Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 232] [p. 232] [Gedichten van Alice Houck] Recapitulatie Het vensterglas heeft mijn verzet gestuit Vlak voor mij holt de avondtuin zich uit tot een toneel vol lang vergeten beelden. Wat jou en mij verdeelde speelt daar in schaduw als een schimmenspel van vreemde vogels boven water. Ik heb vandaag met jou niet kunnen praten. Je woorden lokten niet tot vangst, ze zwierven langs mij zonder mij te raken, zoals wat bloemen in een open graf. Wat ik je gaf als wederwoord sloot ons slechts van elkander uit. We waren niets dan nutteloos geluid. [pagina 233] [p. 233] Tegenspel Die dag leek alles om mij heen wel stilgezet om te vergaan. Zó, met de dingen mee ontdaan, bleef ik na jouw vertrek alleen. Ik weet nog hoe de zon en maan, versmolten tot een gore nacht, mij toen ontstelden en ik dacht dat ik ook ophield te bestaan. Zo niet vandaag. Wel ligt mijn meeuw als stilgevallen aan het strand en lijkt de zee tot aan het land bevroren in een glazen geeuw, maar in mijzelf beleeft het bloed nog met mijn onbegrijplijk hart, verwonderd, zoekend en verward, de wisseling van eb en vloed. Vandaag kan ik niet anders zijn dan tegenspeler van het ding dat óm mij iets vergeefs beging waarmee ik niet begaan kon zijn. Want ik ben als van eigen oog het spiegelbeeld, dat schijnvolmaakt en uiterlijk onaangeraakt, toch in zichzelve fel bewoog. [pagina 234] [p. 234] Mineur Vereenvoudigd tot een wreed verlangen was ik in die vreemde tijd. Ieder uur hield mij gevangen in volstrekte weerloosheid. Zwaarder dan een struik jasmijn van bloemen zijn kan, kon niet zijn de vracht van mijn gebondenheid aan jou, die mij naar jou verbeeldde. Ontbonden aan mezelf was ik, want niets bestond dan jij; en ik werd nieuw waar jij mij streelde. Nu tussen jou en wat bleef hangen in de open zomen van de tijd, de droom gedijt, raakt mijn verlangen in 't drijfzand der bezetenheid. ALICE HOUCK [pagina 235] [p. 235] Herschrijving O, zoet gelaat dat bijna zonderling door tranen lacht, die voor mij baden, uw lieflijk komen kust mijn schemering, waarin ontbinding zich verraadde en afstand als een niets verloren ging. Uw tranen zochten toen mijn ongeduld dat mij reeds snikkend had verlaten waarna mijn wezen ledig werd gevuld met dorre wensen en gelaten had ik dat droeve door mij heengeduld. En nu, zo plotseling, komt uw blij geween, omgeven door mijn schemerdringen van weten dat een andere alleen kan omgaan door de liefste dingen, een andere die lang onwerk'lijk scheen, doch die nu vragend, om 't beminde hoofd met tastbeginnen wil gaan voelen naar 't allerliefste; dat terug belooft te zullen blijven tot de doelen van 't juichend leven worden uitgedoofd. O, zoet gelaat dat bijna zonderling door tranen lacht, die voor mij baden, uw lieflijk komen kust mijn schemering, waarin gedachten zich door zon verraden, en blijheid als een goud van denken hing. [pagina 236] [p. 236] Schemer Zijn denken viel in grijze eeuwen als vallen bijna zonder wil van ruimteloos en ledig sneeuwen een sterven levend en heel stil. En niets beroerde meer dit zachte nadat het koel lag uitgespreid en enkel nog in donker wachtte op hààr, die slechts door zonlicht schrijdt en wenken zou! o, fel bezerend twijfelen omgeven door verlies van bindend wachten, o, ontberend altijd vochtig ochtend-vlies, het moet...! en wenken zou, en waaien met open schemer voor het zacht ontslui'ren van zijn grijze baaien; waarna hij dit nog van haar dacht: mijn witte schemer zal uw velden raken, mijn kilte uw verrukkelijk domein, de eerste zullen u onsterflijk maken, uw laatste groter dan mijn eerste zijn. FRANS SIJBRAND BIJLSMA. Vorige Volgende