Hoe heeft ie gekotst op de burgerlijkheid, op alles wat officieel was.’ ‘En nou drukt ie ze de hand’, viel Reindert hem in de rede. De ander keek hem woedend en ontzet aan. ‘Wat wil je?’ ‘'t Was, geloof ik, Anatole France die eens geschreven heeft: ‘Als de atheïsten eiwit in hun urine krijgen, kruipen ze weer onder de preekstoel.’ ‘Nou, en?’ ‘Met de revolutionnairen is het niks anders. Die man is 't moe, die heeft z'n kop gestoten tot ie eindelijk beurs is, en nou, nou gaat ie meedoen, nou zijn alle hinderpalen als bij toverslag uit de weg geruimd. Het is ook wel lollig de weg voor je es vrij te hebben.’
Reindert lachte bleek. ‘Wie weet hoe 't met ons gaat?’
‘Zo, dus gij verdedigt...’
‘Niks verdedig ik, ik probeer alleen maar de oorzaken op te zoeken. Jij neemt 't 'em kwalijk.’
‘Allicht!’
‘Ik niet, de mensen zijn niet zo kwaad of 't zijn doerakken, 't is maar net hoe je 't bekijkt.’
‘Merci.’
‘Geen dank.’
Met een woedend gebaar greep hij zijn glas, goot het restje jenever naar binnen, hoestte benauwd. Reindert klopte hem glimlachend op de rug. ‘Maak je niet te sappel man, waarom, waarvoor en voor wie zou je je opwinden?’
Woedend schudde Wouter de hand af: ‘Ik wind me niet op, over niemand. Maar 't verschijnsel, weet je.’
‘Dat maakt je bang.’
Reindert knikte ter bevestiging van zijn eigen woorden. Er lag een vermoeide trek om zijn mond. Zich naar hem toebuigend, fluisterde hij hem in 't oor:
‘Bang, dat 't jou en mij ook gebeuren zal.’
‘Denk je?’
‘Afwachten, d'r zijn 'r betere gestruikeld.’
Wouter zweeg verwoed. Hard keek hij naar de weke gebaren waarmede de kellner de glazen wiste en volschonk. Hij voelde zich ineens moe en treurig. Wat deed hij hier? Het
| |
| |
was hier eigenlijk precies zoals hij het zich had voorgesteld.
Gelach barstte plotseling los. Hij schrok, alsof hij een slag in de nek kreeg. Hij keek op, zag een bekend dichter te midden van een groep grijnzende en uitbundig lachende mensen staan. Verwoed keek hij enkele ogenblikken toe. Daarna zich tot Reindert wendend: ‘Zie je, da's de methode.’ ‘Laat ze, wat kan 't je schelen?’ ‘Kom, ga mee.’
Wouter knikte, rekende af, schrok. Zijn laatste geld. Hulpeloos voelde hij zich eensklaps te midden van deze goed geklede mensen, die dronken, praatten, lachten en rookten en zich niets van iets schenen aan te trekken. Licht in zijn hoofd, een tikje zwaaiend schoof hij achter zijn kameraad aan naar de restauratiezaal, waar kellners bezig waren de tafels voor honderdvijftig eters te dekken.
‘Ik barst van de honger’, zei hij luid. Iemand keek hem geschrokken, beledigd aan. ‘Ik ook’, zei Reindert laconiek. ‘Maar het scheelt veel’, voegde hij er aan toe, ‘wij hebben 't zelf betaald.’ Daarna zweeg hij, keek ironisch belangstellend toe. Om de schilder verdrongen mensen elkaar. De suikerpot en de theemuts stonden er bij alsof zij jubileerden.
‘Ja, maar de vorm, zie je, de vorm, die prevaleert toch’
Wouter keek op, zag de mollige, verwende ruggen van twee heren. Zij stonden op hun gemak, overtuigd, voldaan. Aan hun gevulde, verzorgde nekken kon men zien, dat leven noch kunst enig geheim langer voor hen verborgen hadden kunnen houden. Geen ruggen om op te slaan of een mitrailleur op leeg te schieten; alleen maar om op te vegen met het puin en stof van eeuwen.
‘Je ziet toch maar kèrel, onze revolutionnair is tenslotte verstandig geworden.’ Zij lachten beiden vervaarlijk met opschieten van roggels en blauwmakend hoesten.
‘Kèrel, kèrel!’ De een klopte de ander op de schouder, daarna de ander de een.
‘Hèhè!’
‘Jaja!’ De laatste spreker boog om beurten even het been, duwde daarna energiek de kuit naar achteren.
‘Hij is ook niet piepjong meer.’
Weer lachten beiden instemmend.
‘Dat gaat zo, met de jaren gaan de wilde haren er uit.’
| |
| |
‘Het zal hem geen windeieren leggen, kèrel.’
‘Hoezo?’
‘Je begrijpt, dat er nu deuren voor hem opengaan, die altijd dicht waren en bleven, wat logisch was.’
De ander trok waarderend de wenkbrauwen op, lachte innemend en knikte enige malen met het wat te grote hoofd. Hij bleef naknikken als iemand, die aan een tic lijdt ten gevolge van een beroerte.
Wouter dacht: ‘Als die kerels nu eens allebei, op dit ogenblik een beroerte kregen, wat 'n goeie mop zou dat zijn.’ Hij lachte zachtjes voor zich heen.
‘Wat lach je?’
‘Hé, waar zat jij?’
Reindert snoof: ‘Ik heb de intelligentia en de kunst es bekeken.’ Hij ontblootte de tanden, lachte vervaarlijk.
‘Jaja, inderdaad zèg, ach, die revolutie van die lui is alleen maar jaloezie... omdat zij niets bezitten.’ De ander knikte weer instemmend.
‘Je zou ze in hun kont moeten prikken’, zei Wouter hard. De heren draaiden tegelijk geschrokken en verontwaardigd de hoofden om, staarden wat verwilderd en flakkerend in het verbeten gezicht van Wouter.
‘Ja’, zei deze nadrukkelijk.
De heren sloegen de ogen neer, keken bedroefd, nadenkend op de grond, wandelden daarna zo onopvallend mogelijk weg, met toch iets in hun ruggen van gereed zijn tot de vlucht. Wouter schoot in een lach en Reindert sloeg zich op de magere knieën. ‘Défilé der burgers, défilé der burgers’, zei hij. Hun luid gelach trok de aandacht. ‘Moet je ze zien kijken’, zei Wouter woedend doorlachend en de afkeurende blikken trotserend.
‘Ik heb verrekte honger’, zei hij toen en zijn gezicht betrok. Zat hij hier te wachten op een diner dat hij zelf betaald had, verveelde en ergerde zich, ging niet weg omdat zijn centen er in zaten.
Een kellner zette voor elk van hen twee glazen jenever neer. Wouter wilde afweren, maar Reindert fluisterde hem in: ‘Bij je vijf piek inbegrepen.’ De kellner lachte begrijpend. ‘Proost!’ zei Reindert haastig een glas nemend.
| |
| |
Wouter dronk, het deed hem goed. ‘Ouwe makker’, zei hij met dikke tong. Reindert lachte. ‘Drink nog es, kerel.’ ‘Wejja.’ Wouter dronk weer. ‘D'r zijn er nog meer’, zei hij, onwijs lachend en dwaas met een wijsvinger gebarend. ‘D'r is nog meer.’ ‘Ja, d'r is nog meer, je mag mijn glas ook nog.’ ‘Jij, jij smiegt, jij wil me wel es dronken zien, hè... ouwe smeeerpijp.’ Reindert knikte. ‘Nou, nou, zie je me, lazeris as een kanon.’ Wouter zweeg even. De zaal deinde om hem heen. ‘Moet je ze zien kijken’, zei hij, tegen zijn kameraad ophangend. ‘So eine Scheissbande!’ Hij lachte hikkend, dronk, morste, zette zijn glas bijna naast het tafeltje. ‘Laat nou de kat maar komme...’ schreeuwde hij. Daarna verviel hij in een niets. Er lag een verwezen glimlach op zijn gezicht. Maar zelf stelde hij vast, dat hij de dingen en mensen scherper zag, naakt. Ook dit baatte dus niet. ‘Wanneer komt 't kliekie nou?’ vroeg hij dwaas. ‘Nog effe geduld broeder.’ ‘Goed hoor, goed hoor, nog effe geduld.’ Na enig nadenken: ‘We hebbe al zo lang geduld gehad, al generaties lang, dat we al niet eens meer wete, dat 't geduld is, zie je.’ ‘Zit wat in’, zei Reindert. ‘Verdomd, kerel, d'r zit wat in. Je bent scherpzinnig als je wat op hebt.’ ‘Dat kun je anders niet van me zegge, hè?’ Wouter lachte vervaarlijk, hij voelde het zelf. Plotseling zei hij luid: ‘En wordt hier nu de richting... de richting van de cultuur bepaald?’ Reindert proestte het uit van het lachen, knikte.
De lach vaagde eensklaps van Wouter's gezicht. Hij keek star en koud voor zich uit. Hier zat hij. Nu net als de anderen. Dronken, gelal uitslaand. Zo ging het dus. Zo was het de anderen gegaan.
‘Drink nog es wat’, drong Reindert aan. ‘Merci, geen droppel meer, jullie kunne allemaal barste!’
Plotseling begonnen alle aanwezigen op te staan en schuifelend druk pratend en lachend te lopen.
‘Ik geloof, dat 't tijd voor 't happie is’, zei Reindert. Wouter antwoordde niet, maar stond op. Een zware motor zoemde in zijn kop. Hij greep zich aan Reindert vast. Deze grijnsde.
‘'t Gaat alleen wel’, zei Wouter ijzig, toen Reindert aanstalten maakte hem naar zijn plaats te brengen. Hij spande al zijn spieren en ging tè recht naar de twee rijen tafels. Zich
| |
| |
aan de stoelen aan weerszijden vasthoudend, schoof hij langzaam vooruit. Vlugger dan hij gedacht had vond hij zijn plaats. De stoel links van hem was nog onbezet, rechts, met een plaats tussenruimte, zaten de suikerpot en de theemuts. Hun blikken ontmoetten elkaar. Wouter's ogen bleven hard vasthouden. Weer trok het zoetige mondje zich pruilend en angstig samen. Hij bleef kijken, hoorde toen iemand naast hem zeggen: ‘Mag ik me even voorstellen?’ Verschrikt schoot hij overeind. ‘Ja, ik had je naam al op het kaartje gezien’, zei de kleine, onaanzienlijke vrouw, terwijl zij hem de hand, die koud maar sterk aanvoelde, drukte.
Plotseling begon er iets in hem te zingen. ‘Eindelijk eens iemand die gewoon deed.’ Besluiteloos bleef hij staan. ‘Ga toch zitten.’ Hij lachte krampachtig.
‘Ik zeg maar vast je, dan hoeven we niet tien minuten lang allerlei moeilijke beleefdheden te bedenken.’ Wouter knikte dankbaar, keek haar onafgebroken aan. Haar huid was niet mooi en het haar wat dunnig en een tikje slordig opgemaakt, maar zij had prachtige, grijze ogen, die rustig en begrijpend keken.
‘Dit is m'n man’, zei ze, kleurend onder zijn starre blik. Verward stak hij een hand over de tafel uit, drukte een andere hand, zag toen een klein gezicht met vriendelijke ogen, die veel pijn verrieden, een vlassig kneveltje, rozige wangetjes.
Tegenover Wouter zaten een opgedirkte fazant en een verschrikte uil. Wouter lachte even voor zich heen. Toen de fazant aanstalten maakte een gesprek met hem te beginnen, ten einde zich te kunnen voorstellen, werd zijn gezicht hard en afwerend. Hij boog zich naar zijn buurvrouw over, vroeg wie die twee waren. Zij lachte zachtjes: ‘'n Baas van een kunstenaarskroeg met z'n vrouw’.
Afwachtend staarde hij in zijn bord. Toen een schaal met getruffelde tomaten voor hem gezet werd, kreeg hij het ineens benauwd, want hij wist niet wat hij met die dingen aan moest.
Zij legde even haar hand op zijn arm. ‘Zal ik je even bedienen?’ Hij knikte dankbaar, sloeg de ogen op, maar zij was al druk bezig. Toen ving hij de ironische blik van Reindert op. Zijn mondhoeken trilden even.
| |
| |
‘Ik heb eens, al lang geleden, iets van je gelezen’, zei ze toen ze de schaal doorgegeven had. ‘O...’ Hij voelde hoe de ogen van de uil hem stekend opnamen, om de snavel van de fazant speelde een zoetelijke glimlach. ‘En je bent misschien zo dom geweest om 't nog mooi te vinden ook...’ Voordat zij de kans kreeg te antwoorden, voegde hij er aan toe: ‘Maak je maar niet ongerust, 't waren allemaal leugens... daar bestaan we toch van.’ In een flits zag hij de fazantenbek zich preuts samentrekken en de mogelijke plooi tot een lach aannemen. De uilenogen staken als breinaalden in zijn schedel.
Zij legde haar blauwige hand met de zeer schone nagels op zijn arm: ‘Voordat je verder gaat, je hoeft je voor mij niet te verstoppen.’ Hij schrok, even keek hij haar aan, kreeg het gevoel zich hulpeloos in een vijver te weren. Daarna sloeg hij de ogen neer, zag hoe zij inmiddels handig de getruffelde tomaat in het midden van zijn bord legde. Door zijn neergeslagen oogleden voelde hij de zoetelijke, misprijzende blikken van de fazant.
‘D'r wangen moesten lager hangen, dan had ze lellen’, dacht hij. ‘Godverdomme!’ vloekte hij binnensmonds. Hij zat ineens geklemd tussen priemogen en zorgzame handen. De vork en de lepel, waarop de tomaat gelegen had, verdwenen uit zijn gezichtsveld; hij voelde zich er door opgelucht. Hij dacht: ‘Wat mot je?’ en keek toen uitdagend de uil aan. De harde, stekende ogen achter de brilleglazen knipperden enige malen, de mond plooide zich tot een geroutineerde, innemende glimlach. Wouter schraapte zich de keel, de fazant bewoog verschrikt de kop, keek weifelend naar de uil, daarna bescherming zoekend bij de suikerpot.
‘Ik vond 't werkelijk heel mooi’, zei de stem naast hem. ‘Ik kan 't heus niet helpen’, antwoordde hij gejaagd. Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd. Zij keek naar hem, fluisterde: ‘Die tomaat is zalig.’ Hij knikte, begon haastig te eten, morste, keek snel op.
De snavel van de fazant bewoog zich pikkerig op en neer, de lellen in een humeurige proefplooi; even later hingen zij afkeurend, blasé. De uil at zakelijk, berekend.
‘Vooral die moederfiguur’, ging zij verder. ‘Daar heb je 't weer’, dacht hij, wanhopig. Hij probeerde haar spottend
| |
| |
ironisch aan te kijken, maar aan haar blik bemerkte hij, dat hij er steeds piasseriger begon uit te zien. Hij dacht: ‘Ik sta op, ga weg, dan ben ik van de hele keet af.’ Toen hoorde hij Reindert lachen. Dit stelde hem gerust. ‘Die is er ook nog’, mompelde hij voor zich heen.
‘Wat zeg je?’ vroeg zij, hem vragend aanziend. ‘Wouter’, zei hij kort, zich opnieuw schamend voor zijn naam. ‘Die krankzinnige, ziekelijk ijdelheid.’ ‘Heleen’. ‘Mooie naam.’ ‘Da's lief van je.’ ‘Zo bedoel ik 't niet’, viel hij hard en kwaad uit. Hij voelde zich kleuren, werd zich scherp de dierentuin aan de andere zijde van de tafel bewust. Hij moest daar een einde aan maken. ‘De macht van Artis’, zei hij hardop. Haar ogen keken niet begrijpend. Hij lachte ineens ruim, vertelde haar fluisterend wat hij bedoelde. Zij lachte geamuseerd.
Bij de soep drong tot hem door, dat hij hier zat te éten. Hij keek even terzijde, zag tot zijn schrik, dat zij hem moederlijk vertederd zat gade te slaan. Het soep lepelen werd een pijnlijke noodzaak. Over hem klokte de fazant; het was een laag, schorrig-gebarsten geluid. ‘Ik schrijf alleen maar wat versjes.’ ‘Alleen maar noem je dat? Ik wou, je bent dus een dichteres’, zei hij, haar plotseling vol en bewonderend aankijkend. Zij lachte ironisch: ‘Da's wat veel.’ ‘Meen je dat, van die verzenschrijverij?’ Zij knikte. ‘Heb je d'r ook pijn van... lijd je d'r onder?’ ‘Ja.’ ‘Nou, wat wil je nog meer? Dan ben je een dichteres.’ Het klonk triomfantelijk. Zij lachte zachtjes. ‘Ik begrijp nooit hoe jullie hele boeken kunt schrijven, dat bewonder ik, ach, daar zijn mijn versjes...’ ‘Integendeel, verzen schrijven... wij zijn toch maar de polderwerkers van de literatuur.’ ‘Ik zal je ze sturen.’ ‘Een grote eer, een té grote eer... verzen aan iemand als ik.’ ‘Toe, hou op’, zei ze smekend. Hij schaamde zich, fluisterde verbitterd: ‘Vergis je niet, geen hysterie van me, maar je weet niet wie ik ben.’ Zij lachte goedmoedig, bediende hem inmiddels. ‘De omgekeerde wereld’, zei hij toen, harder dan nodig was. ‘Jij bedient mij in plaats dat ik...’ Zij maakte een geruststellende beweging met het hoofd. Hij voelde er zich behaaglijk onder worden. Geen verontschuldigingen, geen rechtvaardigingen, niets. Iemand zorgde voor hem en hij behoefde het zich alleen maar te laten welgevallen. Een
| |
| |
gevoel van warme dankbaarheid doorstroomde hem. ‘Ben je altijd zo?’ vroeg hij nog. ‘Sst!’ zei ze.
Iemand begon een tafelrede. Wat de jubilaris al bereikt had, hoe en wat hij zou moeten doen om nog meer te bereiken, zo het God welgevallig was. ‘Verrek!’ liet hij zich ontvallen. ‘Sst!’ klonk het van verschillende kanten. Het wekte zijn woede op. Zich tot haar wendend fluisterde hij opgewonden: ‘Hoe kan zo'n gelovig jongetje nou tegen een ouwe revolutionnair...?’ Woedend keek hij naar de spreker. Plotseling was het uit. Men klapte, lachte, glazen rinkelden. Wouter trilde van woede. ‘Zo'n femelaar, wat doet die hier?’
‘Ik ben ook gelovig’, zei ze toen. ‘O... neem me niet kwalijk.’ Hij voelde zich van binnen kil worden. ‘Daar zijn ook wel goede mensen onder’, voegde zij er zachtjes aan toe. Hij haalde wanhopig de schouders op. ‘Waarom niet?’ hield zij aan. ‘Geloof je me niet?’ ‘Ach ja, neem me niet kwalijk, ik wist natuurlijk niet, dat je...’ ‘Het hindert niet’, zei ze eenvoudig. ‘Ben je zo sterk?’ Zij knikte. ‘Maar waarom haalde je zoëven je schouders op?’ Hij keek haar hard aan. ‘'t Kan niet, gelovigen doen 't om 't zelf beter te krijgen. Alles berekening en angst. 't Spijt me.’ Hij zag haar even wit worden. Toen antwoordde zij kalm: ‘Je vergist je, Wouter.’
Hij voelde de kilte naar zijn knieën optrekken.
| |
II
Drie dagen later bracht de post haar verzen. Hij weifelde en het leek of het boekje wat zwaarder in zijn handen werd. Op de eerste bladzijde las hij: ‘Voor Wouter, die wel luisteren wil, als een ander de moeite neemt luidop te spreken.’
Driftig bladerde hij er in, betrapte zich er op plotseling geboeid te lezen. ‘Mooi, mooi’, dacht hij verschillende malen. Hij wilde het op tafel smijten, hield het nog even in de handen. Daarna legde hij het voorzichtig neer, keek er beurtelings kwaad en verlangend naar.
‘Zo, dus ik wil wel luisteren, wèl. Hahaha! Wèl. Het was als iets ‘ik hou van je en ik hou wèl van je! Jaja, afijn, 't zou wèl goed bedoeld zijn; nog mooi dat ze de moeite
| |
| |
genomen had het te sturen. Maar dan was ze tenminste van de belofte af, klaar, schoon, alles geregeld. Zij had woord gehouden, zich als een dame en als mens gedragen en nu moest een kluifje aan haar ijdelheid toegeworpen worden. Hahahaha! Wèl. Niet níet. Maar wèl. Die Freud toch, die guit, die schalk. Die zocht de binnenzakken van de menselijke ziel na en vond er merkwaardige dingen. Bedankt Freud! Jij wilde je ook niet laten nemen.’
Kwaad griste hij het boekje van de tafel en las:
‘Ik buig mij voor uw wijze ogen
“die 't onzienlijke kennen...”
De regel drong in hem als een injectienaald en benevelde hem. “Ik buig mij voor uw wijze ogen, ik buig mij... mooi, mooi.”
Snel ging hij aan de tafel zitten, schreef haar: “Dank voor je verzen, zij zijn mooi, begrijp niet waarom ik er nooit eerder iets van zag. Troost je, zo gaat 't altijd. Als je geen tamtam maakt, niet aan de weg timmert, niet in kroegen hangt en dichters in je bed laat, of dat jij bij hen kruipt, zul je 't nooit verder brengen. Dan maar niet bekend. Jij hebt nog de een of andere kerk achter je, maar wat moeten lieden als ik: partijloos, godsdienstloos, zo te zeggen lopen die lui als ik in hun naakte kont tot vermaak van de gekleden. Ik moet je echter waarschuwen. Je hebt woord gehouden door die verzen te sturen. Dat is al een bedenkelijk verschijnsel, een schending van de wetten der hoffelijkheid. Niet waar, men belooft zo iets en daarbij is inbegrepen dat men het niet doet. Men mag het een ander niet lastig maken.
Enfin, misschien zal het nu toch nog mogelijk blijken, dat een gelovige en een agnosticus vriendschap met elkaar sluiten. Doordat je me zo netjes en delicaat behandeld hebt en ik mij ongehouwen gedragen, heb je mij ten zeerste aan je verplicht. Dat is ernstig en werkt belemmerend. Wouter”
Toen hij de brief in de bus wierp, zag hij plotseling de fazant en de uil voor zich. Een rilling joeg langs zijn rug. Verwoed begon hij te lopen, voelde toen spijt over zijn briefje. Waarom niet een zakelijk, hoffelijk antwoord?... Bedankt voor je verzen. Heel mooi. Hoe attent van je er nog aan te denken. Misschien ontmoeten wij elkaar nog eens.’ Dat laatste ging eigenlijk al weer te ver.
| |
| |
‘Die fazant’, zei hij toen hardop en lachte. Iemand keek hem vragend aan. Hij wilde iets zeggen, zag toen dat de ander dacht, dat hij op zijn minst gek was. Snel liep hij door. Mistte het nu maar, dan kon hij zich troosten met een vlucht in het vage. Maar het was mooi, droog weer. Onder een stralende hemel is men even eenzaam, verward en dorstig.
Het antwoord liet nogal op zich wachten, zodat hij, na woede, angst voelde. Hij had niet goed gehandeld, een mens van zich afgestoten. Reeds ontwierp hij een epistel van uitgezochte nederigheid, vol zelfbeschuldigingen, toen haar antwoord kwam. Zij bedankte hem voor zijn aardige brief en had moeten lachen om zijn vrees voor de gelovigen. ‘Ik heb geprobeerd het mezelf uit te leggen’, schreef ze, ‘maar dat lukte mij niet. Zou ik dat gevoel ook gehad hebben als je gezegd had: ik ben bang voor vrouwen of voor dichteressen? Of is dat wat anders? Misschien komt het, doordat het beter is als vijand dan als niets beschouwd te worden...’ De rest las hij niet meer. Hij voelde de bekende kilte in zich opkruipen. ‘Niet antwoorden’, hield hij zich voor. Maar hij schreef: ‘Ik heb je het een en ander te zeggen. Zonder tegenbericht Donderdag op mijn kamer. Om 3 uur.’
Zij kwam op de afgesproken tijd.
‘Ga zitten’, zei hij, haar bewegingen met brandende ogen volgend.
‘Je hebt het hier goed.’
‘Waarom?’
‘Rustig, smaakvol...’
Hij haalde geprikkeld de schouders op en tuurde verward naar buiten. Hij voelde hoe haar grote, grijze ogen hem koel vermaakt maar ook meewarig gadesloegen. Met een ruk wendde hij zich tot haar:
‘Dat medelijden hoef je bij mij niet te proberen.’
‘Ach...’
In een bijna moederlijke tederheid hief zij de handen, keek hem smekend aan, zei toen:
‘Ga zitten, Wouter.’
Hij liet zich in een stoel vallen. Een stilte viel, waarin hij bestormd werd door de meest uiteenlopende gevoelens en gedachten.
‘Wat ben je onrustig.’
| |
| |
‘Het kwaje geweten van de ongelovige...’
‘Misschien.’
Verrast keek hij even op, glimlachte waarderend.
‘Dat meen ik, da's geen gevatheid.’
‘Da's erg.’
‘Vind je?’
Hij boog zich plotseling naar voren, fluisterde hartstochtelijk: ‘Geloof is voor de dommen, die niet kunnen denken, voor de bangen, die niet alleen kunnen zijn, voor de ijdeltuiten, die een hiernamaals moeten hebben, voor de rijken om de armen te verdrukken en voor de armen om zich te troosten dat zij zich willen laten verdrukken.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Kun je het tegendeel bewijzen?’
‘M'n gevoel, m'n overtuiging.’
‘Da's een bewijs voor jou, misschien, maar niet voor mij.’
‘Het kan niet.’
‘De atoombom kon ook niet.’
‘Ook dat is God.’
‘Merci, proost!’
‘Alleen de mensen zijn zondig, weten er niet mee om te gaan.’
‘Zondig?’
‘Zondig.’
‘Waarom?’
‘Erfzonde.’ Zij leek medelijdend en onheilspellend te lachen.
‘Is dat rechtvaardig?’ En ziende, dat zij antwoorden wilde, wuifde hij met de hand: ‘Ben ik aansprakelijk voor de erfzonde?’ Zij knikte. Woedend ging hij verder: ‘Wreed is het, wreed, dat wij zouden moeten boeten voor iets wat wij niet gedaan hebben. Bovendien hebben wij de lol van dat appeltje toen ook niet gehad...’
‘Als je 't zo noemen wilt, maar het ís niet zo.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik geloof.’
‘Er zijn veel geloven.’
‘Ja.’
‘En de wereld wentelt in bloed en onrecht.’
‘Dat is de straf.’
| |
| |
‘Niet billijk.’
‘De straf.’
‘Ik dacht dat jullie god liefde was.’
‘Is.’
Hij keek haar ontzet aan. ‘Is? Is?’ herhaalde hij hees fluisterend. Zij knikte rustig triompherend.
‘Wat er met de Joden gebeurd is...’
Vaalte streek over haar klein gezicht. Zij zat er als een nietige, natte mus: dapper. Tóch. Maar hij ging verder: ‘Is dat de straf, is dat rechtvaardigheid? Hoe durven jullie? En de zwijnen, die hun dat aangedaan hebben? Zijn dat soms ook kinderen gods?’ Hij pakte haar woedend bij de pols, dwong haar hem aan te kijken.
‘Ja’, zei ze. Hij liet haar los, zakte terug in zijn stoel.
‘Het is nog verschrikkelijker dan ik dacht.’
‘Wat?’
‘Ik weet niet of er een god is, ik weet evenmin of hij er niet is. Dat is ook niet van belang.’ Zich oprichtend:
‘Maar die god van jullie is wreed. Natuurlijk hebben de moordenaars jullie steun nodig, zij hebben met Auschwitz, met de oorlog een goed werk verricht. Daarvoor moeten ze nodig beloond worden. Er is toch nog zo iets als “barmhartigheid”!’
‘Hou op!’
‘Hetzelfde werk zullen zij, onder jullie leiding, verrichten met allen die het niet eens zijn met de kerk.’
‘Wat ben je?’
‘Niks, Wouter.’
Zij tuurde naar haar handen.
‘Kun jullie je niet voorstellen, dat iemand niks is, alleen maar een mens die probeert te zien, te begrijpen, die valt en opstaat, voortdurend, en dat aan zijn eigen stommiteit toeschrijft en aan de rottige omstandigheden die verbeterd moeten worden.’
‘Je bent hoogmoedig.’
Hij glimlachte.
‘Je stelt je boven god.’
‘Woorden, woorden, woorden’, zei hij. Een plotselinge opwinding greep hem aan. Uit zijn stoel opspringend zei hij schor:
| |
| |
‘Ga, asjeblieft, ga weg, je moet heengaan.’
Zij stond haastig op, keek hem aan of zij dacht, dat hij krankzinnig was. ‘Ga, ga’, zei hij luider. Zijn handen beefden. Hij stak het licht in de gang voor haar aan. En terwijl hij naar de trap liep om haar uit te laten, zag hij in de spiegel een angstig blaffende hond op zich toekomen. Hij schrok, strekte daarna de hand uit om het dier over de kop te aaien. Onmiddellijk kreeg het gezicht van het dier een treurige uitdrukking. Kwispelstaartend ging hij aan zijn voeten liggen.
Die avond schreef hij haar een briefkaart:
‘Zij houden de mensen van elkaar gescheiden door muren en met valse slagzinnen, waarvan wíj willen geloven dat wij ze geloven. Vergeef me mijn optreden. Antwoord niet.
Wouter.’
PETER VAN STEEN
|
|