| |
| |
| |
[Nummer 3]
In memoriam
Henriette Roland Holst
Schrijvend, in de herinneringen die zij aan Herman Gorter wijdde, over haar kennismaking met de dichter van Mei en de sensitivistische verzen, vertelt Henriëtte Roland Holst, hoe zij hem in haar geboortedorp, ten huize van Albert Verwey, in 1893 voor het eerst ontmoette, toen hij in zijn spinozistische periode verkeerde, en hoe hij haar de weg naar wijsheid en inzicht wees als de diepste bronnen van de poëzie: ‘Mijn leven lang ben ik hem dankbaar geweest’, bekent zij, ‘dat hij mij tot de studie van Dante heeft gebracht in een levensfase, dat ik de rust en de gelegenheid had, mij jaren lang op de verheven poëzie der Divina Commedia te koncentreren.’
Men moet deze woorden van dank zo letterlijk mogelijk opvatten, want van Dante komt inderdaad het diepste weten van Henriëtte Roland Holst - of liever, eigenlijk, in Dante heeft zij haar diepste zelf herkend, de kern van haar wezen uitgesproken gevonden: dat de Liefde de wet van het leven is. Het laatste vers van de Divina Commedia over
‘L'amor che muove il sole e l'altre stelle’,
de liefde die de zon beweegt en de andere sterren - dit slotvers hoort men telkens weer opklinken als een leidmotief
| |
| |
doorheen de hele lyriek van Henriëtte Roland Holst, van in de eerste bundel:
Want liefde is de hefboom van de dingen,
over:
Ik dank u voor de Liefde. Zij hield stand.
in Tusschen Tijd en Eeuwigheid, tot in de bundel Wordingen uit 1949:
Innerlijk staat, gaaf en ongebroken,
het hart, dat liefde tot beweegkracht maakt.
Het weten van de liefde als levenswet is de centrale wijsheid, de grond-wet die het hele leven en het hele werk van deze vrouw heeft beheerst.
Deze éne wet van de liefde heeft Henriëtte Roland Holst echter in de beide richtingen bewogen: in de richting van de mystieke bespiegeling èn in de richting van de sociale daadvaardigheid. De beide tendenzen zien wij reeds duidelijk opkomen in de eerste Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven: het besef dat achter de tijdelijke vormen eeuwige krachten werken en de drang om de dingen tot op hun kern te doorvorsen, naast de aanhankelijkheid aan de evenmens. Op het einde van haar eerste bundel scheen de balans te zullen doorslaan naar de kant van de contemplatie, van de mystieke vrede in stille teruggetrokkenheid in de sferen van de ziel. Maar een stem heeft haar daarboven, op haar mystieke hoogten, niet lang met rust gelaten.
Het was op hel einde van de 19e eeuw, in de diepste laagte uit de geschiedenis van het kapitalisme. Vele edele geesten en zachte gemoederen werden toen aangegrepen door het leed en het onrecht in de maatschappelijke werkelijkheid. In zijn inleiding tot De Nederlandsche Poëzie in honderd Verzen heeft Dirk Coster geschreven, dat er toen in het leven van Henriëtte Roland Holst een ogenblik moet gekomen zijn, ‘waarop dit aardsche lijden zich tot één ontzettende kreet-om-hulp voor haar verdichtte, een danteske donder- | |
| |
van-klachten die opsteeg uit de malabolgen der moderne maatschappij, uit de stegen, uit de sloppen, uit de fabrieken, een kreet die al haar harmonieën ontredderde’ - en dat is ongetwijfeld wat te theatraal voorgesteld.
Maar ook de voorstelling van Henriëtte Roland Holst zelf, dat esthetisch-ethische motieven haar leidden bij haar overgang naar het socialisme, heeft mij nooit helemaal bevredigd. Daarvoor is haar socialisme veel te tragisch geweest. De persoonlijke omgang met en de artikelen van P.L. Tak in het weekblad De Kroniek, de lectuur van de Engelse dichter en hervormer op het gebied van de decoratieve kunsten William Morris, kunnen nooit helemaal de diepe toon en het breed aanzwellende rythme verklaren, dat het woord van Henriëtte Roland Holst ondertussen, in haar tweede bundel De nieuwe Geboort, heeft gekregen. Het was niet alleen een kreet van buiten uit, niet alleen maar een proces van beïinvloeding; het was ook een stem van binnen in die nu begon te klinken, de tweede stem uit de Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven: de stem van de verbondenheid met de medemens, de stem van het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het leven. Na de neiging tot wijsgerige beschouwing, was in de zeven jaren tussen haar eerste en haar tweede bundel de andere helft van haar wezen naar boven gekomen - naar boven gewenteld, ongetwijfeld, door de verschrikking van de sociale toestanden en het voorbeeld van Morris en Tak - en die andere helft sprak zich nu uit in De nieuwe Geboort, zwaar en bewogen, met een stem die niet meer zou zwijgen.
Zo kan er, doorheen het werk van Henriëtte Roland Holst, een dubbele lijn getrokken worden: een lijn over de bundels waarin de Daad triomfeert, bundels van strijd in de maatschappij, van overgave aan de buitenwereld: De nieuwe Gebort, Opwaartsche Wegen, het treurspel De Opstandelingen, enz.; een andere lijn verbindt de werken van ingetogenheid, van inkeer in de eigen ziel en heimwee naar de dingen der eeuwigheid: de Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven (uit het jaar 1895), de bundel Verzonken Grenzen met zijn hymnen over het mysterie van de dood (uit het jaar
| |
| |
1918), de bundel Verworvenheden (uit het jaar 1927), enz.
De jaartallen 1895, 1918, 1927, zeggen ons ook, met alle duidelijkheid, dat wij hier niet staan vóór twee achtereenvolgende perioden, vóór twee afzonderlijke levenshelften, zoals dat bij bekeerlingen het geval is. Henriëtte Roland Holst sloot geen perioden af, zoals Gorter dat kon, onherroepelijk. Hij heeft nooit de ene helft van haar wezen afgezworen om zich, eens voorgoed, tot de andere te bekeren; zij kon de ene helft niet verloochenen voor de andere, want pas in de beide samen lag haar eigen aard. En dus ook haar noodlot: heen en weer bewogen te worden, in zichzelf, door de wind - die soms een stormwind was - van de tijd waarin zij stond. Zij ging van de ene kant van haar wezen naar de andere kant, heen en weer, al naar het kompas van de liefde haar richtte. Zij was, essentieel, een gespletene, een dubbel-natuur, tot in haar dissonantisch polymetrisch rhythme, naar de terminologie van dr. Stuiveling. Op de meest dramatische wijze is die tweespalt in haar natuur gebleken in de tijd van De Vrouw in het Woud: de harde mannen legden hun hart aan banden en kozen links of rechts - maar zij, zij kon niet. Niet uit zwakheid, niet uit wankelmoedigheid, niet uit tekort aan overtuiging, maar uit liefde èn tot de arbeidersmassa's èn tot de zuiver stralende Idee: omdat zij, van uit de grond zelf van haar wezen, strijd en droom wou samenbrengen in een niet te scheiden eenheid. Daardoor is haar ontzaglijk levenswerk, hoezeer ook gedragen door een vaste wil en onblusbaar geloof, toch ook een werk van veel gespletenheid, met telkens nieuwe spanningen en breuken.
Het kernprobleem van haar leven en haar werk was dan ook de vraag van droom en daad; haar hoogste verlangen moet geweest zijn, die beide, droom en daad, te verenigen: dromen als zaden van daad en daden zwaar van dromen; Droom naast Daad, als een zilveren ster naast een roodgouden ster - zo zegt de dichteres het zelf op het einde van De Vrouw in het Woud.
Slechts op een paar momenten in haar leven heeft Henrëtte Roland Holst droom en daad als in een eroïca kunnen verzoenen: in de jaren toen de jubelende gedichten uit
| |
| |
Opwaartsche Wegen ontstonden, toen zij strijdlustig en geestdriftig nog midden in de éne socialistische beweging stond; en een tweede keer na de eerste wapenstilstand, die van 1918, toen zij pas in Verzonken Grenzen haar visioen van de stralende dood had neergeschreven, de dood als een licht, de offerdood waarin de eenheid van droom en daad verwezenlijkt wordt, en zij aan de kop van de betogers marcheerde door de straten van Amsterdam, de soldaten vóór de kazerne toesprak en een nieuwe wereld begroette in het Rusland van Lenin en Trotzkij: ‘Nieuwe horizonnen gaan open en aan de verschieten lacht een nieuw ideaal.’
Maar dat zijn slechts twee, betrekkelijk korte, episoden in haar leven geweest; overal elders stoten droom en daad gedurig tegen elkander aan. Het leven en werk van Henriëtte Roland Holst kan men zien als een reeks van conflicten, waardoor deze hartstochtelijke vrouw telkens weer van de ene crisis in de andere geworpen werd: een crisis van haar overgang naar het socialisme in De nieuwe Geboort, de crisis van De Vrouw in het Woud na de breuk in de Hollandse arbeidersbeweging, de crisis die haar in de eerste wereldoorlog terugbrengt midden in de volle strijd, de crisis van haar ontgoocheling over de Russische revolutie. Elk van deze crises is, in de grond, slechts een variatie van de twee grote crises, die tot het wezen zelf van de Westerse ziel zijn gaan behoren, ja, die de Westeuropeeër tot het tragische type bij uitnemendheid maken: de crisis van de Westerse mystiek, die de mens en zijn aarde niet zo licht kan verloochenen, en de crisis van het Westers apostolaat, als het ideaal in de werkelijkheid zijn zuiverheid verliest.
In West-Europa hebben de kapitalistische verhoudingen de dichter uitgeworpen op de literatuur als op een klip. Vele dichters hebben zich op die vereenzaming verhovaardigd als op een uitverkorenheid; in die sfeer is de desolate poëzie op het einde van de 19e eeuw ontstaan. Enkelen echter hebben zich in de maatschappij teruggestort om er uit alle kracht het oude ideaal na te jagen van de zanger-strijder, waarvoor in deze samenleving, die geen samen-leving is, geen plaats meer overblijft. Als ik om mij heen zie, in Europa, zie ik als de grootsten onder hen: Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Hun werk vindt zijn wederga niet in de
| |
| |
Europese lyriek uit de eerste helft van de 20e eeuw, en het is een verlies voor Europa dat het deze poëzie niet kan lezen.
Wie zou willen betogen, dat in het wezen van Henriëtte Roland Holst de contemplatie primair was, moet dan toch niet uit het oog verliezen, dat het andere element in haar altijd het sterkst is gebleken. De andere stem heeft haar geen ogenblik losgelaten, tot op het einde toe. De andere stem: van de menselijke verbondenheid en het sociale schuldbesef - die zelfde stem, zo diep en vol ons doordringend bij de grote Russische schrijvers en die tot de toon der extase stijgt in dat gesprek van Dmitri Karamazow met zijn broer Aljosja in de gevangeniscel, als de woorden hijgend storten uit zijn mond: voor de dwangarbeiders in de Siberische ertsmijnen, voor het arme kindeken uit mijn droom, heb ikzelf persoonlijk schuld.’ Want allen zijn voor allen schuldig! En zo ga ik dan, voor allen, want er moet toch ergens iemand zijn die voor allen gaat.’
Met deze ‘hymne van Dmitri Karamazow’ vertonen de diepste bekentenissen van Henriëtte Roland Holst een innige verwantschap. ‘Allen zijn met allen verbonden’, klinken echt Dostojewskiaans de stemmen in Kinderen van dezen Tijd; waar zovelen gebonden zijn, ben ik niet vrij; waar zovelen onwetend zijn, ben ik niet wijs; aan het leed der anderen lijd ik mee; in de moederstroom van het leven zijn wij allen één, en in die eenheid staan wij allen verantwoordelijk voor elkaar. - Het grootste deel van haar poëzie is een nimmer aflatende dialoog met dat streng en, in die tijd van de plutocratie, zo zwaar en rusteloos aanklagend sociaal geweten. In de bundel met de welsprekende titel Tusschen Tijd en Eeuwigheid - verzen van een zestigjarige vrouw - smeekt zij dat geweten, haar nu eindelijk los te laten, haar nu eindelijk alleen te laten gaan, besloten in haar eigen wet; smeekt zij, niet altijd opnieuw te moeten opstaan en gedreven te worden, maar over zichzelf gebogen te mogen luisteren naar het murmelen binnenin. Doch de stem antwoordt, zacht en onverbiddelijk: ‘Waarom dit ijdel vragen? Komt de ziel ooit los van haar vaderland?’
Uit zulke verzen horen wij, onmiskenbaar, hoe deze vrouw
| |
| |
in de politiek-sociale strijd van haar leven haar bestemming heeft gevolgd; begrijpen wij ook, hoe zij heel die aardse worsteling sub specie aeternitatis heeft kunnen uitvechten, en hoe zij het socialisme als een antieke tragedie heeft kunnen beleven.
Men heeft vaak gesproken van het mannelijke in Henriëtte Roland Holst, van het mannelijk accent in haar stem, ‘die ruischte zoo diep en zwaar’, en zij heeft dat zelf erkend en het toegeschreven aan de nabijheid van de zee, waaraan zij is opgegroeid. Maar toch, middenin de strijd van de mannen bleef zij de vrouw. Een vrouw met een ontvankelijk gemoed, hartstochtelijk telkens weer overgegeven aan een nieuwe droom en telkens weer aanleunend tegen de borst van een grenzeloos vereerde geestelijke heros: Dante, Marx en Tolstoj; zo smartelijk verdeeld soms in zichzelf als een moeder tussen haar kinders, zo vaak tot op de bodem van haar ziel gespleten, zo gans anders kortom dan de jarenlange vriend en wapenbroeder Herman Gorter, de steile kantige man zonder één barst in de steen.
Is het om de durf en de dapperheid, dat men spreekt van iets mannelijks in haar? Neen, het is niet nodig bij de moed aan mannen alleen te denken. De ‘tegen mannen opwegende’ Amazonen, zo noemde Homeros hen reeds. En zo éne is Henriëtte Roland Holst geweest: een Amazone, maar onder het mannenharnas met het hart van een vrouw.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|