| |
| |
| |
Zoek de mens
Natuur en kunst
Het verwondert mij dikwijls dat letterkundigen die conventioneel schrijven slechts het allernieuwste appreciëren in de andere kunsten. Er zijn veel letterkundige oude pruiken onder hen die de roem van de plastische en muzikale avant-gardisten maken.
Het staat voor alle kunsten zeker geschreven dat zij in de tijd niet kunnen en niet mogen stilstaan, het verleden niet mogen herhalen.
De schilderkunst bijvoorbeeld kan niet blijven voortgaan met het interpreterend copiëren van de natuur volgens Westeuropese traditie. Indien deze mijn niet is uitgeput, dan ten minste heeft zij ons vermoeid. Er kan niets beters meer worden uit gehaald en het even goede enthousiasmeert ons niet meer.
Het kan ook niet betwist worden dat andere wegen mogelijk zijn. De kunsten van andere beschavingen, de Hindoese, Brahmaanse, Chinese, Japanse, Afrikaanse en ook ons eigen expressionisme, dat helemaal niet meer berust op het beginsel der nabootsing, bewijzen dat.
Tot hier is alles glashelder en onloochenbaar.
De moeilijkheid begint bij de abstracte, de non-figuratieve kunst. Wanneer zij de vormen der concrete dingen weert, hebben wij de indruk dat zij een sensationele stap zet, maar stellen wij bij bezinning vast dat zij terechtkomt in wat er was, reeds vóór de eigenlijke kunst en wat er naast haar altijd geweest is: de toegepaste kunst, de decoratie, het tapijt, het batik, de ceramiek. Immers de schoonheid van vlakken, kleuren en lijnen van het abstract schilderij dat niets concreets voorstelt, verschilt in niets van die der producten der decoratieve toegepaste kunst.
Er is ook een abstracte, non-figuratieve letterkunde mogelijk. Van
| |
| |
Ostayen kwam er dicht bij en de dichters van verzen waarin geen enkel woord nog zijn betekenis heeft en vele samenvoegingen van letters niet eens woorden met een betekenis zijn, hebben ze gerealiseerd. Men kan waarschijnlijk niet zo maar beweren dat dit geen kunst meer is, maar nog veel minder kan men betwisten dat het kleinkunst is.
Het onderwerp van de kunst is naar alle waarschijnlijkheid eerst de mens en daarna de wezens en dingen in de rangorde waarin hij ze liefheeft.
G.W.
| |
Aan de lopende band
Wij zullen wel nooit weten of heelal eindig of oneindig is; of God de kracht is die de wereld schiep dan wel de wereld die zichzelf schept (wat misschien op hetzelfde neerkomt); of de mens een accident dan wel een doel van de schepping is. Evenmin zal men ooit uitmaken of, beredeneerd, het wereldbestel het optimisme dan wel het pessimisme wettigt. Al deze vragen houden al te zeer verband met de mens zelf in zijn ingewikkeld en ondoorgrondelijk wezen, opdat hij zich meer zou kunnen veroorloven dan voor zichzelf een keuze te doen, waarvan hij dan nog niet eens weet of zij al dan niet van zijn vrije wil afhangt.
Het donker koor
Eén wetenschap, één zekerheid:
Dat al wat ademt zal vergaan.
Elk woord is nutteloos gezeid,
en nutteloos de hoop, de traan:
Gij leeft, en zie, gij sterft voortaan.
Het lichte koor
o Leven, schone onzekerheid,
en duizend dagen ongeboren:
Ons is nog alles weggeleid,
en wie zich om de mens verblijdt
heeft Eden niet verloren.
De gebeurtenis-van-buiten die mij het felst heeft getroffen, blijft mij nog altijd de bevrijding van Brussel in 1944, en het speciale moment, dat de geallieerde tanks langs de steenweg naar Waterloo aan mijn zijstraat voorbijratelden. Bij het opruimen van papieren, vind ik een brok gedicht, dat ik nog steeds wil ondertekenen:
Vrijheid, vrijheid, zij is gekomen
op tanks met de ster, bij avondval;
| |
| |
er was hard geratel, scherp geknal
en schijnsel van dood op de bomen.
Maar die droom onder alle dromen,
hij zal, tot het licht zelf zwicht,
mij klaarder zijn dan het daglicht:
De vrijheid, zij is gekomen.
Ergens in een boek over filosofie heb ik gelezen, dat Spinoza door andere filosofen is achterhaald. Dat is natuurlijk even onzinnig als de bewering, dat Mozart door de jazz is achterhaald, of de snekken van de Noormannen door de paketboot ‘Normandie’. Men kan inderdaad vaststellen, dat er nog iedere dag op duizenden vijvers met bootjes wordt gespelevaard, en verliefde harten even vaak en even blij naar Mozart dansen als naar de saxofonen van Duke Ellington. Aan (slechts door de dood) ‘achterhaalde’ filosofen, aan ‘achterhaalde’ kunstenaars, zelfs aan ‘achterhaalde’ wetenschapsmensen zit een kern van onvergankelijkheid vast. Van Plato tot Kierkegaard, van Homerus tot Proust, van Thales tot Rutherford is er een onverbroken en onscheidbare aanwezigheid, die van eeuw tot eeuw andere patronimieke namen draagt, maar in wezen onveranderlijk is.
Sir William James schreef een boek tegen John Ruskin om de eer te wreken van zijn grootmoeder, die de vrouw van Ruskin was geweest en, na van hem gescheiden te zijn, met de schilder John Millais trouwde. Het huwelijk van Ruskin werd ontbonden, naar officieel verluidt, wegens impotentie van de man.
J. Howard Whitehouse schrijft drie jaren later een boek om de ‘eer’ van Ruskin te wreken tegen de aanval van Sir William James: Ruskin moest impotentie voorwenden om de scheiding te kunnen bekomen.
Een Engels criticus wijdt vier kolommen van een dagblad aan beide boeken, om te betogen, dat zij beter niet geschreven waren.
Niet dat ze geschreven zijn, hindert mijn pudeur; op onze tribunalen en in onze dagbladen kan men iedere dag horen en lezen hoe nog veel onbeschaamder wordt omgesprongen met het intieme leven van schuldigen, verdachten en onschuldigen. Maar dat partij gekozen wordt vóór of tegen de een en de andere van de gewezen bedgenoten, vervult mij met tegenzin. Niet eens de protagonisten zelf van het drama zou ik betrouwbaar achten in hun verklaringen en in hun verweer. Slechts een goed romancier zou een aanvaardbare waarheid over het geval kunnen scheppen, buiten de werkelijkheid om.
In zijn bundel essais ‘On the Margin’ vertelt Aldous Huxley, dat hij een boek van 12 tot 13 duizend citaten heeft ontdekt, waarvan hij enige dagen lang zijn livre de chevet (hij zegt het in het Frans, alhoe- | |
| |
wel de bed-side books een Angelsaksische specialiteit zijn) heeft gemaakt, tot hij het niet langer 's avonds lezen kon omdat de Groten hem 's nachts wakker hielden met hun buitengewone uitspraken. ‘Hoe kan b.vb. Lammenais’, vraagt Huxley, ‘categoriek beweren, dat si les animaux connaissaient Dieu, ils parleraient?’ Als Huxley minder betrouwbaar was, zou ik vrezen, dat hij verkeerd geciteerd heeft; maar ik blijf dan maar denken, dat hij het citaat verkeerd geciteerd heeft gevonden. Het moet natuurlijk luiden - of dan moet men maar Lammenais verbeteren! -:si les animaux parlaient, ils connaîtraient Dieu. Als Lammenais toch zei wat hij zei, dan getuigt dit weer voor de verwatenheid van de mens, die aan de dieren alle kennis van God ontzegt. Ik durf het niet anders beweren, maar hoe zouden wij het weten? Indien men mijn variante aanvaardt, die bijna betekent, dat 's mensen God een schepping is van 's mensen woord, dan zouden wij meteen de veronderstelling kunnen open laten, dat er wellicht een God der vogelen is, geboren uit geluid; een katten-God, gesponnen; een geblafte God. Het blijft een dichterlijke veronderstelling, maar ik zie er niets oneerbiedigs in. Daar er geen of al te weinig aanknopingspunten bestaan tussen het menselijke woord en de spraak van de dieren, zullen wij het echter wel nooit weten. Ik meen, dat ik mijn verbeterde versie van Lammenais' gedachte nog enigszins moet wijzigen: Als de dieren onze menselijke taal spraken, zouden zij onze goden kennen.
In verband met dit citaten-boek wijst Huxley ook nog op het slafelijk werk, dat de compilatie van zulk een bloemlezing betekent. De sleur van het overschrijven van uittreksels, zegt hij, ‘kan enkel vermeden worden door een drastisch gebruik van de schaar; en weinigen kunnen zich de weelde veroorloven hun exemplaren van de beste schrijvers te verminken’.
Primo: als het uittreksel de moeite loont van het overschrijven, is dat geen slafelijk werk. Secundo: behalve bij de beste, vindt men ook bij de mindere en tot bij de slechte auteurs niet zelden een geschikt citaat, en hoe zal men het beter bewaren dan door het weg te knippen uit een boek, dat men toch niet herlezen zal?
Wijlen Maurice Baring deed het zonder overschrijven en zonder de schaar. Hij scheurde uit allerhande boeken eenvoudig de bladzijden, die hem getroffen hadden en plakte die in albums. Deze pretentieloze man kende zowel zichzelf als de anderen en wist, dat men zelden of nooit herleest, zelfs de knipsels en citaten niet, die men zelf verzamelt; hij schonk derhalve die albums weg aan vrienden, en (lees ik in een knipsel dat ik dadelijk wegwerp), toen kolonel Lawrence stierf, had hij een van die kostbare verzamelingen in de handen. Er zou oneindig veel te zeggen zijn voor de navolging van Baring's beschavings- en zuiveringswerk.
R.H.
| |
| |
| |
Succes en waarde
Het is onjuist te zeggen dat een kunstwerk groot is naar gelang het minder lezers telt en klein naar gelang het er meer heeft. Als dat waar was zouden de Stendhal's en Baudelaire's, die nog steeds herdrukt en gelezen worden, minder goed zijn dan hun vergeten tijdgenoten. Het is onrechtvaardig tegenover onze levende confraters. Het is immers niet waar dat onze meest gelezen schrijvers onze zwakste kunstenaars zijn, noch andersom.
Zeker geeft het verschil tussen het aantal lezers van Courths Mahler en van Karel Van de Woestijne, vrij juist het artistiek verschil aan, maar dat doet daarom nog geen criterium aan de hand.
Soms ligt het aan de uitgever.
Vóór goed vijftien jaar waren de verzen van Alice Nahon aan hun 70e duizendtal. Toen kon men dit aanhalen tegen haar poëzie. Plots sprak niemand meer over Alice Nahon en dat pleitte dan weer vóór haar kunst. De ganse verklaring was dat vóór vijftien jaar de vader van de dichteres overleed, die er als bekwaam boekhandelaar had weten voor te zorgen dat de bundels van zijn dochter goed uitgegeven, stipt heruitgegeven en handig verspreid werden. Deze voortreffelijke vakman verzekerde mij herhaaldelijk dat hij ook van Karel Van de Woestijne 70.000 exemplaren zou hebben verspreid, indien het zijn zoon ware geweest. Doe er desgevallend de helft van af, dan is het nog sterk genoeg en ik ben er vast van overtuigd dat men dàt gerust mag geloven.
Van de trits der dichters van mijn generatie, Paul Van Ostaeyen, Wies Moens en Marnix Gijsen, was toch zeer zeker de eerste het minst voor populariteit in de wieg gelegd. Hij werd nochtans het meest herdrukt. De verklaring is zonder twijfel hier weer een uitgever die van zijn werk werkelijk houdt. De meest populaire moest zeker Wies Moens worden met ‘De Boodschap’. Indien hij in de K.S.A., de K.A.J. of andere even goede K.-rangen gestaan had in plaats van in de slechte N.-rangen, zou hij zijn roeping zeker niet hebben gemist en zouden zijn liederen en gedichten nu nog op ieders lippen, zijn bundel in iedere goede boekhandel liggen. ‘Het Huis’ van Marnix Gijsen bewijst weer iets anders. Na de derde druk bleef het lang uitverkocht. Zijn meesterlijke romans brachten het weer in omloop en dit zegt wederom niet dat ‘Het Huis’ artistiek niet hoog staat.
Soms ligt het aan het publiek. De voorkeur van elk echt lezer fluctueert, kent leesperioden wel afgetekend beurtelings gewijd aan toneel, verzen, romans, reisbeschrijvingen, wijsbegeerte, wetenschap. Het publiek is niet anders. Het vormt door zijn massa een zekere constante voor favoriete genres, thema's en tonaliteiten, maar drijft ook op een onberekenbare grilligheid, welke zelfs de specialisten, de uitgevers, niet kunnen ontcijferen. Dat is heilzaam. Het doet de succeszoekers er nu en dan inlopen en het troost de rechtschapenen die hun demon volgen, tels qu'en eux-mêmes enfin l'éternité les change.
| |
| |
Soms ligt het aan de aard van het werk dus ook. ‘Beatrijs’ van Boutens werd vijfmaal meer herdrukt dan zijn andere bundels die niet vijfmaal beter zijn. ‘Tijl Uilenspiegel’ van Charles De Coster wordt in Vlaanderen niet veel gelezen omdat het anti-clericaal is. Misschien wordt het verslonden over driehonderd jaar. Van Conscience zijn nog altijd een paar boeken populair. Zij doen artistiek absoluut niet onder voor zijn ander werk. Streuvels staat artistiek toch niet ten achter bij Cyriel Buysse en hij werd veel gelezen. Cyriel Buysse schreef minder artistiek en veel boeiender. Niets kon baten. Hij had niet de ware geest van ons christen Vlaamse volk.
Schrijf, Vlaming, naar uw zin voor de eeuwigheid. Het is de enige kans kans voor een letterkunde van klein verspreidingsgebied. Het is haar enig voordeel niet aan de verleiding van het succes bloot te staan. Laat dat over aan Amerikanen, Engelsen, Fransen en consorten.
G.W.
| |
Andere versie
Nu ik begin mijn verzamelde werken te maken, stel ik weer eens vast, wat ik reeds lang wist, dat een gedicht, of overigens elk ander kunstwerk, nooit af is. Uit een goed gedicht haalt een lezer altijd meer dan de dichter er in gelegd heeft, zoals de dichter er meer heeft in gelegd dan de beste lezer er ooit zal uithalen.
Een dichter is ook nooit tevreden over zijn gedicht, omdat er altijd zoveel is, dat hij er niet heeft kunnen in onderbrengen, of eenvoudig omdat hij, ten einde raad en om er mee gedaan te maken, een regel, een beeld, een rijmwoord heeft vervalst.
Somtijds heeft men de lust, of althans de moed, om een gedicht te herwerken. Men kan het verbeteren of verknoeien. En een enkele keer wordt het een min of meer van het eerste verschillend gedicht. Dit alles om u, lezer, die er misschien toch geen belang in stelt, oorlof te vragen voor de plaatsing van een andere versie van het gedicht ‘Half-Augustus’, dat in het eerste nummer van de zevende jaargang van het N.V.T. verscheen.
Half-augustus
(Variatie)
Dit is de maat mijns levens: half-Augustus.
De lente is uit, het jaar weldra verbloeid.
Maar lijk de zon van al haar vuren gloeit,
mijn hart dat brandt en rijpt en zonder rust is.
Van u te minnen nimmer meer vermoeid,
leven, dat zich geen ondergang bewust is,
heb ik ontdekt wat blij gevierde lust is,
die aan zijn overdaad tot volte groeit.
| |
| |
Ik weet en zeg: Ergens zal dit vuur doven;
de winter komt, die mij voorgoed toedekt,
en dwazen, die aan eeuwigheid geloven.
Maar ik ben klaarte, warmte, vonken,
er wordt misschien een wijn aan mij gewekt,
een man, een vrouw wordt later van mij dronken.
| |
De moord op de onnozele kinderen of onze brave buitenbewoners aan het werk
Men heeft me meer dan eens verweten, dat ik onze brave plattelandbewoners niet in het hart draag. Aangezien men in ons land op niemand mag boos zijn (te rechte of ten onrechte) is dit een zwaar vergrijp. Een van mijn bezwaren tegen de heren van te lande kan miniem lijken en een beetje belachelijk: gedurende heel mijn jeugd heb ik echter de vloeistof gedronken, walgelijk van kleur en pijnlijk om slikken, die zij onder de naam van melk verkochten. Toen ik zulks schreef, werd het me erg kwalijk genomen. Ik bevond me echter in goed gezelschap, want toen Camille Huysmans in Antwerpen een paar dozijnen van die schaamteloze dieven liet bekeuren, werd zijn optreden verklaard als een anti-clericaal manoeuver. Deze boze Mephisto vervolgde onze brave boertjes, de afstammelingen van de helden van de Boerenkrijg, het zout der aarde, enz.
Op 23 November van 1952, werden Camille Huysmans en, - si parva licet -, ik prachtig gewroken. Op die dag kon men in de onverdachte Libre Belgique een stuk lezen van de onverdachte Leuvense hoogleraar Fernand Baudhuin over de kindersterfte in de wereld. Fataal sterven een aantal kinderen vóór ze een jaar hebben bereikt. Het aantal per duizend verschilt echter van land tot land en wie er aan denkt geboren te worden, zal goed doen zich niet in ons land aan te melden. Ziehier de cijfers van het aantal sterften per duizend onder de leeftijd van een jaar:
Zweden, 21; |
Australië, 24; |
Holland, 27 |
Verenigde Staten, 29; |
Engeland, 34; |
Luxemburg, 41; |
Frankrijk, 52; |
en, hoera voor onze brave boeren, in België 65, zegge en schrijve vijf en zestig.
De Leuvense economist vraagt zich af: hoe komt dat? We zijn toch een beschaafd volk, voorspoedig, vooruitstrevend, oude beschaving, brave mensen en patati en patata. Hij legt echter dadelijk de vinger op de wonde en schrijft: ‘Nous sommes frappés par le fait que les pays, dont la mortalité infantile est la plus basse et qui ont
| |
| |
montré le chemin aux autres en ce domaine sont ceux où la qualité du lait est la meilleure et depuis longtemps’.
De heer Fernand Baudhuin schrijft geen romans, hij commenteert statistieken. Zo komt hij tot de conclusie, dat onze brave buitenbewoners per jaar een onnozele-kindermoord bedrijven, die respectabele proporties aanneemt en waartegen geen reactie loskomt. Hij stelt voor, bij de Hollanders te rade te gaan. Men zal onze Bataafse broeders vragen: hoe leggen jullie het aan boord om de boeren te beletten 38 kinderen per duizend geboorten te vermoorden door het verkopen van zogenaamde melk? Misschien zal een officiële commissie een mooi verslag opmaken, dat door een ambtenaar in een mooi dossier zal worden geclasseerd en men zal wachten tot onze boeren zich fatsoenlijk gaan gedragen. Maar misschien zullen er ook Belgische moeders zijn, die de cijfers der kindersterfte in België en in Holland zullen vergelijken en die zullen besluiten, dat voor hun pasgeboren kinderen Benelux, - wat onze protectionistische boertjes er ook van denken -, van vitaal belang is.
M. Gij.
| |
Aan Johan Sebastiaan Bach
De radio speelt enkele uwer composities en leest daartussen voor uit de Kleine Kroniek van uw tweede vrouw. Zij verhaalt dat zij u op een avond aantrof, werkend aan uw Mattheus-Passion, en schrok: gij zaagt asgrauw, uw ogen stonden angstaanjagend en ontzagwekkend.
Ik ben Johan Sebastiaan Bach niet, maar ik ook heb grauw gezien. Ook werkend aan een kleine Passion, heb ik niet meer geweten wie bij me binnen kwam noch wie ik zelf was. Ik heb mijn verbeelding niet meer kunnen scheiden van de werkelijkheid en nu ik verouder wordt zij werkelijkheid en de werkelijkheid onwezenlijk.
Ook ik heb bestellingen uitgevoerd, als een vakman, van zo laat tot zo laat en voor zoveel. Ik twijfelde aan mezelf, mijn werk en de kunst. Ik was vertwijfeld en gaf eerzucht en eergevoel op. Niets menselijks was mij vreemd. O Meester, werkelijk niets.
Maar als ik het niet verwachtte of wilde, stond mijn bloed stil en brak uit zijn vernauwde vaten bruisend weer los. De adem klemde de nieren in hyperfunctie, de lendenen in vuur, roerloos vervoerd als Ruusbroec, helder als Erasmus, spottend, honend, teder, kreunend, listig, overleggend, bezadigd, uitdagend, roekeloos en sterk.
Toen ik jaren geraasd had om iets anders, zonder zelf te weten wat, werd het vuil erts van het dagelijks woord miraculeus in mij goud en ik zag grauw.
Toen ik van buiten naakt, van binnen geledigd en in het heelal alleen, de liefde, de vriendschap en de goede raad van allen vallen liet en de nacht inging, het niets waarin ik niet meer zou kunnen zien, niet meer spreken, niet meer zijn, kwam ik uit op de Weg, de Waarheid en het Leven en ik zag grauw.
| |
| |
Gij bleeft bij mij elke stap, Gij en alle groten in Schoonheid, Wijsheid en Kennis. Ik heb niets verloren of verlaten tenzij wat niets is. Ik zal nooit meer kunnen zwijgen, nooit meer sterven en misschien nooit meer vergeten worden omdat ik grauw heb gezien.
Men zegt mij dat uw tweede vrouw geen Kleine Kroniek geschreven heeft. Dat moet zij weten, maar ik heb wel grauw gezien.
G.W.
| |
Van Ostaijen miskend? Het begin van een legende
In ‘De Nieuwe Gids’, van 14 December, schrijft H. van Herreweghen over Paul van Ostaijen, dat hij ‘Zonder erkenning maar zonder compromissen’ is voorbijgegaan. Deze verklaring is waarschijnlijk een echo van andere dergelijke uitlatingen, die ik in de laatste jaren, vooral bij jongere schrijvers, in verontrustende menigvuldigheid heb aangetroffen. Dat van Ostaijen jong stierf is niet genoeg, hij moet bovendien ook nog miskend zijn geweest. Dat hoort zo bij een romantische voorstelling.
Om systematisch te werk te gaan in het bevechten van deze legende, zou ik moeten vragen: Hoe moet een dichter erkend worden, door wie, op welke leeftijd, na hoeveel sonnetten? Omvat die erkenning noodzakelijk een ereteken, een sinecuur, een staatsprijs en een zetel in de Academie? Misschien zelfs een begrafenis met militaire muziek en een postzegel? Dat zijn natuurlijk alle vormen van officiële erkenning, waar van Ostaijen van verstoken bleef. Il ne fut rien, pas même Académicien. Zover mij bekend is, leed hij daar niet onder en welk verstandig mens zou daaronder kunnen lijden? Het is toch evident, dat erkenning van enige betekenis voor een schrijver alleen kan komen van zijn gelijken, of van zijn artistieke ‘meerderen’. Behalve Karel van de Woestijne, heeft niemand in ons land in de laatste halve eeuw een prestige en een erkenning gevonden zoals van Ostaijen. Tijdens de eerste wereldoorlog was hij het troetelkind, later de heraut van de activistische beweging, het idool van alle jongeren. Ook oudere schrijvers keken met ontzag naar hem op. Voor ons, jonge activisten, was hij een half-god. In zijn naam, kantelden wij al de oude litteraire goden van hun voetstuk. Heel de jongere generatie van de twintiger jaren heeft hij gedomineerd en hij wist het. Hij had epigonen die hem waarschijnlijk irriteerden, maar ook zij die niet slaafs zijn steeds wisselende esthetische belijdenissen konden aanvaarden, hielden van hem en keken naar hem op.
Zijn volgelingen stelde hij soms op harde proef: zij die hem vereerden omdat hij in ‘Het Signaal’ opgetreden was als een humanitair bezieler en ziener, vonden weinig stof tot stichting en verblijdenis in ‘Bezette Stad’. Pas hadden ze deze poëtische formule aanvaard, of van Ostaijen, zoals zijn goed recht was, verkondigde dat hij een meneer was, die louter voor zijn genoegen versjes schreef. Zulks belette niet, dat men zijn werk altijd met veel belangstelling
| |
| |
en aandacht volgde, evenzeer in Holland als in België. Hij had steeds een kleine groep enthousiaste en trouwe vrienden, sommigen onder hen echte fanatici van de cultus. Ik benijd ieder man rond wie ik zulk een groep getrouwen geschaard zie. Zijn werk werd heel vroeg opgenomen in bloemlezingen en het is bekend, dat Muls jarenlang ‘Vlaamsche Arbeid’ alleen in leven hield om van Ostaijen toe te laten zijn kronieken te schrijven. Eretekens kreeg hij niet, prijzen nog minder, maar hij kreeg de accolade van Karel van de Woestijne, en dat was duizend eretekens waard.
Laat ons geen tranerige legende rond zijn gestalte oproepen. Hij zelf heeft zijn lot gedragen met de moed die blijkt uit Rodenbach's laatste vers. En voor de rest kan men van hem getuigen, zoals Claudel, dat doet over Verlaine (men kan naar wens de Franse namen vervangen door die van Vlaamse Academieleden):
‘Que Catulle Mendès garde la gloire et Sully Prud'homme ce grand poète.
Il refuse de recevoir sa patente en cuivre avec une belle casquette.’
Laat ons nu niet gaan jammeren omdat van Ostaijen geen ‘belle casquette’ heeft gekregen van de Staat. Hij kreeg de erkenning van al wie iets betekende in ons geestelijk leven.
M. Gij.
|
|