| |
| |
| |
De levend begraven maagd
Voor Marie-Sophie Teulings-Nathusius
Vóór ik kan uitleggen hoe ik er toe kwam mij levend te laten begraven, moet ik beginnen met te vertellen dat mijn ouders variété-artisten waren. Zij zongen liedjes in cabarets en andere amusementslokalen, en reisden 's zomers met verschillende kermissen door de provincie. Toen ik klein was, drongen, vanaf het ogenblik dat ik mij van de dingen om mij heen bewust werd, gezang en pianomuziek tot mij door, en nog duidelijk herinner ik mij de eigenaardige, duffe geur die uit de zwarthouten toneelkist steeg, als deze in de kamer stond om in- of uitgepakt te worden. Later vertelde mijn moeder dat zij, wanneer zij buiten de stad optrad, dikwijls onafgeschminkt, en met haar schoenen in de hand, naar de laatste trein holde, om mij te kunnen voeden. Wat dat betreft is het klatergoud van de variété mij met de moedermelk ingegeven, en misschien de oorzaak dat het toneel reeds als kind een grote aantrekkingskracht op mij uitoefende. Ik betrok het in mijn eerste spel en zag het langzamerhand als de enige plek, waarop het mogelijk zou zijn mijn levendige fantasie gestalte te geven, ook doordat ik gemerkt had, dat je je in kamers en op straat niet kon bewegen alsof je een vlinder was, zonder de aandacht van mensen en kinderen op je te vestigen, die je er meestal om uitlachten. Zo ontstond
| |
| |
waarschijnlijk mijn danstalent, en ik was er op heel jonge leeftijd zeker van dat ik naar het toneel wilde, al wist ik nog niet precies als wat. Nu ik zover ben gekomen dat ik heb ondervonden welk een hard, en in vele opzichten triest bestaan het is, was ik, als ik had mogen kiezen, liever de dochter van ‘gewone’ mensen geweest, en had ik beter medicijnen of kunstgeschiedenis kunnen studeren, dan een ‘nummer’ worden. Wanneer ik een zorgeloze troep meisjes op de fiets naar buiten zie trekken, een H.B.S. of gymnasium zie uitgaan, waarvan de jonge mensen uit zo'n heel andere wereld komen dan ik, of wanneer ik in een huis ben, waar de rust en vertrouwelijkheid heersen van een harmonisch gezin, kan ik nog spijt hebben dat ik niet in strenge eenvoud ben opgevoed, en lijkt het een altijd in te moeten halen gemis, dat ik niet de veilige zekerheid en het simpele geluk van een normale, ongekunstelde jeugd heb gekend. Als kind wist ik evenwel niet beter en vond de sfeer, die ik vanaf mijn geboorte inademde, opwindend en vol afwisseling. Het leven van mijn vriendinnetjes, die heel andere vaders en moeders hadden dan ik, was daarbij vergeleken maar vervelend en stijf. Zij mochten 's avonds niet mee uit, moesten hun huiswerk maken en vroeg naar bed, en speelden nog met poppen. Zij wisten niet eens wat het woord ‘toneel’ eigenlijk betekende en vonden mij een raar kind, omdat mijn ouders artisten waren.
Wanneer zij in onze stad een engagement hadden, en mijn grootmoeder niet op mij kon passen, wat zij meestal wel deed, werd ik meegenomen naar de matinées. Daar werden de wonderen uit de sprookjes voor mijn verbaasde ogen werkelijkheid. Ik zag een Chinese prinses met een parasol op een koord tussen hemel en aarde zweven, zo licht als een fee die op de draad van een spinneweb danst, meisjes, die met hoge benen op de punten van hun tenen dansten, als bloemen met gezichten op een slanke stengel, tovenaars met geheimzinnige stokjes, die de vreemdste voorwerpen uit hun hoed toverden; en in een klein circus, waar vader en moeder ook wel eens waren, zag ik godinnen, die kaarsrecht met wapperende sluiers, op de rug van galopperende paarden stonden, mensen die door de lucht van de ene trapèze naar de andere vlogen, zonder dat zij vleugels hadden, harle- | |
| |
kijns en clowns, die grappen maakten, zoals vroeger de narren voor koningen deden, en als apotheose meerminnen, die onder groene en blauwe waterfonteinen dartelden, zoals de kleine zeemeermin met haar zusters op de bodem van de zee had gedaan. Maar het boeiendste van alles vond ik toch mijn eigen vader en moeder.
Ik was een jaar of vijf toen ik hen voor het eerst op de bühne zag staan, wat mij met onnoemelijke trots vervulde. Zij zongen de liedjes, waarvan ik de woorden kon dromen, zonder dat hun betekenis tot mij doordrong, en zij zagen er prachtig uit. Mijn vader droeg een hoge, zijden hoed en een avondcape met een witte bloem over zijn smoking. Onder zijn ene arm hield hij een wandelstokje met een zilveren knop, terwijl hij zijn andere arm om het middel van mijn moeder had geslagen, die net een koningin was met de glinsterende stenen in haar donkere haar, en de brocaten japon, waaruit haar hals en schouders - blank en mollig - op de maat van de muziek bewogen.
Tijdens de pauze moest ik in alle kleedkamers komen. De goochelaar liet mij zijn duiven en zijn wit konijn zien, de gespierde acrobaat met het ontblote bovenlijf tilde mij boven zijn hoofd de lucht in, en Rachelle, die in lila tule over het toneel zweefde, en in een roodsatijnen broek op haar handen danste, met aan iedere voet een tamboerijn die zij rinkelend tegen elkaar sloeg, Rachelle, in een gevlekte peignoir en een ernstig, vermoeid gezicht, dat zij in een stuk spiegel critisch bekeek terwijl zij zich schminkte, vond het best dat ik haar schoentjes met de harde neuzen en lange veterbanden aanpaste, waarin ik, als ik mij aan een stoel-leuning vasthield, op mijn tenen kon staan, wat mij een heerlijk licht, onaards gevoel gaf. De vader, moeder en drie zoons van het fietsnummer vroegen allemaal of ik ook soubrette wilde worden, en het Russische danspaar, de Karswins, die een kinderlijk taaltje brabbelden als zij Hollands spraken, bestelde drie taartjes tegelijk voor mij.
Na die ene keer wilde ik niet meer bij grootmoeder blijven als ik wist dat mijn ouders in de stad werkten, en langzamerhand werd het gewoonte dat ik op mijn vrije namiddagen van school naar het theater meeging, waar ik uren in verschillende kleedkamers doorbracht en mij meer amuseerde dan
| |
| |
bij grootmoeder, die mij op die soort namiddagen breien placht te leren en met een scherpe kam mijn hoofd afzocht of er geen beestjes op liepen. En zo begon het, want op zekere dag ontdekte ik iets veel aantrekkelijkers dan de onwaarschijnlijke wezens in de kleedkamers - het toneel van dichtbij.
Tijdens de voorstelling mocht ik er niet bij in de buurt komen, en als het pauze was had ik het altijd gemeden omdat het er dan donker was. Toch kreeg mijn nieuwsgierigheid op de duur de overhand, en belandde ik er, ondanks de duisternis, terwijl mijn ouders en hun collega's met elkaar iets dronken, wat zij altijd in de pauze deden. Mijn eerste voetstappen op de veelbetreden planken, waren aarzelend en angstig. Ik stond middenin de kale ruimte achter een neergelaten gordijn, met een houten vloer en losse, met linnen bespannen schotten, waarop bossen, watervallen en vijvers waren geschilderd. Vanuit de zaal had het een groot toneel geleken, maar eigenlijk was het dat helemaal niet. Alleen boven mijn hoofd, waar een gewirwar van touwen, lampen en coulissen flauw te onderscheiden was, leek het tot aan de hemel te reiken, omdat er geen plafond was. Zo op het eerste gezicht had dit alles weinig bekoorlijks, maar ik rook er dezelfde, eigenaardige geur, die thuis uit de toneel-kist kwam, en plotseling werd ik door de sjofele verlatenheid van dat lege, schemerdonkere toneeltje gegrepen. In bonte stoet zag ik er de schimmen van de Chinese prinses, de dwaze kunstenmakers, de dansende meisjes, van de tovenaars en mijn ouders aan mij voorbijtrekken, en begreep, dat dit de wonderlijkste plaats van de wereld was; een plek, waar het onmogelijke mogelijk werd zodra je ze betrad, als had je een toverdrank ingenomen. De indruk die ze deze middag op mij maakte, liet mij niet meer los, en op een keer toen ik weer alleen in die geheimzinnige ruimte stond, en de muzikanten in de orkestbak de gebruikelijke pauzemuziek speelden, werd ik Rachelle in een lila tulen rokje en schoentjes, waarin je van de aarde kon wegvliegen; ijl en rank, met een lichaam dat niets meer woog, en ronddraaide, ronddraaide... Een elf in een bos tussen watervallen en vijvers.
Karswin bemerkte mij het eerst. Hij waarschuwde de anderen, zelfs de brandwacht en de bühnemeester, die mij
| |
| |
van achter de decors gadesloegen en met opgetogen applaus beloonden toen de muziek zweeg, en ik hijgend en duizelig ophield, en mij moest bezinnen waar ik was, als hadden zij mij abrupt uit een heerlijke droom gewekt. Toen deze vertoningen zich gingen herhalen, namen zij er geen notitie meer van, en speelde ik langzamerhand in mijn eentje op de in de pauze verlaten en verdonkerde toneeltjes van alle variététheaters in de stad, het spel van de elf in het bos. Van de willekeurige composities uit de orkestbak, hing het ook wel af of ik een godin met wapperende sluiers werd, een bloem, die op een hoge stengel in de wind wiegde, een fee, die op de draden van een spinneweb danste, of een zeemeermin die in groene en blauwe diepzeeën dartelde. De orkestjes waren echter al gauw over mijn geheim optreden ingelicht, en het rumoerige publiek aan de andere kant van het gordijn hoorde het niet eens als de dirigent voor mijn plezier fragmenten uit het Copelia- of Sylviaballet in de pauze liet spelen.
Op mijn zevende jaar begonnen de lessen van Karswin. Hij bood het zelf aan en wilde er geen geld voor hebben. Iedere Woensdag- en Zaterdagnamiddag haastte ik mij naar hem toe. Wij oefenden in de kelder, die hij tot atelier had ingericht, en waarin ik zijn vrouw, die ook zijn partnerin was, altijd bezig zag met het veranderen en repareren van kostuums. 's Zondagsochtends had hij de vrije beschikking over het toneel van het Palatina-theater en repeteerden wij enkele dansen bij de muziek van een oude gramofoon, terwijl de werksters met emmers rammelden en luid met elkaar converserend de grond opdweilden.
Karswin liet mij vrij in mijn geïmproviseerde dansen, waarvoor de variétépauzes als leerschool hadden gediend. Wel bracht hij mij zo goed en zo kwaad als het ging de techniek bij, volgens de oude school van het Russische ballet, waaraan hij vroeger verbonden was geweest, en waar hij met tranen in zijn ogen over kon vertellen.
Na enkele jaren kwam er van dit onderricht weinig meer terecht en verflauwde mijn enthousiasme over mijn talent zichtbaar. De oorzaak was niet dat ik hem in zijn verwachtingen teleurstelde, maar dat hij, zodra hij de middelbare leeftijd had bereikt, afwezig en somber werd. Hij wist dat
| |
| |
hij eigenlijk niet meer in staat was om op te treden - door zijn steeds erger wordende bijziendheid was het al twee maal gebeurd dat hij zijn partnerin tijdens een lift te laat had opgevangen - en na de avondvoorstelling haastte hij zich naar zijn stamkroeg, waardoor zijn werk en zijn humeur er niet beter op werden. Soms leek het overdag of hij niet meer nuchter kon worden en verviel van de diepste melancholie in de meest overdreven buien van vrolijkheid. Toen de drank op de duur niet genoeg verdoofde, probeerde hij het met morphine, die hem in een koortsachtige roes bracht en een kunstmatig optimisme bij hem opwekte. Hij begon overmoedige toekomstplannen te maken die zoveel te schrijnender waren door zijn snelle aftakeling van lichaam en geest, en bedacht en verwierp telkens weer nieuwe dansen, die ondanks hun onuitvoerbaarheid, van een grillige en sprookjesachtige schoonheid konden zijn. Op een van de lesuren in het kelderatelier legde hij mij bevend van ontroering en vurig gebarend, zijn zoveelste onmogelijk te dansen schepping uit. Een romance op het thema Romeo en Julia; maar zijn Romeo raakt, als hij tegen de rozenwingerd van het kasteel opklimt, verward in de takken en ranken, die hem de weg versperren en zich aan hem vastklitten. Tijdens zijn wanhopige worsteling om los te komen, dringt een scherpe doorn in zijn hart, en verwondt hem dodelijk. En zo moet Julia toezien, hoe haar Romeo machteloos, en meer stervend aan liefdespijn dan aan de verwonding van de doorn, halverwege het balkon blijft hangen, als een roos tussen de rozen in de stille maannacht.
Waar zijn vrouw bij was stelde hij mij voor het met hem in te studeren en er een groot, klassiek dansnummer van te maken, net zoals hij vroeger in Rusland had gedaan. Ik was een volmaakte Julia; nog zo verrukkelijk jong en als een veertje zo licht. Mijn gewicht zou hem niet vermoeien, en nooit zou hij bang behoeven te zijn dat hij mij zou laten vallen...
Zijn lessen werden hoe langer hoe slechter en onregelmatiger. Op het laatst durfde ik zijn toestand niet langer voor mijn ouders verborgen houden - zij ontmoetten hem nog maar zelden omdat hij zo goed als niets meer te doen had - en vertelde hun alles. Het resultaat was dat ik niet meer naar
| |
| |
hem toe mocht; Karswin hield op mijn dansmeester te zijn en verdween uit mijn leven, na er zes jaar lang een belangrijke plaats te hebben ingenomen.
Gedurende die tijd had ik met veel tegenzin de lagere school doorlopen. Ik heb nooit twee dingen tegelijk kunnen doen, en de danslessen en het ongeregelde leven thuis, hadden mij zo in beslag genomen, dat er voor mijn school geen belangstelling overbleef. Er was dan ook geen sprake van dat ik verder zou leren, zoals mijn klasgenootjes. Wel werd het dringend nodig gevonden dat ik de plaats innam van mijn moeder, wier stem niet meer zo helder, en wier decolleté niet meer zo mollig was. Daar ik niet het minste zangtalent bezat, onderging de oude manier van optreden, waarmee mijn ouders jaren achter elkaar hun brood hadden verdiend, een totale verandering, en begon ik mijn loopbaan als ‘Het dertienjarige danswonder’. Mijn vaders aandeel in dit nummer, dat zo verschilde van hetgeen hij gewend was met moeder te doen, werd de muzikale begeleiding. In zijn smoking, die hem wat krap begon te worden en een matte glans op de naden vertoonde, maar waarover de avondcape met de onverwelkbare, witte bloem zich nog zwierig over zijn schouders plooide, presenteerde hij mij, met de hoge hoed in zijn hand, en zette zich, na hoed en cape omzichtig aan een toesnellende toneelknecht te hebben afgegeven, aan de piano, die opzij van het gordijn stond opgesteld.
Natuurlijk danste ik in lila tule op fragmenten uit het Copelia- en Sylviaballet, en spitste ik licht en zelfverzekerd op mijn schoentjes met harde neuzen en gekruiste veterbanden. 's Zomers reisden wij de kermissen af en 's winters werkten wij in revues en cabarets; ook traden wij tussen de zwijgende films in kleine theaters op, en zo nu en dan in een circus.
Wij oogstten niet veel bijval. Mijn dansen, die nog altijd onder de invloed stonden van elfen en gesluierde godinnen, en van de middelmatige lessen van een verlopen leraar, konden het publiek, dat dit soort amusementen bezocht, niet bekoren. Onze gages gingen achteruit en de engagementen verminderden. Mijn vader, van wie ik zielsveel hield, zei niets, maar zijn haar werd aan de slapen wat grijzer, en zijn rug kromde zich iets meer, als ik hem thuis achter zijn schrijf- | |
| |
tafel zag zitten, en hem honderden circulaires met onze foto's en de krantenverslagen over ons nummer in enveloppen zag vouwen, die hij met een goed woordje, en opgave van zijn belangrijk verlaagde prijzen, naar de verschillende etablissementen stuurde, waar hij vroeger succes had gehad. Veel aanvragen kregen wij er niet op, en voor het eerst van zijn leven maakte mijn vader zich zorgen. Moeder zei, dat het nu zo ver met hen was gekomen dat zij, dank zij zijn eigenwijsheid om op zijn leeftijd niet van vak te willen veranderen, op hun oude dag op straat zouden staan, en daarna maakte vader zwijgend een van onze koffers leeg en werd reiziger in parfumerie- en toiletartikelen, 's Avonds kwam hij terneergeslagen en vermoeid thuis, en in die tijd merkte ik, dat mijn vader, die zo zorgeloos met mijn mooie moeder op ontelbare, feestelijk verlichte tonelen zijn liedjes had gezongen, zijn beste jaren achter zich had en oud begon te worden. Maar ik zou hem niet in de steek laten, en nooit een andere pianist willen hebben. Even dacht ik nog aan de rode broek en de rinkelende tamboerijnen van Rachelle, maar er was iets dat mij tegenhield. In plaats daarvan maakte ik drie nieuwe dansen: een bloemendans op muziek van Pas de Fleurs, een sinistere vleermuizendans op Valse Triste, en een poppendans op Das Drei Mädlerhaus. Onder de afwisselende kleureffecten van een primitieve schijnwerper, die op de piano stond en door mijn vader onder het spelen met één hand bediend werd, kwam
ik er voor het eerst mee in een tot bioscoop omgebouwde haringschuur van een vissersdorp, waar het tot in het kleedhokje naar vis stonk.
Wij stonden verbaasd over het succes dat ik had. Mijn vader liet dure circulaires van ons nieuwe programma drukken, en dit keer hadden wij geluk. Uit verscheidene plaatsen van het land kregen wij aanbiedingen, en het leven werd een aaneenschakeling van treinen, bussen, sjofele hotelletjes en tochtige, vuile kleedkamers. Ik ging helemaal in deze nieuwe dansen op, die niets met Rachelle of andere variétéfiguren te maken hadden, en van het begin tot het einde een bedenksel van mijzelf waren. Ook de muziek en de kostuums had ik er zelf voor uitgezocht, en ik was een lastige, veeleisende opdrachtgeefster voor mijn moeder, die wekenlang zat te knippen en te meten.
| |
| |
Ik zie ze nog voor mij: het rokje van witte tarlatan met rose bloemen op het lijfje, waarvan de schouderbandjes aaneengeregen bladeren waren, voor Pas de Fleur; het grijze tricot, waar ik van top tot teen in ging, met een zwart kapje over mijn hoofd, en met blauwglinsterende geschulpte vleugels, die met slappe baleinen van mijn enkels tot aan mijn vingers reikten, voor Valse Triste - het bleek een moeilijk pak om mee over het toneel te manoeuvreren, maar het publiek klapte er het hardst voor, hoewel de bloemendans volgens mij veel beter was - en voor de poppendans, die mij het minst aantrok, maar die het toch vooral in revues goed deed, het vuurrood suède huzarenpakje, met zwarte tressen en hoge bontmuts.
Het gebeurde wel eens dat er bloemen voor mij naar achter werden gebracht van onbekende - en onbekend gebleven - bewonderaars, die mijn vader opwachtte en afpoeierde, zonder dat zij mij te zien kregen. Na het overigens onschuldige incident met Karswin, waakte hij over mij als een kloek over haar kuiken, en ik liet het mij als iets vanzelfsprekends aanleunen. Op reis, in hotels, waar wij meestal samen één kamer hadden, in en buiten het theater; overal was hij bij mij, en alles deden wij samen. Hoe alleen en hulpeloos ik mij dan ook voelde, toen hij ziek werd, en hoe duur mij die ontreddering is komen te staan, blijkt uit hetgeen er nu volgt.
Tijdens de reis naar een kermis in Friesland liep mijn vader longontsteking op. Hij kon mij onmogelijk begeleiden, en hoewel er volgens de dokter geen levensgevaar bestond, mocht hij niet naar huis worden vervoerd en moest hij volkomen rust houden. Wij waren genoodzaakt onze intrek in de dorpsherberg te nemen, waar wij aanvankelijk ook zouden hebben gelogeerd, en waar mijn vader net zolang zou moeten blijven tot hij genezen was. Wij waren allebei wanhopig en ik, die plotseling overal alleen voor stond, regelde alles volgens zijn aanwijzingen, zo goed en zo kwaad als het ging. De achterdochtige waard nam een verre van tegemoetkomende houding aan en was pas overtuigd dat wij geen stel oplichters waren, nadat ik al mijn overredingskracht op hem had afgevuurd. Hij zegde ons een ongelimiteerd verblijf in zijn huis toe, mits hij er zeker van kon zijn, dat wij
| |
| |
hem na afloop er van betaalden. Ofschoon ik geen flauw idee had hoe wij dit dak boven ons hoofd zouden bekostigen, gaf ik hem mijn woord dat het in orde kwam, en begaf mij na dit eerste onplezierige onderhoud met loden schoenen naar de eigenaar van de tent, met wie mijn vader een contract voor een maand had afgesloten. Hij verweet mij kosten noch moeite voor ons te hebben gespaard - ik stond als reusachtige vleermuis op een affiche boven de kassa geplakt - en deelde mij onder kernachtige vloeken mee, dat ons geen cent voorschot zou worden uitbetaald.
Die nacht deed ik geen oog dicht. In het duister van de smalle, kaal gemeubelde kamer staarde ik naar het witijzeren ledikant waarin mijn vader onrustig sliep - om hem gerust te stellen had ik gelogen dat de artisten van het kermisterrein druk bezig waren een inzameling voor ons te houden - en pijnigde mijn hersens af hoe ik de dokter en de hotelrekening zou betalen. Het enige dat ik kon doen om ons contract na te komen, was een pianist zoeken, die tijdelijk mijn vaders plaats kon innemen. Voor dag en dauw stond ik in de gelagkamer voor de slecht gehumeurde waard teneinde hem uit te horen omtrent de muzikale capaciteiten van zijn dorpsgenoten. De man haalde stug zijn schouders op, antwoordde dat hij zich liever niet in de zaken van kermisvolk mengde, maar dat de hoofdonderwijzer, die 's Zondags het kerkorgel bespeelde, een piano bezat.
Door het slapende gehucht haastte ik mij naar het opgegeven adres. Met het hoofd om de hoek van de buitendeur stond de onderwijzer mij te woord, zijn ene hand huiverig aan zijn keel, waar een nachthemd kierde. Naarmate mijn haastige uitleg vorderde, verwijdden zich de stoppelige kaken, terwijl de opening van de deur daarentegen steeds nauwer werd. Zijn gelaatsuitdrukking vertoonde veel overeenstemming met die van iemand, die meent met een krankzinnige te doen te hebben, en op mijn vraag of hij Valse Triste en Pas de Fleurs kon spelen, schudde hij heftig van neen en duwde de deur snel dicht.
De hele weg naar het hotel liep ik te huilen en hardop te bidden dat er een Godswonder zou gebeuren. Bij mijn terugkomst in het logement werd mij de verwezenlijking van dit gebed op korzelige toon door de waard meegedeeld. Zonder
| |
| |
te informeren of ik bij de onderwijzer geslaagd was, bracht hij mij de boodschap van iemand, die zich professor Henny noemde, over. Er was haast bij en of ik maar onmiddellijk naar hem toe wilde gaan. Zo openbaarde zich die ochtend het Godswonder in de gestalte van professor Henny, een kleine, magere Duitser met twee gouden hoektanden en een gouden schakelarmband, die zich in een kist voor een tijdsduur van dertig minuten liet begraven. Wij ontmoetten hem op vrijwel alle kermissen en waren twee, drie keer naar deze wonderlijke vertoning gaan kijken, hoewel ik een half uur lang heb zitten rillen van afgrijzen.
Hij droeg een onberispelijke rok en witte handschoenen en presenteerde zich met een doodsbleek gepoederd gezicht en een matte, vermoeide stem als de man die over ‘bovennatuurlijke krachten’ beschikt. Daarna stelde hij zijn partner voor, een lange, knappe jongeman in een zwart gewaad en met een spade in zijn hand, die de bezoekers door het spannende half uur heen zou loodsen door hen enige mirakuleuze goocheltoeren te laten zien. Een man of vier werden uitgenodigd de soliditeit van de kist te inspecteren, teneinde het publiek te overtuigen dat het geen knollen voor citroenen werd verkocht. Wanneer de geïnteresseerden na aanvankelijk wantrouwig tasten en kloppen moesten toegeven dat er geen truc aan te pas kwam, vlijde professor Henny er zich plechtig in neer, en bleef roerloos met gesloten ogen liggen, terwijl een paar andere toeschouwers, wie gevraagd was naar voren te komen, het deksel op de kist schroefden. Zodra de partner met een waar doodgraversgezicht de spade ter hand nam om professor Henny met een meter zand te bedekken, doofden alle lichten en werd een schijnwerper, gelijk een bezwerende vinger, op een grote, witte wijzerplaat boven de kist gericht. Met onaandoenlijke traagheid liep de secondewijzer rond, terwijl de man in het zwart, gedeeltelijk onzichtbaar, daar hij alleen gezicht en handen in het licht hield, zijn vingervlugheid met een spel kaarten vertoonde.
Al de eerste keer de beste dat ik dit zag, kwam ik onder de indruk van die kruipende wijzer met de grafheuvel daaronder. De stem van de goochelende doodgraver drong vanuit de verte tot mij door en ik vroeg mij af hoe iemand tot zo iets afschuwelijks kon komen.
| |
| |
Na afloop van de dertig minuten waren mijn handpalmen kletsnat en moest ik een gevoel van opkomende misselijkheid met kracht onderdrukken. Bij het aanflitsen van de lampen werd het zand weggeschept, het deksel losgeschroefd en opgetild. Een paar vrouwen begonnen te gichelen. Men rekte zich om professor Henny te zien liggen; bleek en onbeweeglijk, en in dezelfde houding als daarstraks, alsof er geen eeuwigheid in seconden was verstreken. De partner maakte een zegevierend gebaar in de richting van de schijndode. Met een raadselachtige glimlach die de hoektanden deden glinsteren, verrees professor Henny uit zijn graf, nipte enige zandkorrels van zijn rok en boog, terwijl hij zich met een witzijden zakdoek het voorhoofd bette.
Toen ik aan de deur van de woonwagen klopte, deed Charles, de dwerg, open. Professor Henny en zijn partner bleken nog aan het ontbijt te zitten. Zij schoven een stoel bij aan de vuile tafel en de dwerg, die het huishouden deed, reikte mij een kop thee. In plaats van iets te zeggen barstte ik in snikken uit. Professor Henny nam een slip van zijn kamerjas om mijn tranen te drogen en met een stemvolume, dat ik nooit achter hem had gezocht, riep hij aan mijn oor dat hij ons kon helpen als ik zou doen wat hij mij ging voorstellen. Ik nam haastig een slok thee, verslikte mij in het zoete, melkachtige vocht en verzekerde hoestend dat ik alles wilde doen wat hij mij vroeg. Het ontging mij niet dat de twee mannen een snelle blik met elkaar wisselden, en het duurde zeker een volle minuut dat er geen ander geluid was te horen dan het getokkel van professor Henny's knokige vingers op de tafelrand.
Ze hadden allang met het plan rondgelopen, begon hij, in zijn oude, vermoeide toon vervallend, en nu er zich toevallig een gelegenheid voordeed, zou het te proberen zijn. Hun nummer zou ongetwijfeld een eclatant succes worden als er in plaats van een man, een meisje zou worden begraven. ‘Ein hübsches Fräulein, wie Sie!’. ‘Die lebend begrabene Jungfrau’; hij zag het al op de biljetten staan... Enorme bedragen zouden wij er mee verdienen.
Professor Henny en partner keken mij in gespannen verwachting aan, en de dwerg leunde grijnzend over een stoel. Heel langzaam drong het tot mij door wat hun bedoeling
| |
| |
was. Ik zou in de kist moeten liggen onder de zandheuvel, met de schijnwerper op de kruipende wijzer erboven. Ik zou het doen, dat wist ik nu al, ik behoefde er helemaal niet over na te denken. Het moest, er was geen andere uitweg. Het ergste dat mij kon overkomen ging gebeuren. Niemand zou een hand uitsteken om dat te verijdelen en niemand op de hele wereld zou mij het geld geven dat ik nodig had.
De drie gezichten om mij heen vervaagden; het dak van de woonwagen zakte lager en lager, totdat het op mijn hoofd rustte en ik er tegenaan kon kloppen, als tegen het deksel van een doodkist, het haar in mijn hals werd vochtig; de lauwe slaaplucht van drie mannen, vermengd met professor Henny's zwoel parfum, drong in mijn neus.
‘Ze valt flauw - nu al’, hoorde ik in de verte de doodgraver met koel sinistere stem (hij viel nooit uit zijn rol) zeggen.
‘Ik val helemaal niet flauw’, antwoordde ik werktuiglijk, en ademde diep de vochtige koelte in, die door een haastig geopend raampje van de weilanden naar binnen stroomde.
‘Ach nein. Zij is een flinke Mädel’, zei professor Henny, mij op de rug kloppend.
Angst behoefde ik gar nicht zu haben. Zodra het deksel op de kist was dichtgeschroefd kwam een mechaniek, dat tussen de wanden verborgen zat, in werking, waardoor de bodem naar omlaag zakte en ik in een soort diepe kuil onder de grond kwam, waar ik rustig bij het licht van een kaars zou wachten tot Charles, die dit werkje altijd opknapte, mij weer in de kist deponeerde. Ik had er waarschijnlijk niets op tegen een dure eed te zweren, dat ik dit vakgeheim, onder welke omstandigheden ook, nooit aan anderen zou prijsgeven, zelfs niet aan mijn vader. Op die voorwaarde zou ik, in afwachting van de stormloop, die wij na enkele dagen zouden krijgen, met twintig gulden voor de tien voorstellingen die ze per dag maakten, kunnen beginnen.
Het was dus tóch een truc! En dat vertelde hij zo maar, zonder blikken of blozen. Maar mijn hart was opgesprongen bij het horen van het bedrag. Honderd veertig gulden in de week! We zouden er alles van kunnen betalen en nog overhouden. Twee gulden voor iedere reis naar de dwerg onder de grond...
| |
| |
Ik keek naar hem. Hij lag met zijn rug naar mij toe voor het fornuis geknield, alleen de korte, behaarde armpjes uit de opgerolde hemdsmouwen, die hout en turf in het vuur wierpen, waren zichtbaar. Die armpjes waren dus het geheime apparaat van professor Henny's bovennatuurlijke krachten; van die kinderlijke mannenhanden hing alles af. Stel je voor dat het mechaniek weigerde, of dat Charles daar beneden ziek werd en niet meer in staat was iets te doen.
‘Wat denk je er van?’ Professor Henny vroeg het zacht en vriendelijk, maar zijn vingers begonnen weer op het tafelblad te trommelen.
‘Natuurlijk doe ik het.’ De woorden waren over mijn lippen voor ik het wist. Ik ontweek echter de blik van de doodgraver, die mij al die tijd met een ironisch lachje had zitten observeren.
‘Heel verstandig.’ Professor Henny trok de kamerjas dichter om zich heen en begon rad en geanimeerd zijn plannen uiteen te zetten.
Wij zouden nog die zelfde middag beginnen. Er kon geen tijd meer af voor een repetitie; die was ook niet nodig, daar ik de voorstelling meer dan eens had bijgewoond. Ik had trouwens niets anders te doen dan zo elegant mogelijk de kist in en uit te stappen.
In een soort van droomtoestand, als gebeurde het buiten mij om, en toch met het onverklaarbaar, vreemde gevoel precies dit zelfde al eens te hebben meegemaakt, doorkruiste ik een uur later met een druk redenerende professor Henny voor de tweede maal die ochtend het gehucht; nu echter op zoek naar vier meter witte zij en wat kunstbloemen. Na veel zoeken en vragen slaagden wij er in deze onmisbare attributen voor een maagd te bemachtigen. Met vrouwelijke handigheid naaide de dwerg een lang hemd voor mij, dat met een gouden band om het middel bij elkaar werd gehouden, en vlocht een krans van de bleke wasrozen, die wij, toepasselijker kon het al niet, bij de doodkistenmaker van het dorp hadden ontdekt. Terwijl ik het vreemde toilet paste, vereeuwigde de goochelaar mij met haastige ijver op een groot stuk karton en probeerde professor Henny, halfluid mompelend, een aantal aantrekkelijke titels in rode en blauwe drukletters neer te schrijven.
| |
| |
Alsof het de gewoonste zaak van de wereld betrof, vertelde ik mijn vader over het buitenkansje, dat ons, dank zij onze vriend professor Henny, ten deel was gevallen. De blijde klank in mijn stem had misschien iets oprechter gekund, maar ik speelde het goed, en stelde het werk, dat ik moest doen, zo mooi mogelijk voor. Ik geloof niet dat het helemaal tot hem droordrong, hoewel ik even een spoor van ergernis op zijn gezicht dacht te zien. Hij had evenwel te veel koorts om er met mij over te gaan discussiëren.
Die middag betrad ik het kermisterrein alsof ik voor de vele kijklustige boeren en burgers, die er ronddrentelden, naar het schavot werd geleid. Boven de kassa van de tent, waar ik met mijn vader zou optreden, bleek het dertienjarige danswonder (ik was inmiddels vijftien, maar bleef nog jaren terwille van het ‘wonder’ die prille leeftijd behouden) te zijn verdwenen, terwijl voor de tent aan de overkant daarentegen de levensgrote beeltenis van een hemels kijkende, en uit een doodkist verrijzende schone viel te bewonderen. ‘De levend begraven Maagd’, stond er met gouden krulletters boven; een aankondiging, die haar aantrekkingskracht niet miste, want hoewel de voorstelling volgens een met krijt beschreven bord, eerst over een half uur zou plaats hebben, wachtte er reeds een rij liefhebbers.
In een afgeschut gedeelte van de tent, dat voor kleedkamer diende, en niet groter dan een meter in het vierkant was, ontving professor Henny mij buitengewoon opgewekt.
‘Das war ja eine fabelhafte Idee’ van hem geweest; het liep nu al storm!
Terwijl ik mijn sandalen uittrok en mijn zomerjurk voor het lange, witte hemd verwisselde, bleef hij achter het zeil in hoogdravende bewoordingen zijn vooruitziende blik prijzen, die ons schatrijk, en mij bovendien nog beroemd zou doen worden. Het was die dag snikheet, en professor Henny, die hevig transpireerde, en er op stond mij eigenhandig op te maken, schminkte mij, volgens zijn opvatting hoe een maagd, op het punt staande in haar graf neer te dalen, er behoorde uit te zien. Terwijl de armband om zijn pols zacht rinkelde, borstelde hij mijn haar, dat ik in vlechten om mijn hoofd droeg, in losse golven over mijn schouders en plaatste er behoedzaam de bloemenkrans op.
| |
| |
Onderwijl drong de stem van Charles tot ons door, die het volk buiten de tent ongeveer als volgt toesprak: ‘Loopt hier niet voorbij, dames en heren, u zoudt er uw leven lang spijt van hebben! Verzuimt dit wonder niet! Een beeldschoon meisje, in de bloei van haar zeventien jaren (langzamerhand begon ik er aan te twijfelen hoe oud ik werkelijk was) laat zich, van alle licht en lucht verstoken, vrijwillig in het graf zinken. Komt u binnen en ziet met eigen ogen hoe zij een half uur lang onder een meter zand in haar kist blijft liggen, en hoe zij, dank zij de bovennatuurlijke kracht en de prachtige zelfbeheersing waarover zij beschikt, levend uit dit graf herrijst, in de volle schoonheid van haar jeugd. Haast u, dames en heren, er is nog slechts een beperkt aantal plaatsen verkrijgbaar. Voor het luttele bedrag van vijf en twintig cent bent u getuige van het onvergetelijkste schouwspel dat ooit in deze wereld vertoond is. Bovendien brengen wij u het optreden van de vermaarde goochelaar Borinski, die u gedurende deze sensationele dertig minuten de knapste staaltjes van zijn verbijsterende toverkunst zal laten zien!’
Zodra het gedruis van de binnendrommende mensen weerklonk, gluurden professor Henny en de doodgraver door een kier van het zeil. Stijf rechtop, om mijn hemd niet te kreuken en de krans op zijn plaats te houden, bleef ik op een stoel zitten wachten. Vanuit de spiegel keek mij een vreemd, popperig geschminkt gezicht aan, waarop zich geen enkele emotie aftekende.
‘Twintig gulden per dag, twintig gulden voor tien keer’, zei ik aan een stuk door tegen dit verstarde spiegelbeeld. ‘Vergeet het niet. honderd veertig gulden in de week’.
‘Er gaat geen muis meer bij. Professor Henny keerde zich om. ‘Anfangen’.
Zijn partner greep de spade en verdween in de tent. Het rumoer verstomde onmiddellijk. Professor Henny fluisterde enige raadgevingen in mijn oor, maar ik verstond niets. Ik hoorde alleen de doodgraver met verheffing van stem zeggen:
‘Hier komt zij dan. Het grootste wonder dat de wereld ooit aanschouwd heeft!’ Hij schoof het zeildoek weg, en professor Henny gaf mij een zacht duwtje in de rug. Even later stond ik naast een geopende doodkist met een hemelrand aan het hoofd en een deksel aan het voeteneind.
| |
| |
De schijnwerper richtte zich op mij, en terwijl de doodgraver over mijn aangeboren mysterieuze gaven begon uit te weiden, bleef ik, recht voor mij uitkijkend, in de lichtbundel staan. De voorste rij zat vlak aan mijn voeten en in het felle schijnsel zag ik de opgeheven, rode gezichten, met opgewonden, waterige ogen die mij geen seconde loslieten. Het zweet stond op hun voorhoofd en liep bij straaltjes langs de plooien van hun huid. Zij pruimden en rookten, en veegden onophoudelijk met een zakdoek hun hals af. Voor zover ik kon zien waren er maar een paar vrouwen; zij hielden hun hand voor hun mond, en lachten onderdrukt.
‘Zeer geachte dames en heren, het is mij een bizonder genoegen en een grote eer u het kleine danswonder, mijn dertienjarige dochter, te mogen voorstellen. Zij zal drie door haarzelf gecreëerde dansen voor u vertolken op composities van Chopin, Delibes en Schubert’. Zo had mijn vader het altijd gezegd, een beetje ouderwets buigend in zijn nauwe, glimmende smoking. Maar zijn gezicht had gestraald van trots boven de witte bloem, en zijn handen waren teder over de toetsen gegleden, als ik in mijn rokje van tarlatan het toneel opspitste...
Niet aan denken. Het contrast was te groot met de grofheid van dit belachelijke kermisspel, waartoe ik mij had geleend. Ik wilde het mijzelf nu wel bekennen, dat ik professor Henny, de doodgraver en de dwerg haatte. Zij hadden mij vernederd, en geprofiteerd van mijn radeloosheid. Het was een laag spelletje van hen, mij met geld in hun leugens en bedrog te betrekken. En het ergste was dat ik er voor was bezweken, en mijzelf had verkocht voor een platte, gemene truc, ik die een elf in het bos was geweest...
Het werd warm van tranen achter mijn ogen. Waarom scheurde ik dat afschuwelijk hemd niet van mij af en vluchtte naar mijn vader, waar het veilig en goed was? Waarom was er niemand om mij te helpen, waarom liet men dit toe? Was dit mijn straf dat ik niet naar grootmoeder had geluisterd, en geen onderwijzeres of verpleegster was geworden?
Hier stond ik nu, volkomen alleen, overgeleverd aan een stelletje op sensatie beluste boeren, een charlatan van een Duitse professor met zijn vriend en een dwerg. Twintig gulden per dag, twintig gulden...
| |
| |
‘Komt u gerust kijken. Vooruit, die jongeman daar, die zo'n ongelovig gezicht trekt, en die meneer op de vierde rij! Iedereen kan hierheen komen.’
Grinnikend, met de pet in de hand, kwamen zij naar voren. Verlegen en houterig, en knipperend voor het licht, begonnen zij kist en deksel te betasten. Ik hoorde hun eeltige palmen langs het hout schuren en rook de broeierige, penetrante lucht, die uit hun kleren wasemde. Na een verholen blik op mij, stommelden zij, heilig verzekerd van de echtheid van dit alles, naar hun plaats, en hierna werden er een paar andere kerels geanimeerd om bij de laatste ceremoniële handelingen behulpzaam te zijn.
Op de grond naast mij, ontwaarde ik vier schroeven. Daar werd het deksel straks waarschijnlijk mee vastgezet. Het lange haar in mijn nek voelde vochtig aan, mijn hemd plakte tegen mijn lichaam en een weeë kramp begon van mijn schouderbladen naar mijn knieën te trekken.
De doodgraver stak zijn hand uit. Ik voelde professor Henny's aanwezigheid achter het zeil, en dit dwong mij, als door een onzichtbare wil geleid, te handelen volgens zijn raadgevingen, welke ik totaal vergeten was. Over de hoofden heen starend, als verkeerde ik reeds in een soort van trance, legde ik mijn hand in die van de ander. Gelijk een palfrenier, die de jonge bruid in haar rijtuig helpt, hielp hij mij met een hoffelijk gebaar de kist instappen. Zonder hem aan te kijken trachtte ik het met een werktuiglijke élégance te doen, alsof het inderdaad mijn dagelijks werk was, en strekte mij met gesloten ogen en gevouwen handen op de harde, houten bodem uit. Mijn hoofd lag op een klein verhoogje, zodat mijn kin bijna op mijn borst rustte, en ik vroeg mij af, of dat bij echte doodkisten ook zo zou zijn.
Uit het gestommel, en de verontwaardigde uitroepen die er op volgden maakte ik op, dat men op de banken ging staan om niets van het schouwspel te missen. Even later stierf het weg, en door mijn oogharen glurend, zag ik dat het deksel over mij heen werd gelegd. In zo'n smalle, ondiepe ruimte eindigde het dus, zo overgelaten aan jezelf, zo onuitsprekelijk alleen.
Plotseling was het licht verdwenen en klonk er geknars van schroeven. Ik opende wijd mijn ogen - een eindeloos,
| |
| |
nachtzwart niets... Heel ver weg was het doffe ploffen van zand hoorbaar; toen hield ook dat op en bleef een stilte over die ik nog niet kende, de duizelingwekkende stilte van de dood.
Ik dwong mijzelf mijn ogen gesloten te houden, net alsof ik in het donker in bed lag, en aan allerlei gewone dingen te denken. Ik moest nodig die sokken wassen en stoppen, die nog in de koffer lagen. Zou er hier een schoenmaker te vinden zijn? De zolen van mijn sandalen hingen er bij. Natuurlijk was er een schoenmaker. Wat zouden we vanavond eten? Biefstuk met doperwtjes, of appelmoes met varkenscarbonaden; daar hield vader zoveel van. Jammer, dat hij het niet zou mogen hebben. De vrouw van die zure waard zou best goed koken. Het werd hoog tijd, dat ik moeder schreef, maar verzwijgen van die longontsteking. Verbeeld je dat zij hierheen kwam en mij zo zag...
Nu moest de schijnwerper op de klok staan. Heel langzaam zou de secondewijzer over de witte plaat schuiven, terwijl de doodgraver in de lichtstreep goochelde. Ik had gelezen dat het bij het opgraven van oude kerkhoven wel gebeurde, dat men een lijk voorover in de kist aantrof. Achteraf was gebleken dat zo'n mens eigenlijk niet dood was geweest toen men hem kistte - een vergissing van de dokter natuurlijk - en hij weer tot bewustzijn was gekomen terwijl hij al onder de grond lag. Dan werd je natuurlijk krankzinnig en stierf de vreselijkste dood. Daarom bepaalden sommige mensen - dat stond ook in de beschrijving - dat een dokter hun hart moest doorsteken voor zij hun kist in gingen; uit angst levend te worden begraven. O, zij hadden groot gelijk, je kon nooit weten. Ik leefde ook, maar toch had het lot het gewild, dat ik met doodshemd en al in een kist lag met een meter zand boven mij. Als ik mij zou oprichten, zou ik mijn hoofd stoten, en als ik mijn handen zou uitstrekken, zouden ze hout aanraken. Of zou ik werkelijk begraven zijn? Misschien waren professor Henny, de doodgraver en de dwerg maar koortsvisioenen. Het kon toch best, net als bij die mensen die ze later hadden gevonden, dat ik nu pas uit een diepe bewusteloosheid was ontwaakt! Waarom anders ging de bodem onder mij niet los, zoals professor Henny beloofd had? Ah, ik lag maar een beetje te fantaseren! Hier, vlak boven mij,
| |
| |
wist ik het leven, het was Augustus, de hemel was blauw en de zon brandde op het kermisterrein. Of ik zou me die kermis ook verbeelden en was er in plaats daarvan hierboven een kerkhof. Ja, dat zou best eens kunnen; er was immers geen sprake van enige beweging in die kist. Ik had natuurlijk hoge koorts gehad en het allemaal in mijn ziekte gedroomd; vaders longontsteking, het hoofd van de school die Valse Triste niet kon spelen, de benauwde woonwagen van professor Henny met de spottende doodgraver en grijnzende dwerg, de vreemde tocht door het dorp om stof voor een doodshemd te kopen en een bloemenkrans... Zulke dingen gebeurden niet echt. Het waren hallucinaties geweest. Die dwerg beneden in de spelonk bij kaarslicht, bestond helemaal niet! Wat een mop. Om je dood te lachen. Als ik dan toch eigenlijk dood moest zijn, kon ik me beter dood lachen.
‘Ha, ha, ha!’ Ik schrok van mijn eigen geluid. Wat een hysterisch kind! Nee, zo moest ik niet gaan doen, en ik mocht ook niet op die manier denken. Allemaal nonsens. Ik was er toch zelf bij geweest. Daarstraks nog had professor Henny gezegd dat er geen muis meer bij kon. En ik had toch de affiche naast de tent gezien en de zwetende gezichten van de boeren. ‘Komt u gerust kijken’, had de doodgraver gezegd, en zij hadden met hun ruige handen langs het hout gestreken; een droog, schurend geluid was het geweest. Als we over een poosje een beroemd nummer waren geworden en in het buitenland zouden optreden, kreeg mijn vader een nieuwe smoking, en ik zou altijd voor een verse gardenia in zijn knoopsgat zorgen. Dan namen we alleen engagementen in grote theaters aan en werkten nooit meer voor het lawaaiige, domme publiek van kermissen en bioscoopjes. Morgen zou ik weer serieus mijn oefeningen gaan doen; iedere dag minstens twee uur. Ik mocht geen Rachelle worden met ernstige ogen en een oude peignoir. Als zij klaar was, en zich had afgeschminkt en verkleed, trok zij met een vermoeide nonchalante beweging haar regenjas aan, zette een zwart, strooien hoedje op - zo'n bedroefd hoedje was dat geweest - en ging alleen weg. Ik had haar wel eens door de holle, betonnen gang, die naar de achteruitgang leidde, nagekeken; de droom van lila tulle was helemaal verdwenen, en zij had daar in haar regenmantel gelopen als iemand die
| |
| |
niets meer van de avond te verwachten had. Hoe zou het toch met haar gaan? We hoorden nooit meer iets van haar... Misschien was zij wel dood. Iedereen ging dood, en je wist nooit wanneer het zou zijn. Het kon ieder mens en ieder kind elk ogenblik gebeuren. Waarom waren de levende mensen niet altijd heel erg lief voor elkaar, als zij toch wisten dat zij elkaar eens op zo'n vreselijke manier alleen moesten laten! Misschien dachten zij daar nooit over na. Dat deed je immers niet als je er niets mee te maken had. Dit was ook pas de eerste maal dat ik over de dood nadacht; eigenlijk was ik er nog nooit echt mee in aanraking gekomen. Grootmoeder had wel van grootvader verteld, die zo'n brave man was geweest en veel te vroeg was gestorven, maar zijn portret met de krans van gedroogde blaadjes, boven de theetafel, deed mij niets. Ook had zij mij geregeld naar het kerkhof meegenomen om zijn graf te bezoeken. Ik wist niet goed wat ik bij de grauwe zerk moest doen, en zocht met mijn ogen naar de mooiste kiezelsteentjes op het pad, terwijl grootmoeder in zichzelf stond te mompelen. Tegen dat wij weg gingen moest ik ‘dag opa’ tegen de steen zeggen, wat mij doelloos en een beetje belachelijk voorkwam, en waarbij ik schichtig om mij heen keek of niemand mij had gehoord. Gebeurde er nu eigenlijk iets met die kist? Ik lag hier voor mijn gevoel al minstens een kwartier. Professor Henny had op z'n minst kunnen zeggen dat het zo lang zou duren; en al was het geen vergissing van een dokter, en werkelijk een voorstelling op de kermis à vijf en twintig cent de persoon, toch sloot dit alles de mogelijkheid niet uit dat Charles ergens ruzie om had gekregen, en was weggelopen zonder dat ze het wisten. Hij kon ook plotseling ziek geworden zijn en de kracht niet meer hebben mij te verlossen. Misschien was hem een hartverlamming overvallen of een beroerte; hij kon bewusteloos zijn geraakt door de warmte, of hij wilde mij op de proef stellen. Waarom had hij
anders zo gegrijnsd? Waar was ik ook weer gebleven? O ja, Rachelle, waar we nooit meer wat van hoorden.
Zij had pech gehad. Ik ook. Ik had pech gehad met Karswin. Ze hadden mij naar een goede balletschol in Parijs moeten sturen. Dat met Karswin was niets geweest. Arme Karswin. Even na het ophouden van onze lessen had hij
| |
| |
van zijn nummer een excentrieke danspantomime gemaakt. Hij en zijn partnerin hadden plotseling veel meer succes... De reden daarvan bleek te zijn dat het publiek zich zo om zijn malle vrouw amuseerde. Het kon niet weten, dat zij werkelijk aan 't gek worden was, en het voor Karswin en de andere artisten een steeds tragischer vertoning werd. Tot men het merkte, en toen was het meteen afgelopen. De vrouw ging naar een inrichting en Karswin begon een klein variététheater, waarin hij drie maanden later failliet ging en zich door de kop schoot.
Nu was er toch wel degelijk iets aan de hand. Ik kon niet meer aan andere dingen denken en mezelf nog langer voor de gek houden; ik moest nu wel toegeven dat mijn hart met zware, langzame slagen tot in mijn slapen bonsde en mijn adem vlugger en moeilijker ging. Het leek of mijn ogen uit hun kassen werden gedrukt. Ik kreeg het tot stikkens toe benauwd. Mijn handen, die ik al die tijd krampachtig gevouwen had gehouden, wrong ik uit elkaar. Aarzelend raakten ze het hout aan weerskanten; tastend, zoekend en daarna beukend. Een kreet, zoals ik nog nooit van mijzelf gehoord had, spoot uit mijn mond; en nog een, en nog een. Ik wist niet meer wat ik deed en duwde in radeloze angst tegen het hout. Het was stevig en hard en mijn vochtige vingers gleden er op uit. Mijn knokkels gloeiden van het slaan en mijn nagels scheurden en braken af.
Dat hadden de mensen, die in hun kist waren bijgekomen, ook gedaan. Als ik mij omkeerde was ik weg, dan werd ik gek. Ja, nu moest ik oppassen.
Er klonk een zacht, schuivend geluid en de bodem onder mij zakte met korte, geruisloze schokjes omlaag. Een hand werd op mijn mond gelegd, die doorschreeuwde, zonder dat ik het wist.
‘Stil, alles is in orde’, zei de dwerg. Zijn korte, gespierde armpjes tilden mij op en zetten mij op een laag bankje.
Hij wilde zich oprichten, maar ik bleef hem met beide handen omklemmen. Een mens, een pratend, levend iets, na een eeuwigheid van stilte en duisternis. Iemand, die tegen je lachte, die je aan kon raken. Ik was niet levend begraven, niet echt.
Ik wist niet wat ik moest doen van vreugde. Het scheen
| |
| |
of mij opnieuw het leven werd gegeven, alsof ik voor een tweede keer geboren was. Lachend legde ik mijn wang tegen het oudemannetjesgezicht, dat, nu ik zat, op gelijke hoogte van het mijne kwam; prevelde onverstaanbare dankbetuigingen en drukte, in een opwelling van hartstochtelijk verlangen naar troost en liefde, de misvormde gestalte tegen mij aan. Voorzichtig maakte hij zich los en opkijkend zag ik bij het schijnsel van de kaars, dat de grijnslach had plaats gemaakt voor twee diepe plooien, die het rimpelgezichtje deden verstrakken en het iets van een melancholiek aapje gaven. Zwijgend keerde hij zich om en schonk iets uit een fles, dat hij mij voorhield. Op mijn onderzoekende blik grijnsde hij weer geruststellend, en gehoorzaam dronk ik het sterke, brandende vocht, terwijl mijn tanden tegen het glas klapperden.
‘We mogen hier geen lawaai maken, anders horen ze ons’, sprak hij met een koddig kleine wijsvinger tegen zijn lippen.
Toen begon hij mijn hals en polsen met eau de cologne te betten, reikte mij een spiegel en een kam, en hield een schminkdoos voor mij klaar. Hij deed dit met zulke kalme gewoontegebaren, en wierp daarbij zo'n zakelijke blik op de tikkende wekker, die naast een opengeslagen boek op een tafeltje stond, dat ik mij hevig begon te schamen. Haastig nam ik de spiegel en bekeek mijzelf. De krans stond scheef op mijn hoofd en mijn haren hingen in wilde wanorde langs mijn gezicht, dat met tranensporen door het rose blanketsel en roodgevlekte mond, meer op het potsierlijke masker van een clown geleek, dan op het beeld dat professor Henny met zijn hemels kijkende maagd had bedoeld.
‘Neem mij niet kwalijk, Charles’, fluisterde ik en begon mij werktuiglijk te poederen. ‘Het spijt me dat ik mij zo aanstelde. Professor Henny...’
‘Je hebt er precies tien minuten in gelegen’, zei de dwerg zacht. ‘We hebben het getimed, er kan niets gebeuren. De uitvinding van de herr Professor werkt onfeilbaar. Tien minuten heen, tien minuten terug en tien minuten hier; wat een vernuftige geest, hé.’
Hij grinnikte en keek mij met schuin geheven hoofd door één oog aan. ‘'t Begint er alweer op te lijken, trek die rechterwenkbrauw wat door.’
| |
| |
‘Maar als er met jou iets gebeurt! Je kunt flauw vallen, of plotseling iets krijgen.’ Tersluiks sloeg ik hem langs de spiegel heen gade.
‘Toe maar.’ Hij krabde zich met zijn linkerhand op de borst, waardoor een getatoueerde amor door het open hemd zichtbaar werd. ‘Dwergen zijn net als dat onkruid dat maar niet wil vergaan; de rol van aardmannetje is ons op het lijf geschreven.’ Hij grijnsde breed, met al zijn afgebrokkelde, bruine tanden bloot.
‘Ik zou gek worden als ik hier tienmaal dertig minuten moest zitten, driehonderd minuten per dag onder de grond.’ Mijn hand met de ogenstift maakte een gebaar in de enge ruimte, die door balken gesteund werd en een luik had, dat blijkbaar als uitgang diende.
De dwerg haalde zijn schouders op. ‘'t Zal mij een zorg zijn waar ik zit. 't Is onder de grond niet beroerder dan er boven, wormen zijn vreedzamer dan mensen.’ Hij volgde mijn blik naar het luik. ‘Als je dat opendoet kom je onder de trap van onze wagen. Ja, de professor heeft hersens.’
‘Ik haat hem. Als mijn vader beter is wil ik hem nooit meer zien’, zei ik veel te hard, en het luchtte mij zo op, dat het mij op dat ogenblik niets kon schelen als de dwerg het hem zou oververtellen. Hij zou trouwens niet gauw een plaatsvervangster vinden, die dit twijfelachtige werkje zou willen opknappen.
Charles deed of hij het niet had gehoord. ‘Het wordt tijd’, zei hij enkel en zette de schminkdoos weg.
Met een goedkeurend knikje nam hij kam en spiegel uit mijn handen en beduidde mij op de bodem van de kist te gaan liggen.
‘Dus je weet het, alles is safe, het kan alleen niet vlugger. Tien minuten kunnen heel lang duren - te lang. Denk er aan, dat je straks weer een wandelingetje in de zon maakt.’ Hij streek het doodshemd netjes glad en na mij een knipoogje te hebben gegeven, greep hij het handvat van een wiel, en begon te draaien.
Aan vier dunne kettingen, die glommen van de olie en in de wanden van de kist bevestigd waren, ging de plank met dezelfde geluidloze rukjes omhoog. Alsof er geen dwerg en geen kuil waren geweest, lag ik weer in stilte en duisternis
| |
| |
opgesloten, en ondernam de terugtocht naar het leven. Tien minuten heen en tien minuten terug; twee gulden voor iedere reis naar de hel.
Als ik werkelijk gestorven was - over tien, twintig of dertig jaar, over een maand, een week of een dag - en ik lag in een kist, zoals nu, waar zou ik dan wel terechtkomen? In het niets, of in de hemel of de hel, waar grootmoeder zoveel over verteld had. Zij verfoeide het werk van vader, en dat ik ook aan het toneel was vond zij een grote zonde. ‘Die met de wereld is zal met de wereld vergaan’, kon zij met een geheven vinger zeggen. Ofschoon ik de zin ervan niet begreep, had ik mij telkens door de rampspoedige dreiging van deze woorden zo schuldig gevoeld, dat ik ze nooit had kunnen vergeten. Was ik dan met de wereld omdat ik danste? Zou ik daarom moeten vergaan, en mijn vader ook? Nog niet zo lang geleden geloofde ik alles wat grootmoeder zei en ging iedere Zondag met haar mee naar de kerk. Ik zou het weer gaan doen en proberen zo vast en diep te geloven als ik toen deed. Het was ontzettend om dood te gaan en alleen in zo'n kist achter te blijven. ‘Vrees niet, geloof alleenlijk’, stond er op een spreuk in vader en moeders slaapkamer. Het was een zwarte kaart met zilveren letters en een zilveren engel, en zij hing, zolang ik mij kon herinneren boven de kapstok met de ochtendjassen, zodat je haar altijd moest lezen als je 's morgens je jas kwam halen. Als je geloofde, behoefde je nooit bang te zijn om met de wereld te vergaan, ook al was je een variéténummer. Die tijd dat ik veel bij grootmoeder logeerde was toch wel prettig geweest; de vertrouwde kamer, waarin je je zo veilig geborgen voelde bij de mahoniehouten meubelen, het kastje van Japans lak met allemaal laadjes en deurtjes, de gravures van Mozart aan de wand en grootvaders portret met de krans gedroogde blaadjes er om heen. 's Zaterdagsmiddags wandelden wij langs de Rotte, waar aan de ene kant de woonwagens stonden en aan de andere kant de woonschuiten in het water lagen, en keerden bij de sluis weer terug, 's Avonds aten wij verse broodjes met leverworst en
vertelde zij het verhaal van de betoverde bal in de holle boomstam, en dingen die echt gebeurd waren, toen zij zelf nog een meisje was. Ondertussen werd de schemer steeds dichter en grootmoeder nam mij op
| |
| |
haar schoot en zong liedjes, terwijl het schijnsel van de lantaarns beneden in de straat het raam verlichtten, waarvoor de iep met de slaperig koerende duiven, ineens heel anders ruiste dan overdag. Als het helemaal donker was gingen wij in de alkoof op de brede, veren matras slapen en tikte de hangklok duidelijk en rustig in de kamer, met de schaduw van de bewegende takken van de iep op het behang, dat ik vanuit de bedstede kon zien. Thuis was het nooit zo geweest. Vader en moeder kibbelden veel, en soms waren er hooglopende ruzies, die mij bang maakten. Alleen in de Zwartjanstraat, toen we erg arm waren, was het wel goed. Ze gingen in geen weken op reis en vader, die al zijn tijd aan mij gaf, nam mij achter op een geleende fiets mee naar Roderijs, waar we klaprozen langs de spoorbaan plukten. Hij maakte prachtige, gekleurde vliegers voor mij, die we op het Paadje van Duizend Treden oplieten, we plukten bloeiende Meidoorn op de weg naar Overschie, waar we tussen de stekelige heg moesten wegkruipen als er een politieagent aankwam, of de paardentram naderde, die er rakelings langs reed, we maakten stilletjes een boot los en roeiden de plassen op om wilgenkatjes te plukken, of lissen en duikers tussen het riet te zoeken; we kropen door prikkeldraad en liepen dwars door de weilanden naar Schiedam, over hekken, sloten en greppels springend, en bossen glanzend gele boterbloemen met ons dragend. Hele middagen konden we op de markt met de schreeuwende venters zoekbrengen en we kochten er schijven kokosnoot aan een kar, en 's avonds gingen we naar het plein, naar de muziektent, waar ik schrijlings op de schouders van vader gezeten met de muziek meedanste die uit de blinkende trompetten schalde. Met slecht weer gingen wij naar het museum, waar een schilderij van een dame in wit satijn hing, waar je niet op uitgekeken raakte, zo echt leek het, en soms gaf vader zijn laatste gulden aan de kassa van het Casinotheater, waar Assepoester of Doornroosje werd
opgevoerd; en als hij helemaal geen geld had bleven we thuis, verkleedden ons op zolder met de kleren uit de zwarte toneelkist en voerden de dolste kluchten op. Grootmoeder zei in die tijd van vader dat hij een vaste betrekking moest zoeken, dat hij een zigeuner was, en mij verkeerd opvoedde, en vader zei van grootmoeder, dat zij
| |
| |
er niets van begreep, dat hij een vrij mens was, en een artist, en daar met trots wilde voor uitkomen; dat hij mij opvoedde zoals zijn hart, dat mij liefhad, het hem ingaf, en dat dit nooit verkeerd kon zijn. Ja, in de Zwartjanstraat was het leven nog niet zo gejaagd en ongedurig geweest. Aan de achterkant van ons huis keken wij op een rij populieren uit, waartussen vader een schommel had opgehangen, zodat je je, als je heel hoog ging, een vogel waande, die naar de bevende blaadjes van de boomtop vloog; en in die straat was het ook, dat ik de plaat zag, die zo'n indruk op mij maakte, dat ik haar nog altijd tot in de kleinste finesses voor de geest kon halen. Bij tussenpozen van maanden, wellicht jaren, dook zij plotseling zonder enige reden - of misschien wel degelijk met reden, doch waarvan ik mij dan niet bewust was - in mijn herinnering op, en ik weet nog heel goed dat ik haar voor het eerst ontdekte, prijkend voor het raam van meneer Linthout's tweedehands meubelzaak. Er stonden meestal pluchen fauteuils en ovale tafels met vergulde ornamenten in de etalage en meneer Linthout zelf leunde van 's morgens tot 's avonds tegen de pui, met een stompje sigaar in zijn dik, paars gezicht. Hij praatte of lachte nooit tegen de kinderen, die in de straat speelden. Ik was hem echter in stilte dankbaar voor de plaat, al had hij ze daar niet ten pleziere van mij gehangen, maar met de baatzuchtige bedoeling het passerende publiek naar de winkelruit te lokken, teneinde tevens hun aandacht op zijn nog in buitengewoon goede staat verkerende interieurs te vestigen. Deze list moet hem ongetwijfeld hebben teleurgesteld, want maar weinigen lieten zich verleiden. Als er eens iemand bleef voorstaan, keerde hij zich na een vluchtige blik op de kleurrijke taferelen, met een lachje om, en vergat waarschijnlijk juist daardoor het vele pluche waar het toch eigenlijk om begonnen was. De enige waarop de plaats haar aantrekkingskracht niet miste was ik. Uren had ik er naar
staan kijken, hangend tegen het kozijn, en de kleine lettertjes die bij de afbeeldingen gedrukt waren, net zolang spellend - ik kon nog maar pas lezen - tot ik ze tot woorden en zinnen kon herleiden. Het was een soort van prentenboek voor mij, alleen veel afwisselender en boeiender. De plaat was in twee helften verdeeld, boven de linker stond ‘De brede weg’, en boven de
| |
| |
rechter ‘De smalle weg’, terwijl een dikke streep, gelijk het zwaard van Damocles, deze zo zeer verschillende wegen van elkaar scheidde. De brede weg, waarlangs veel meer te doen was dan op de smalle, imponeerde mij het meest, hoewel ik dat mijzelf niet wilde bekennen, daar ik wist dat grootmoeder en meneer Dollee van de Zondagsschool het mij erg kwalijk zouden nemen. Hij begon met een wijde, bloemenomrankte poort, waarop ‘Welkom’ stond, net als een erepoort van een versierde straat op Koninginnedag. Daarna volgde de uiteraard brede weg met aan weerskanten groene gazons, waarop zich tal van spannende taferelen afspeelden, welke met een enkel woord werden toegelicht. Een kerel met een zwart masker voor, een buidel in zijn ene en een knuppel in zijn andere hand, waarmee hij blijkbaar de man heeft neergeslagen, die ineengekronkeld aan zijn voeten ligt: ‘Roof’. Een verward kluwen vechtersbazen: ‘Twist’, Een meisje in het gras met loshangend haar en gescheurde, met bloed bevlekte kleren: ‘Misdaad’. Een meisje met één ontblote schouder en een sigaret tussen de lippen onder een lantaarnpaal: ‘Prostituée’. Een tafel, waarop geldstukken en bekers in wanorde verspreid liggen, met hevig gebarende mannen er om heen: ‘Dobbelspel’. Twee mannen, die met verbeten gezichten en pistolen in de uitgestrekte hand tegenover elkaar staan: ‘Jaloezie’. Een man met een touw om zijn nek aan een paal en een zwerm zwarte vogels boven zijn geknakt hoofd: ‘Doodstraf’. Twee mannen, die met de armen om elkaar heen, de hoeden scheef op het hoofd, in dwaze houding tegen elkaar steun zoeken: ‘Dronkenschap’. Een man, die zich een dolk in het hart stoot en achterover wankelt: ‘Zelfmoord’. En tussen al die opwindende tonelen door wandelden glimlachende dames en heren onder parasols, alsof er geen vuiltje aan de
lucht was. De dames hadden hoeden met veren op en waren in rose en paarse japonnen gekleed met queus en veel kant. De heren droegen bolhoeden, nauwe streepjespantalons, lichte handschoenen en dunne wandelstokjes. De mooie dames en heren liepen met de armen om elkaar heen of zaten innig omstrengeld op banken en in priëlen elkaar te kussen. Er waren ook minder aantrekkelijke mensen te zien, zoals uitgemergelde vrouwen en halfnaakte kinderen met hongerogen, verminkte soldaten
| |
| |
en in lompen gehulde bedelaars, die smekend hun hand naar de glimlachende wandelaars uitstrekten, die hen niet schenen op te merken. Maar dat was lang niet alles. In die chaos van figuurtjes en lettertjes had men bovendien nog kans gezien wat kleine en grote gebouwtjes neer te zetten, waarop te lezen was: ‘Hotel’, ‘Koffiehuis’, ‘Speellokaal’, ‘Gevangenis’, ‘Schouwburg’ en bij het plaatje ‘Danszaal’ waren door de openstaande deuren nog juist enige zwierige paren zichtbaar. Ook stonden er huisjes zonder gevel tussen, zoals bij poppenkamers, waarin je op de ene étage een man en een vrouw met verwarde haren en gebalde vuisten aan weerskanten van een tafel zag staan, op de andere een echtpaar dat elkaar huisraad naar het hoofd wierp, en op weer een andere verdieping een ouderpaar dat zijn kinderen afranselde. Daar, waar de brede weg tenslotte eindigde, flitsten blinksemschichten uit een inktzwarte hemel en vertoonde zich een rossige vuurgloed, waaruit een leger kwam aanmarcheren met blinkende speren en helmen. ‘Hel’ stond er met vlammende lettertjes boven. ‘Wie met de wereld is, zal met de wereld vergaan’, hadden ze er volgens mij net zo goed bij kunnen schrijven, want dit had grootmoeder vast bedoeld als zij haar vinger ophief. Het was precies een legkaart, of een zoekprent, je had telkens weer moeite uit het gewirwar van mannetjes, vrouwtjes en huisjes wijs te worden. Van de meeste woorden ontging mij de betekenis, maar hun klanken bracht ik met de voorstellingen in verband, zodat ik er op de duur even vertrouwd mee werd als met de woordjes en afbeeldingen in mijn a-b-c-boek.
De smalle weg leverde weinig bezienswaardigs op, en ik nam er dan ook vrijwel geen notitie van. Echter niet alleen omdat ik hem saai vond, maar omdat hij mij somber en bedroefd stemde, en evenals grootmoeders vermanende vinger, een onverklaarbaar schuldgevoel bij mij opriep. Om er te komen moest je door een ongastvrij, nauw poortje, dat je niet welkom heette, en ook niet met bloemen versierd was. Desondanks verdrong er zich een groot aantal mensen voor, in 't bijzonder kinderen. De mannen en vrouwen droegen geen mooie kleren, maar bewogen zich in stemmige, donkere gewaden over het smalle pad. Zij glimlachten evenmin, doch keken heel onrustig. Ook liepen zij niet met de armen om
| |
| |
elkaar heen, of zaten op banken of in priëlen te kussen. Je kon zo wel zien dat het vervelende mensen waren; bovendien leken de meneren op meneer Dollee en de mevrouwen op zijn nicht, die zo vreselijk vals op het orgel speelde. Aan beide zijden van de weg waren eveneens gazons, hoewel daar geen enkel spannend tafereel op te beleven viel. Er speelden kinderen in een kring, en een verpleegster duwde een invalidenwagentje, met een bleke jongeman er in. Er was een gedeelte door een hek afgescheiden, waarop ‘Kerkhof’ te lezen was. Vrouwen, mannen en kinderen, allemaal zwaar in de rouw, stonden of knielden bij een zerk, en sommigen hadden het gezicht in de handen verborgen. Er waren ook huisjes en gebouwtjes, maar er brandden geen lichtjes in, en zij droegen lang zulke feestelijke namen niet. Men had ze ‘Ziekenhuis’, ‘Zondagsschool’, ‘Kerk’, ‘Weeshuis’, ‘Heilsleger’, ‘Armenzorg’ en ‘Tehuis voor ouden van dagen’ genoemd, hetgeen nu niet bepaald opwekkende klanken waren. De poppenkamerétages boden hier echter een vredelievender aanblik; bijbel lezende en pijp rokende mannen en breiende vrouwen naast theelichten en wiegen. Aan het eind van de smalle weg was de lucht heel blauw, met een grote, stralende zon en engelen, die met bolle wangen op bazuinen bliezen. ‘Hemel’, stond er met gouden letters in het blauw geschreven. Dit verrassende einde had mij wel iets milder jegens de brave poppetjes en vervelende huisjes gestemd; maar dat was dan ook het enige, dat de smalle weg op de brede voor had. Het was trouwens niet meer dan billijk, dat de mensen die dit mistroostige pad verkozen hadden, tenslotte met iets prettigs werden beloond. In ieder geval bleek hieruit dat je je voor anderen moest opofferen, en een ernstige en ingetogen weg moest bewandelen om aan het eind van je leven de hemel te verdienen. Als je in tarlatan
danste, en je medemensen nooit anders zag dan als een nevelige vlek aan de andere kant van het voetlicht, of door het kijkgaatje in het gordijn, deed je niets verheffends, en bewandelde je toch zeker geen bescheiden weg. Vanaf vandaag zou het anders worden, want vandaag had ik de dood in de ogen gezien, en het leven ontdekt. Ik moest blijven dansen, dat kon nu eenmaal niet anders, maar verder zou ik een hele ommekeer ondergaan. Ik zou veel meer aandacht aan de
| |
| |
mensen om mij heen besteden, behulpzaam zijn en vriendelijk, mijzelf verloochenen als het nodig was, alles doen wat vader en moeder van mij wilden, en weer met grootmoeder naar de kerk gaan. Wat zou zij opkijken als ik het haar vertelde! Aanstaande Zondag zou ik hier ook de dienst bijwonen. Zou het schoolhoofd mij nog herkennen? Nu waren de tien minuten toch wel om. Of was ik zoëven toch mijn zinnen kwijtgeraakt en had ik de kuil en de dwerg slechts als verzinsels van mijn zieke brein gezien? Kwam ik langzamerhand weer bij om opnieuw de afschuwelijke foltering te moeten ondergaan van levend te zijn begraven, en te voelen hoe de waanzin mij met steeds kortere tussenpozen overviel? Het was slecht van mij op die manier te denken, en zo weinig vertrouwen te hebben; ik verdiende warempel dat het inderdaad hallucinaties waren. Charles had mij cognac laten drinken - ik proefde het nog op mijn tong - en er was een getatoueerd engeltje op zijn borst zichtbaar geweest. Hij had tegen mij geknipoogd en gezegd dat het niet vlugger kon en dat ik straks in de zon zou wandelen. Nadat hij de bodem omhoog had gedraaid, was er een goede fee gekomen, of misschien was het vader wel geweest, die mij aan een hand had meegevoerd om mij deze vreselijke kist te doen vergeten en mij de beste ogenblikken uit mijn kinderjaren te laten herbeleven. Of had God mij geholpen na eerst een waarschuwendek stem te hebben laten horen? ‘Ik weet nu wat het is, en ik heb heus een heel goede les gehad, maar laat mij alstublieft niet gauw doodgaan, Lieve Heer. Laat mij alstublieft nog heel lang leven’, bad ik haastig, terwijl ik mijn ogen weer voelde verstarren, en mijn verdroogde mond hoe langer hoe wijder ging openstaan.
Er klonk geschuifel en een zacht, schurend geluid. Het zand werd weggeschept. Mijn hart sprong op; nu was het gauw voorbij. Ik begon langzaam tot zestig te tellen om na te gaan hoeveel minuten het nog duurde. Het geknars van schroeven drong tot mij door, het deksel werd weggenomen en direct daarop had de duisternis plaats gemaakt voor de felle streep van de schijnwerper, die ik tot achter mijn gesloten oogleden voelde. Terwijl ik gretig de warme lucht inzoog, probeerde ik voorzichtig door mijn oogharen te kijken. Het was stil in de tent, zelfs de vrouwen lachten niet. Van buiten
| |
| |
klonk uit een totaal vreemde wereld het rumoer en de draai-orgelmuziek van de kermis. Ik rook en hoorde de ademhaling van de mannen op de eerste rijen, maar inplaats van er van te walgen, vervulde het mij met een ongekende vreugde, ik hoorde er weer bij, ik was weer bij de levende, ademende mensen.
Uit de zwarte mouw van het doodgravershemd kwam een hand, die zich in mijn richting uitstrekte. Onmiddellijk verviel ik weer in mijn rol en met hetzelfde raadselachtige lachje dat ik mij van professor Henny aan het eind van dit nummer herinnerde, herrees ik uit de dood, langzaam en majestueus, met de aureool der uitverkorenheid om mijn hoofd. De doodgraver spreidde even hartstochtelijk als ik het hem indertijd had zien doen, zijn armen uit, en richtte zich triomfantelijk naar het ademloze publiek. Er ging een zucht van verwondering en opluchting door de tent, en tegelijk klonk het kort, onregelmatig handgeklap van mensen, die niet gewend zijn te applaudisseren. Ik maakte een niet al te diepe buiging om te voorkomen dat de krans van mijn haar zou vallen en bleef met een bescheiden blik naar de grond gericht voor mijn geopend graf staan.
‘Verdere commentaar is overbodig, dames en heren. Ongedeerd en fris als een roos is zij weer tot ons teruggekeerd; dank zij haar bizondere gaven heeft zij de dood overwonnen. Ik dank u allen voor uw aandacht en beveel onze voorstelling beleefd aan bij uw vrienden en bekenden. Vertel hun het wonder dat u hier zag, en laat ook zij zich komen overtuigen van dit schouwspel, dat de halve wereld reeds verstomd heeft doen staan!’ De doodgraver gaf mij een onmerkbaar stootje tegen mijn elleboog, en na een stijf kniebuiginkje, verdween ik achter het zeil.
‘Bravo! Bravo!’ Professor Henny omhelsde mij vaderlijk, en de hoektanden glinsterden in zijn slim vossengezicht. ‘Unglaublich wie du das gemacht hast! Wir machen hier eine grosse Nummer von. Als Tänzerin kriegst du nie solch eine Gage!’
‘Dat kunnen we met mijn vader bespreken, zodra hij beter is’, antwoordde ik omzichtig.
‘En als hij beter is lijden we liever honger met ons eigen nummer, dan dat ik duizend gulden voor iedere reis naar de
| |
| |
hel krijg, als jouw levend begraven maagd’, dacht ik bij mijzelf, terwijl ik de krans van mijn hoofd zette en de gouden band om mijn middel begon los te maken.
‘Du kannst dir heute dein Geld abholen, denn das wirst du bestimmt brauchen können’, zei professor Henny en trok zich terug.
Zo snel ik kon trok ik het doorgetranspireerde hemd uit en schminkte mij af. Toen ik mijn gezicht in een kom water had gedompeld, en mijn handen en voeten had gewassen, voelde ik mij wat minder bezoedeld en liet met welbehagen mijn korte jurk over mijn schouders glijden. Na vervolgens mijn haar weer in twee vlechten strak om mijn hoofd te hebben gebonden, haastte ik mij naar de woonwagen. Even later drukte ik twee papieren tientjes tegen mijn handpalm en bedankte ik professor Henny, die mij een waardige dochter van mijn vader noemde; een echt artistenkind, waar mijn ouders trots op konden zijn. De doodgraver zei niets; hij nam mij nadenkend van het hoofd tot de voeten op, maar zonder het spottende lachtje van die ochtend en de dwerg die ik bijna niet aan durfde kijken, grijnsde breed en schurkte zijn rug tegen de deurpost.
‘Over een uur beginnen we weer. Ga maar gauw’, beëindigde professor Henny zijn lofrede.
Ik sprong het trapje af en holde de kermis op. Het was stampvol, en ik huppelde als een uitgelaten kind tussen de menigte door, lachte en schreeuwde met haar mee en moest mij bedwingen niet in een zweefmolen te gaan zitten, om vrank en vrij door de lucht te vliegen. Ik voelde mij als een vogel voor wie de kooideur plotseling is geopend, en ik kon mijn ogen niet van de zon afhouden, die daar, terwijl niemand er op lette, zo maar in het blauw stond te stralen, en de aarde en de mensen in haar licht liet baden, alsof het iets heel gewoons was. Aan een kar kocht ik peren en pruimen, en toen ik langs een wei met camillen en klaver kwam, die parallel liep met de weg naar het hotel, nam ik een aanloop over de sloot, en draafde met mijn vruchten door het kniediepe gras. Boven mijn hoofd zwenkten de scherpe, zwarte driehoeken van zwaluwen en eindeloos ver en wijd aan de horizon lagen spierwitte, opeengestapelde wolkenbergen uitgespreid, als reusachtige, donzen schoten,
| |
| |
waar je kon opklimmen om je in slaap te laten wiegen.
Over een uur werd ik weer begraven, maar wat deerde het nu ik het leven had ontdekt en wist dat dit allemaal bestond; de zon, de mensen, de zwaluwen en de witte wolken, Na iedere reis in de duisternis zou ik ze weerzien. Volgende maand danste ik weer met mijn witte rokje in onwezenlijke rose en groene schijnsels. ‘Hooggeachte dames en heren, het is mij een bizondere eer en een groot genoegen u mijn kleine dochter...’ Grootmoeder had de smalle weg voor mij uitgekozen. Ik zou proberen haar niet teleur te stellen, al was ik dan ook danseres geworden.
Met een armvol geurende camillen en paarse klaver liep ik door de wei. Het was verrukkelijk om jong en gezond te zijn, het hele leven lag voor mij open; er konden nog duizend heerlijke dingen gebeuren! Professor Henny en zijn twee vrienden waren schimmen uit een vreemde onderwereld, waar ik niets mee te maken had. Ik was tóch de elf in het bos gebleven, ze hadden mij niet van de vijvers kunnen verjagen.
Boven in de hotelkamer omhelsde ik mijn vader, en legde de bloemen, het fruit en het geld voor hem neder. Ik gaf hem niet de tijd mij iets te vragen en zei dat het werk bij professor Henny erg was meegevallen. Die hele begraverij berustte op een truc. Hoe kwam iemand op het idee de mensen zo voor de gek te houden! Ik zou hem later wel eens uitleggen hoe dat in elkaar zat. Het mooist van alles was, dat het mij tot een nieuwe dans had geïnspireerd: ‘Vreugdedans om het leven’, zou hij heten en er moest uitbundige muziek bij. Voorts bestormde ik mijn vader met mijn goede voornemens en toekomstplannen, die zo nauw met hem verbonden waren.
Hij fleurde zichtbaar op, en hij luisterde naar mij zoals hij altijd naar mij geluisterd had; ernstig en vertederd tegelijk. Ik wou hem niet zeggen dat ik dronken van blijdschap was dat ik leefde, maar vertelde hoe ik mij de dans ongeveer voorstelde; onstuimig begon ik om de tafel heen te dansen, dat het stof uit de naden van de plankenvloer steeg, en de lampetkan en medicijnflesjes zacht rinkelden. Mijn vader lachte voor het eerst sinds zijn ziekte en klapte op de maat mee.
| |
| |
Ik zie mij daar nog in mijn zomerjurk met de geur van camillen en klaver om mij heen door de kale, trieste hotelkamer wervelen; een klein, mager meisje, dat met twee uitgestrekte armen het leven omhelsde. Maar ach, ik was toen pas vijftien jaar.
TONY VAN DER HORST.
|
|