| |
| |
| |
Zoek de mens
Bij de uitgave van Couperus' verzamelde werken
Bekend is dat onlangs in Nederland tot de uitgave van de Verzamelde Werken van Louis Couperus besloten is geworden. Deze uitgave is mogelijk gemaakt door de samenwerking van een groep Noord- en Zuidnederlandse uitgevers en met financiële hulp van de Nederlandse regering.
Wellicht is in Vlaanderen minder bekend dat, toen het bleek dat de uitgave in de hedendaagse spelling zou doorgaan, er in Nederland enig protest is opgerezen. Dit overbrengen wordt door sommigen beschouwd als een ‘piëteitloos vergrijpen aan het geestelijk eigendom van een niet meer in leven zijnd auteur’, dat ‘het rhythme der volzinnen... volkomen vernietigt’. En omdat ‘vormen als hare, Uwe en de naamvals-n’, luidt het verder in een verzoekschrift tot de Staats-secretaris van het Ministerie van O.K.W. gericht, ‘als een wezenlijk bestanddeel zowel van de klank als van het rhythme van Couperus' proza moeten worden aangemerkt’.
Dit stelt meer dan één kiese kwestie, waarvoor ten onzent de uitgevers van Van de Woestijne of Vermeylen reeds een oplossing hebben gevonden. Geen dichter denkt er aan om ooit de weekvrouwelijke verbogen vormen prijs te geven; en wellicht evenmin één enkele prozaïst die wat anders schrijft dan een zakelijk verslag, een brief of een wetenschappelijk betoog. Doch tevens spreekt het vanzelf dat een verzamelde uitgave veel gemakkelijker onder brede lagen van het publiek verspreid zal worden indien ze de hedendaagse gebruikelijke schrijfwijze volgt. Zij is immers niet in de eerste plaats voor filologen en voor literatuurliefhebbers bestemd, maar voor de aantredende generaties. Wat hebben die, in casu Couperus, aan de charmante preciositeit van blaauw, be-aâmde, het zoû-de-weêrlichten, hoû ze bij elkaâr en meer dergelijk Tachtigers of na-Tachtigers ge- | |
| |
speel met het woordbeeld? In de zoëven geciteerde protestbrief wordt overigens eerlijk erkend dat Couperus weleens inconsequent met de schrijfwijze en de taalvormen van het Nederlands heeft omgesprongen.
Blijft de accusatief-n. In België heeft de regering, op voorstel van een bestendige Commissie van Advies, in 1947 besloten tot het verplichte behoud van de accusatief-n bij het lager onderwijs. Dit enigszins paradoxale besluit - paradoxaal tegenover de vrijheid die bij het middelbaar onderwijs regel werd! - was ingegeven door de bedoeling het aloude gevoel voor de geslachten bij de Vlaamse jeugd levendig te houden. De ervaring heeft echter bewezen dat de genus-n, op enkele uitzonderingen na, geheel uit het Nederlandse taalgebruik in Vlaanderen verdwenen is. Hieruit valt menige les te halen.
Natuurlijk moet elke modernisering zuiver formeel en liefst zo onopvallend mogelijk blijven, geheel aan de buitenkant.
Eugeen de Bock heeft onze Conscience aan een grondige verjongingskuur onderworpen. Hij is daarbij zeer ver gegaan, met de bedoeling hem even genietbaar te maken als hij nog altijd in Duitse vertaling is.
Nog overtuigender lijkt mij de bewerking, door Martinus Nijhoff, van Hooft's Nederlandse Historiën in het kort. ‘Ten derde’, schrijft de samensteller in een geestige Verantwoording, ‘heb ik Hooft's proza in moderne spelling gebracht. Daarbij bleef de klank onaangetast... Ik heb mij gedragen alsof Hooft mij voorlas en ik hetgeen hij zeide in hedendaagse spelling noteerde’.
Filologisch geschoolden worden doorgaans niet gehinderd door sterk afwijkende spellingsvormen uit vroeger eeuwen. Maar welke onderwijsmens heeft niet de ervaring opgedaan dat onze schooljeugd afgeschrikt, zelfs afgestoten wordt, veeleer dan aangetrokken, door dergelijke verouderde schrijfwijzen, die overigens in een bepaalde periode of zelfs bij een bepaald auteur niet eens een logische eenvormigheid vertonen?
Ouderen van dagen die, bij het Belgisch onderwijs, nog opgegroeid zijn met de zeventiende eeuwse Franse klassieken, weten uit persoonlijke ervaring dat Racine, Corneille, Molière en andere groten in talloze, al dan niet geannoteerde uitgaven, voorhanden zijn in de moderne spelling. Hetzelfde geldt voor Shakespeare, Schiller, Goethe... Meent iemand werkelijk dat de Franse, Engelse of Duitse bewerkers van onze Europees-litteraire nalatenschap minder eerbied aan de dag leggen voor de artistieke bedoelingen van deze grote schrijvers, dan hun Nederlandse collega's die de overigens fantaisistische spelling van Vondel, Hooft, Breero en De Swaen angstvallig behouden? Aldus het rechtstreekse, onmiddellijke contact met het werk aanzienlijk - en volkomen nutteloos! - bemoeilijkend. Leg gerust de springlevende Franse, Engelse, Duitse tekstuitgaven voor schoolgebruik naast onze Zwolse- en Lyceumherdrukken of andere Pantheon-bibliotheken: onze conclusie dringt zich op.
| |
| |
Er valt te kiezen tussen een eervolle begraafplaats onder een verouderde spelling-zerk, waarrond piëteitsvolle specialisten en filologen ijverig de wacht optrekken en - dank zij een verzorgde editie in de taalvorm die thans naar ik hoop voor honderd jaar vastligt - het meetellen en meeleven, als aktieve kultuurfactor, gedurende één of meer generaties. Over de voorkeur van om het even welk levend artist ben ik volkomen gerust.
| |
Over Louis Couperus
De grootste, een der zeer weinige Nederlandse romanciers van Europees formaat! Slechts laat ben ik voor mezelf tot die bevinding gekomen; want wie leest er nu nog het ontzagwekkend oeuvre van Couperus, buiten een paar van zijn allerbeste dingen: de onvergetelijke Eline Vere en de onlangs herdrukte Boeken der kleine Zielen of Korte Arabesken?
Onder hen die na de eerste groep van Tachtig aan het woord zijn gekomen, houdt alleen Van Schendel gelijke tred; maar van beiden is Couperus heel zeker dè roman-schrijver. Enigszins zoals Vestdijk dit vandaag is: de kracht van Bordewijk ligt elders.
Als kind van zijn tijd heeft Couperus aan de woordkunst geofferd: de omslachtige, vaak onnatuurlijke zinsbouw; de overdreven bezorgdheid om het woord, zelfs om het precieuze voorbeeld waarmee hij graag speelde, behoren nu eenmaal tot zijn prachtlievende aard. Maar welk een stylist, ondanks die weke gekunsteldheid! En de taalscheppende virtuoos heeft ook een bijzondere gratie. Zo heb ik eens, in ten hoogste vijftig bladzijden van een uitgaaf voor schoolgebruik, een heel dozijn zelf gesmede woorden geëxcerpeerd: iederendaagsch, puikakrobaat, schildgespiegel, schimmevaag, smartbeduiding, verontzichtbaren, wapenbliksemend, wriemelzwart, duizelsteil, kurketrekkerend, regenbogenend, beguichelen...
De romancier ging evenwel niet ten onder aan zulke mooischrijverij. Anders dan de meeste ‘woordkunstenaars’ van zijn tijd, Van Deyssel en Van Looy vooraan, besteedde hij veel aandacht aan de compositie van zijn verhalen en aan de uitbeelding van levensechte figuren. Zie Eline Vere, zie zijn beste Indische roman Van oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan.
De evolutie van het naturalisme, met zijn leer van de erfelijkheid en van het milieu, naar het symbolisme heeft ook hij doorgemaakt, al bleef hij zijn pessimistische levensopvatting getrouw, de noodlotsgedachte, de ondergangstragiek, het schuldbesef. Toen de schildering van zijn burgerlijke omgeving hem niet langer bevredigde, deed hij een greep naar hoger: de symboliek, de mythologie... Wat mij in zijn vaak onbevredigende koningsroman, zijn sprookjes, zijn fantazieën uit de Oudheid of de Renaissance vooral treft, is, naast de stoute worp, de grandezza. Getuige hier de aanhef van een toevallig opgeslagen boek als Babel. Wat zijn wij dadelijk mijlenver van de goedmoedige of somber-realistische middelmatigheid!
| |
| |
‘Baäl... Baäl... Baäl...!
Over de azuren glansvloeren als over een blauw ijs ijlde aan de godin, met uitgestrekte armen... Haar roep tot den god was een lach, en waar hij te peinzen zat te midden zijner zonnen, leende hij goedmoedig het oor tot haar... Nu schaterlachte Astarte zoo, ijlende steeds en met uitgestrekte armen, dat geheel het paradijs weertrilde van haren klaterenden lach en een lichte donder ratelde... Haar goddelijke tred danste over den starrenvloer en hare sluiers wuifden als wind de wolken weg...’
Toen hij zijn taalinstrument perfekt beheerste en al de gaven van de meester-romanschrijver in zich verenigde, gaf hij, met een iewat vermoeid melancholische glimlach, reeksen uitmuntende schetsen en journalistieke niemendalletjes: over zichzelf en anderen, over alles en nog wat, die mij uit heel zijn oeuvre misschien nog het liefst zijn. Om de ongeëvenaarde nonchalance en de, zo onhollands mogelijk, luchtige zwier waarmee hij deze zeepbellen vanuit het zonnige Zuiden of het Verre Oosten, onze grauwe lucht instuurde. Om zijn geestigheid als causeur, met al de voornaamheid van een grand seigneur wiens zelfingenomenheid ontwapent.
Jan Greshoff heeft er vroeger de aandacht op gevestigd dat Couperus, als Van Schendel, in het buitenland is gaan leven; dat beiden, indien zij voor een groter taalgebied hadden geschreven, een wereldnaam zouden verworven hebben, en rijkdom, en ridderorden. Laten wij er ons over verheugen dat eindelijk, dertig jaar na Couperus' verscheiden, een monumentale uitgave zijn voornaamste werken opnieuw in een ieders bereik zal brengen.
J.K
| |
Het paard en de nachtegaal
Onlangs kreeg een van mijn kennissen, hier in Gent, het bezoek van zogoed als vergeten Amerikaanse familie, die even een toertje door ‘old Europe’ kwam doen. En hij toonde hun dus de Aanbidding van 't Lam Gods en het Gravensteen, de stoet van de torens en het snoer van de stapel- en gildehuizen langs de Graslei - al die gepatineerde dingen waarvoor nog enkele eeuwtjes zullen moeten voorbijgaan, eer Amerika er zo kan krijgen, misschien.
Toen kwam daar, op de helling van de brug, een wagen naar boven gekropen, getrokken door een van die zware paarden zoals wij ze hier nog kennen. Bij dat schouwspel werd de opgetogenheid van mijn kennis z'n Amerikanen schier onbeschrijfelijk. Met woeste Indianenkreten uit de Far-West werd het zwoegende spul tot staan gebracht, de voerman werd met een kruisverhoor van vragen en uitroepen overvallen en moest dan met zijn wonderbeest poseren en nog poseren voor een half dozijn foto's; ten slotte duwden zij hem uitgelaten een bankje van vijftig frank in zijn verbaasde handen - en ju koetsier, rij op; zij gaapten het ongelovig na, toen het hotsebotsend verdween: een koerspaard, ja, dat kenden zij wel van uit de film natuurlijk;
| |
| |
maar zo een trekpaard, nee, dat hadden zij nog nooit ofte nooit gezien, daarvoor moest je inderdaad naar Europa komen.
En terwijl wij met ons beidjes - het was op de trein - nog zaten na te lachen, herinnerde ik mij, van jaren geleden, een paar opstellen over het paard in de Oudheid en waarin de schrijver, de archeoloog dr. Leopold, er op wees, hoeveel schoonheid de motor bezig is uit het leven te verdringen - al rijden er ook auto's rond met de sierlijke lenigheid van een wild dier - en hoe, met het verdwijnen van de paarden uit onze steden, een deel van de wereldliteratuur binnenkort onverstaanbaar wordt. Wat zullen onze kinders straks nog kunnen horen van de juistheid der klanknabootsing in het beroemde Latijnse vers: ‘Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum’? of in de Pathologie van Willem Kloos:
Paar den-getrappel en wagen-gedraaf,
Paarden en wagenen draven gestaag,
Paarden en wagenen draven gestaag met getrappel op straat...
Wat zullen zij nog kunnen zien in de heerlijke beeldspraak van Poseidoon's paarden, die met schuimende manen aanstorten tegen het strand? De reliëfs met de paarden van het Parthenon dreigen de mens vreemd te zullen worden.
Welk lot, op dezelfde wijze, staat veel van de vroegere natuurpoëzie te wachten in de wereldstad? Wat kunnen duizenden grotestadsmensen nog meeleven in de landelijke poëzie van Guido Gezelle of de natuurtaferelen van Streuvels? Ik heb indertijd, in de middelbare normaalschool, wel eens hele klassen van toekomstige regenten vóór mij gehad, waar nog niemand een nachtegaal had horen slaan... en hoe moeten zulke stedelingen dan de verrukkelijke evocatie van het nachtegalenlied in de taalmuziek van Gezelle genieten? Hoe kunnen zij dan dat keerpunt in het leven van Boutens meevoelen, als de dichter ineens, te midden van al zijn wanhoop, daarbuiten in de dageraad de zang van een nachtegaal hoort opgaan als een ‘springtij van puur geluk’?
Het is een verontrustende vraag, of niet een groot deel lyriek uit vroegere eeuwen voor de mens in zijn metropolen veroordeeld is om tot onverstaanbaarheid te vervallen. Achter onze rug brokkelt de literatuur in puinhopen af, dreigen hele stukken prachtige lyriek in vergetelheid weg te zinken. Het paard en de nachtegaal worden opgeborgen in het museum voor antiquiteiten.
A.M.
| |
Aan de lopende band
Over kleinwerk
‘Lichte trekken, die de mens tekenen, zonder dat daarom merkwaardige gebeurtenissen voortvloeien, verdienen wel bewaard te worden. De romanschrijver kan ze niet gebruiken, want zij hebben te weinig betekenis, en de verzamelaar van anecdoten evenmin, want er is niets vrolijks aan en zij wekken de geest niet op; hij alleen, die
| |
| |
gaarne door rustige beschouwingen de mensheid begrijpen wil, zal dergelijke aantekeningen met welgevallen aanvaarden.’
Met deze woorden uit ‘Die guten Weiber’ van Goethe, die tot de kleinsten toe een hart onder de riem steken, veroorloof ik mij de eigen nota's, dagboeken, en het dagelijks werk te rechtvaardigen. Men zou er welhaast zelftevreden en hoogmoedig bij worden en zich onder de vlag van Goethe tegen de pezewevers, trompetters, steltlopers, blaaskaken en quintessentiërs keren.
Terloops moet ik Goethe verdedigen tegen de inleider die in mijn editie van ‘die guten Weiber’, dit verhaal niet zonder enige minachting bestempelt als besteld maakwerk, dat een inzinking betekent in Goethe's scheppingen. Laat u dat niet gezegd zijn. Haast ben ik geneigd de paradoxale stelling te verdedigen, dat het ‘mindere’ werk van Goethe boven zijn monumenten is te verkiezen.
Wat trouwens minder paradoxaal is dan het er uitziet. Want ook het ‘groter’ werk van Goethe, zoals ‘Wilhelm Meister’ en de ‘Wahlverwandtschaften’ zijn vooral groot naar de duizend lichte toetsen waaruit ze zijn samengesteld.
| |
Goethe en Nietzsche
‘Warum denn immer bös oder gut’, leest men in ‘Die guten Weiber’. Tot in de terminologie Goethe aldus verwant te vinden met Nietzsche, is verrassend genoeg. Maar ook naar de inhoud van hun werk zijn ze met elkaar verwant. Zoals Nietzsche ‘Jenseits von Gut und Böse’ met de ‘Genealogie der Moral’ zijn belangrijkste werk achtte te zijn, ben ik geneigd in Goethe, eerder dan de kunstenaar, de moralist te roemen, de verkondiger en het voorbeeld van een levenswijze, die korte metten maakte met veel bombast, met veel wat voor heilig of onheilig wordt gehouden omdat wij het nog niet herkend of overwonnen hebben.
Vele geijkte zedenmeesters hebben reeds gezegd, dat Nietzsche een verderfelijke gids is. Als zij konden vermoeden hoe verderfelijk Goethe's voorbeeld is, zouden zij Goethe veel meer dan Nietzsche wantrouwen.
Want wie wort wegwijs uit Nietzsche? Behalve dat hij de christelijke leer achtervolgt en schendt met een waanzinnige haat, die over het doel heenschiet, is hij veel meer een dithyrambische ziener dan een gids. Maar Goethe leeft voor ons, niet als een theorie, niet als een symbolische Zarathustra, maar als een authentiek mens van vlees en bloed, en een voortreffelijk mens, en des te verderfelijker. Goethe is integraal verderfelijk van het standpunt der gangbare zedenmeesters, maar dezen merken het niet. Zij laten zich vangen aan zijn net voorkomen (en vergeven hem zijn toevallige uitspattingen), aan zijn innemende conversatie. Zij waarschuwen voor de boeman Nietzsche, maar geven de geklede Mefisto hun zegen. Hij zegt het ook zo veel lieftalliger dan Nietzsche. In ‘Die guten Weiber’ zoals elders: ‘Warum denn immer bös oder gut! Müssen wir nicht mit uns selbst, so wie
| |
| |
mit andern, vorlieb nehmen, wie die Natur uns hat hervorbringen mögen, und wie sich jeder allenfalls durch eine mögliche Bildung besser zieht...’ En men knikt, met goede manieren. Maar als Nietzsche buldert: ‘Zieh deinen Teufel gross’, slaat men op de vlucht. Ik ook verkies Goethe. Maar de genealogie van de Nietzscheaanse moraal is duidelijk.
| |
Paradeigmata
Er komt geen einde aan Plato's afschaduwing van de werkelijkheid. Wie zal zeggen of zijn schaduwen geen schaduwen van schaduwen zijn, en zo tot in het oneindige? Ik ben dan liever materialist in deze zin, dat ik Plato's schaduw, die mijn enige zekerheid is, voorlopig als werkelijkheid aanvaard. Plato zelf zond zijn knapen niet wandelen wanneer hij de werkelijkheid wilde omhelzen.
| |
Nog over verstand en maat
Ook wat ons overtreft moet nog van de mens blijven. De mystiek en God, de inspiratie en de poëzie, het onderbewustzijn en het bovenbewustzijn. Niet de machten die ons overheersen maken ons groot, doch wij worden groter naarmate wij deze machten beheersen. Er kan iets paradoxaals liggen in de stelling dat wij moeten beheersen wat ons overtreft, doch zij duidt enkel onze grens aan in de hoogte. Onze mogelijke groei; onze bewuste betrachting althans.
Waar de inspiratie de dichter meevoert, moet deze haar nog beheersen, of hij wordt een zwijmelaar. Waar ik God zoek, moet ik hem nog erkennen als zijnde van de mens. Alles wat verder ligt overtreft mij niet meer, maar overspoelt mij en ik verdrink. Daar waar de sprong in de chaos begint; daar waar ik niet meer de kosmos denk, maar in de kosmos verloren loop, begint het bedrog, zo niet het zelfbedrog.
| |
Over het onderbewustzijn
Zoals wij, om waarachtig te leven, de gedachten en neigingen, die ons toevallig bestormen, moeten bezinnen en leiden en opvoeden, zo moet ook het onderbewustzijn gecontroleerd worden. Wij zijn er nu genoegzaam van op de hoogte gebracht, dat het onderbewustzijn een niet te onderschatten rol speelt in onze handel en wandel. Zoals Giraudoux van de dichters zegt, dat zij niet meer te houden zijn als de oorlog is uitgebroken, zijn zij ook niet meer in te tomen nu het bestaan van het onderbewustzijn is afgekondigd. Bedoeld zijn de dichters die niet vechten in de oorlog, en de dichters die het gevecht met het onderbewustzijn overlaten aan de geleerden. Wie waarachtige dingen bezingt, zingt daarom niet waarachtig.
| |
Onderbewustzijn en droom
Dat het onderbewustzijn ons naar onheilen voert als wij het de vrije teugel laten, kunnen wij merken aan onze dromen. Of moet ik
| |
| |
zeggen: aan mijn dromen, omdat ik misschien een kwalijk onderbewustzijn met mij meevoer? Tegenover enige zeldzame verrukkelijke dromen, worden mij vele nachten vergald door nevelachtige, donkere, onontwarbare en somtijds wangedrochtelijke waanbeelden en onzinnige avonturen. In verzen verwoord, zouden zij zo ultramodern als demonisch zijn. De dromen, die ik mij bewust voortover wanneer ik alle andere drukte vergeet, zijn niet zo fantastisch, niet zo rad en veelvuldig als de nachtelijke slaapdromen, maar hoeveel harmonischer, rijker en vruchtbaarder. Als ik deze slaapdromen kon leiden als mijn waakdromen, hoeveel meer uren klaarte zou het leven mij schenken. Ik wenste mijn onderbewustzijn te kunnen leiden als een nieuw verworven, supplementaire rijkdom. Zo bespottelijk en zo vernederend ik het voor de mens acht in het onderbewustzijn te gaan zwelgen, alsof dit nu het gebied van de geest en de ziel was, zo kostbaar acht ik het dat gebied te ontginnen om er meer geest en ziel uit te winnen; wat denkers en dichters overigens altijd gedaan hebben, minder of meer bewust. De onderbewustzijnsphilosophie en -poëzie van wie zich nu modern, of met andere actuele namen betitelen, schijnt mij integendeel verraad aan de philosophie en de poëzie tout court.
Van dromen gesproken, slaap- of waakdromen, houd ik het bij de raad van Bertrand Russell: ‘...learning to dream dreams that succeed rather than dreams that fail’.
| |
Het leven schoon
Goethe zegt het ontelbare malen, dat het leven schoon is; het werkelijke, tastbare leven. Hij zegt het met aandrang, hij zegt het in verheven en gewone taal, in poëzie en ondicht:
Wirklich ist das allerliebst
Zo vele keren zegt hij het, dat de scepticus zich gaat afvragen: ‘Moest Goethe misschien zichzelf overtuigen?’
Zoals altijd heeft de scepticus hier weer gelijk. Want inderdaad moest Goethe dat. Hoe zou hij 's werelds kwalen niet gezien hebben? Zij zijn ontelbaar, en dagelijkse gasten. Goethe moest zichzelf overtuigen, want hij was geen lichtvaardig gelukkig mens. Hij was een opzettelijk gelukkig man. Dat hij het zo dikwijls herhaalde bewijst hoe het geluk een moeilijk te verwerven deugd is. En die des te meer tot eer strekt van de deugdzame.
R.H.
| |
Noch het een noch het ander
Optimisme en pessimisme beide zijn, ieder aan hun kant, een kleinering, een halvering van het leven, het ontstellend-rijke leven, het bittere zoete leven, het donkere flonkerende leven.
De ware, ras-echte romanschrijver kiest daarin geen partij. Hij ziet het leven, de harde diamant met zijn vele facetten; hij ziet het, en erkent het, en herschept het.
| |
| |
Daarmee wordt natuurlijk niet gezegd, dat de romanschrijver geen hiërarchie der levenswaarden zou mogen opstellen; wel integendeel is het mijn vaste overtuiging, dat de grote romanschrijver in de diepste grond teven een moralist (geen zedenprediker!) is: van de grote roman, evenals van het antieke treurspel, gaat een bevrijdende louterende werking uit; maar deze katharsis voltrekt zich buiten dat armzalige tegenstellingetje van optimisme en pessimisme.
A.M.
| |
Het oude huis. II
Ik heb over het oude huis verteld. Daarin staat een paragraaf, waarin ik mijzelf verder wens te zoeken, want wat daarin gebeurt heeft als memel gewerkt. Terwijl de opinies van het jongetje zich vormden, werden ze reeds, alhoewel ongeweten, ondergraven.
Dat de vader van het jongetje, al was hij een goed kerkganger, broeders en priesters, - om van de nonnetjes te zwijgen - niet al te zeer in het hart droeg, vond zijn oorzaak in het volgende.
Moeder Fien, vadersmoeder, was een der eersten die te Mechelen een oordjesschool hield - ‘den Athenee van moeder Fien’ hoort het jongetje tijdgenoten van zijn vader nog zeggen -, maar haar man, vader Louis, een ondernemend kopergieter, was ongeletterd. Zij wilden voor eigen rekening beginnen en een gieterij bouwen. Een goede ziel van een kanunnik was bereid hun een stuk grond te verhuren voor 99 jaar. Moeder Fien besprak de zaak; daar Louis zijn naam niet kon schrijven - dat gebeurde zo wat honderd jaar geleden - zou hij met een kruisje het huurcontract kunnen tekenen. De verhuurder raadde haar dit af, misschien vond hij het vernederend voor de familie; Fien had maar te tekenen met de naam van haar man. Dit gebeurde. Maar enkele jaren nadien zou op het andere deel van het perceel een klooster, een school en een kapel worden gebouwd. Het klooster kon de grond waarop de gieterij werkte best gebruiken. En de verhuurder was denkelijk van mening dat het eeuwige boven het tijdelijke, de zielezorg boven het goed voor het vege lijf ging. Vader Louis bleef echter doof voor deze argumenten, hij had immers een huurcontract en toegeven zou de ondergang van zijn huisgezin betekenen. Toen verschenen ze voor de rechtbank en meneer de kanunnik verzocht gewoon de rechter aan de genaamde Louis V.H. te vragen zijn naam neer te schrijven. Vader Louis zette een kruis; het werd met bevende hand neergeschreven, maar groot en zuiver. Nooit in zijn leven had hij zich zo fier gevoeld als toen, zou moeder later zeggen.
Dat de vader niet van de partijmensen hield, heeft hij vanzelfsprekend nooit aan het jongetje gezegd; want hij, die niet toeliet dat de kinderen - al waren een paar reeds haast volwassen - onder het eten aan tafel spraken, achtte het beneden zich met hen, zelfs met de vrouw, de politiek aan te raken. Maar als hij dan toch soms over de katholieken sprak gaf hij hun een speciale naam, die vreemd in de oren van het jongetje klonk. Later, toen het een jongeling was gewor- | |
| |
den, zou hij vader begrijpen. Hij kon toen nog geen onderscheid maken tussen personen en beginselen, hij zag de beginselen doorheen de dragers ervan, en dit gaf aan zijn levensbeschouwing een felle deuk. Man geworden leerde hij de beginselen losmaken van de personen, maar toch vroeg hij zich nog menigmaal af wat beginselen, die in het algemeen niet worden beleefd, - hij had maar om zich heen te kijken, - waard zijn.
| |
De kinderachtige vraag
De moeder zat gans verloren in haar breiwerk. Na de dood van vader was ze een hele tijd zwijgzaam geworden. De jongen staarde uit het boek, dat hij te lezen zat, doelloos voor zich heen, als het kind van ‘L'Armoire Hantée’ van Ensor. Het was of de stilte van de kamer aan 't ruisen ging en vreemdsoortige beelden voor zijn ogen gleden, op de kast spookten, onder de tafel, in de schaars verlichte hoeken van de huiskamer. De jongen liet zich langzaam in de schoot van moeder glijden. Zij keek op, verschoof met een zucht haar bril, en lijk iedere avond, besloot ze: ‘Kom, jongen, g'hebt vaak...’ Maar de jongen had geen slaap, hij zocht een andere rust op de schoot van moeder.
Hoe dikwijls verbergen we niet onze schoonste gevoelens aan degenen, die ons lief hebben. Soms komt in ons wel het verlangen om te spreken, een mededeling of een vraag die verband houden met dat beste in ons; doch we durven niet. Durven? Als kind durfden we het niet, als volwassene durven we het nog minder. ‘Doe niet zo onnozel’ zou men ons antwoorden. En eenmaal zo een antwoord gekregen houdt dit er ons meer nog van terug dan een bitsige afwijzing de zelfde weg naar het hart te gaan. En wie dit antwoordt, althans zo ze van ons houdt, zal, nee, niet beschaamd zijn, maar toch lichtelijk blozen, omdat wij iets van dat kinderlijke nog in haar hebben aangeraakt, plots, zonder dat ze het vermoeden kon, hebben aangeraakt. De mens zit zo zeer verlegen om wat er van het kind in zijn gemoed is blijven hangen, als om een geheim gehouden ziekte.
Op zekere dag vroeg de jongen aan zijn moeder - na de dood van vader waren ze meer vertrouwd met elkaar geworden - vroeg hij of hij niet te vroegtijdig was geboren,... te voorbarig (o, het mooie woord!),... te vroeg? - Bij elk woord van de jongen steeg de verwondering van de moeder meer en meer. - Voor de voldragen tijd?
Zij wist niet wat antwoorden. Eindelijk en om niet te moeten antwoorden vroeg zij waarom hij die vreemde vraag had gesteld. Zij bloosde, en de jongen nu evenzeer, en ook hij zweeg. Van toen begon de verwijdering wederzijds.
Hij was toen veertien jaar en las boeken, die ver vooruit waren op zijn leeftijd. Nu was hij volwassen, en hij zat tegenover zijn moeder die zoveel ouder was geworden. Hij dacht terug aan dit voorval en plots voelde hij zich verlegen. Hij kon toch niet zeggen dat hij zich buiten haar zo dikwijls alleen had gevoeld, zodat hij zich duidelijker
| |
| |
nu de vraag was gaan stellen wat hem zo sterk nog verbond aan haar. Toch kwam het er nu stamelend uit voor dat hij er zich bewust van was. ‘Hoe kinderachtig’, zei ze, maar toch glimlachte ze blozend. En hij bloosde ook. Want ze voelden dat ze iets hadden aangeraakt, dat hen beiden nog verbond.
Onnozel, kinderachtig, zonder ernst, onnadenkend. Inderdaad, maar dat nadenken staat zo veel in de weg, dat nadenken is de vijand van dat eenvoudige, spontane en zuivere, en omdat het er soms mee geplaagd zit verbergt het dat achter een gezichtsplooi van ernst en onverschilligheid.
| |
Het huis van grootvader
Ieder huis heeft zijn eigen leven; niet alleen dat van de materialen waarmede het is gebouwd, maar vooral dat van de mensen, die er generatie na generatie hebben in gewoond, hun aard, hun gedweeë, hun bruisende of ontploffende, hun gewoonten, hun lijfsreuk; al die dingen hebben het huis doortrokken als de geur van het winterfruit de kamer waarin het elk jaar werd bewaard, en er een eigenheid aan gegeven. Ik vind het jammer dat een huis eens afgebroken zal worden, en de grond verkaveld, en dat met ons de herinnering aan dit huis, het ware, het enige levende beeld van dit huis voor goed zal verdwijnen.
Het toeval heeft toegelaten dat de man, enkele jaren geleden, het huis van zijn grootvader, waarin hij veel dagen van zijn leven, het schijnt hem nu, als in een droom heeft doorgebracht, heeft kunnen bezoeken. Het was aangekocht door een broer van een zijner vrienden, die het tot een groot stoelmakersbedrijf ging ombouwen. Hij heeft door de vertrekken gelopen; ze liggen als een puzzle bijeen. Hoe bizaar en onlogisch die oude wijze van ruimteïndeling toch was, of misschien is dit door dikwijls herhaalde verbouwing gekomen. De vertrekken stonden leeg en buiten de holle klank van zijn stap trok niets hem aan. Toch werd hij getroffen door een opkamertje, waar het linnen in de kasten werd geborgen en dat nu nog naar lavendel geurt, en door dat andere waar het winterfruit op rekken te rijpen stond, en die beide hebben in hem een gans leven wakker geroepen van gesteven ondergoed en pijpmutsen, van burgerlijke degelijkheid. Hij heeft de kelders bezocht, de kelder waar hij, vol angst, soms een kruik bier voor de maaltijd moest gaan tappen. En omdat grootmoeder denkelijk de angst in de kinderogen las, zei ze lachend: ‘En zingen zo lang ge in de kelder zijt, dan kunt ge terzelfder tijd niet drinken.’ En het jongetje zong... van angst. Maar als hij over het bruggetje gaat in de tuin, hoort hij de vliet niet meer ruisen. Die is veertig jaar geleden met de andere Dijlegrachten gedempt geworden. Toch merkt hij nog de grote kuilen in de tuin, als kleine granaattrechters, waarin vroeger tijd de leerlooiers die deze wijk en dit huis bewoonden, hun reuzenkuipen plaatsten om de huiden tot leder te bereiden, en van waaruit in zijn kinderjaren
| |
| |
de kikvorsen tussen groen en waterplanten in de zomeravond hun concert gaven. En achter in, tegen de muur die de tuin afsluit, staat het gebouwtje nog, de werkkamer van oom; doch het dak is weggerot en een struik tiert welig midden in de vloer. En ook de glazen gang, die van het woonhuis naar de opslagplaatsen en verder nog, zo diep als de tuin was, naar die werkkamer leidde, is vervallen. Hij is er door gestapt; de ruiten zijn verbrijzeld of gebarsten en het ijzerwerk is weggeroest, maar de druivelaars - hoe lang staan ze er reeds, wie heeft ze in die glazen doorgang waar nu nog de zuiderzon te stoven staat, geplant? - de knoestige druivelaars onderschragen het glazen dak dat haast niet meer te zien is, zo zeer is het bedekt met wilde loten en bladeren. Maar het zijn niet de vertrekken en zelfs niet de zonbeschenen gang met de druiven die hem aantrok tijdens zijn jeugd als een verloren paradijs, die de man zo zeer boeien; hij denkt aan de personen die aan dit huis een betekenis voor hem hebben gegeven. Hij ziet weer grootmoeder, die hij nog enkele jaren heeft mogen kennen. Het vriendelijk besjesgezicht met de pijpjesmuts lacht hem toe, en soms spreekt ze met hem. Maar meestal zat ze te sluimeren in een zetel met altijd dezelfde zwarte kat op haar schoot, de moer van al de andere. Of ze doolde door het huis, ook 's avonds als iedereen reeds slapen was, door de gangen en de kamers om zekerheid te hebben of de vuren uitgedoofd waren, de deuren gesloten. En terwijl ze zo met ontstoken kaars in de verlaten ruimten voortslofte, klonk nu en dan haar vogelstem: ‘Josfien... Josfien’ op de meid. Eens was door dat gepiep het jongetje wakker geworden. Hij hoorde ze aan de kamer waar hij sliep. De deur ging open en hij zag haar verschijnen. Zij liep zonder hem te zien langs zijn bed de kamer rond en riep nogmaals op de meid. Hij durfde zich niet bewegen, niet spreken. Ze verdween; ze morrelde nog even aan de deurkruk. Dat waren de eerste tekenen
van de kindsheid. Een tijd later was het met haar gedaan. En de kat, die zo wat tien jaar op haar had geleefd, stierf een week nadien.
Dan was er nog oom. Hij was rijkstoezichter op de melkerijen. Maar het leven, dat hij in zijn vrije tijd leidde, had het andere zo in de schaduw gedrongen, dat niemand van de familie nog aan zijn beroep dacht, dat dit toezichterschap in hun ogen als een bijkomstigheid gold. Hij droeg het nog weelderig, doch reeds grijzend haar als een kroon, en zijn gelaat was omringd door een openwaaierende, onverzorgde baard, zodat hij op een goedige koeiershond geleek. Hij was bijziend en zwijgzaam, en scheen voor het jongetje een beetje vreemd en soms bang makend. Ja, al liet oom het dikwijls in zijn werkkamer komen. Met dezelfde behoedzame stap schreed hij dan altijd naar de hoge boekenrekken, die tot tegen de zoldering reikten, trok het grijze voorhangsel weg en haalde altijd dezelfde schoendoos te voorschijn. Daarin lagen schildekens, ge weet wel, van die pijpaarden ronde vormpjes, die veertig jaar geleden en nog vroeger het kerstbrood versierden. Het jongetje heeft ze bewaard en komt er nu een
| |
| |
kind op zijn werkkamer, dan laat hij het eveneens met die schildekens spelen: een boer met een vogelmuit, reizende muzikanten met een dansende beer, een hondenkarretje, de eerste trein, een trommelslager, en soldaten, soldaten met verschillende uniform in schreeuwende kleuren. Doch als oom het voorhang wegtrok van de open bibliotheek werd het jongetje altijd getroffen door het zicht van een hele rij gelijkaardige kartonnen dozen, en op elke doos stond met rode of purperen inkt in grote drukletters geschreven ‘Verboden Toegang’. Toen het jongetje, geprikkeld door zijn nieuwsgierigheid, dan toch aan de oom durfde vragen wat dit beduidde, schudde die monkellachend het hoofd en zei: ‘Dat zult ge later wel weten als uw oom een beroemd man zal zijn.’
Hij werd niet een beroemd man. Doch toen het jongetje heel wat ouder was geworden en de oom alleen kaal, want sinds zijn veertig jaar was hij van uitzicht niet veranderd, dan reeds leek hij er wel zeventig, kwam hij het te weten. Gans zijn leven was oom gedreven geworden door de onschuldige manie eens een romanschrijver te zijn, en die dozen met ‘Verboden Toegang’ waren gevuld met fiches en nota's, waarvan het aantal al die jaren tot duizenden was aangegroeid: brokjes gesprek, beschrijvingen, opmerkingen, overwegingen, zelfs raadgevingen voor de schrijver. Maar daar bleef het niet bij, want de jongeling merkte spoedig op dat oom zijn ingebeelde personages zo zeer beleefde, dat ze haast hemzelf werden. Andersom moest de kunstenaar ze met zijn eigen innerlijk leven voeden, beweerde hij, zodat hij aanhoudend ware, maar de neef vermoedde meestal verzonnen aandoeningen in zichzelve trachtte te vinden, en aldus van zichzelf een beeld maakte dat met de werkelijkheid weinig overeenstemming vertoonde. Hij vergat zichzelf - had hij zichzelf ooit gekend? - en groeide naar het wezen dat de zogezegde romanschrijver voor zichzelf had opgevat. En het zou zo ver gaan dat hij zich ernstig zou beklagen dat in hem alleen het ‘verdoemde gedeelte’ bestond, hetwelk hem verplichtte kunstenaar te zijn en van zijn leven een bewogen ongeluksroman te maken. Inderdaad, schitterende huwelijkspartijen had hij verwaarloosd, aan administratieve vooruitgang had hij geen belang gehecht, zodat hij in de fleur van zijn leven nog altijd afhankelijk was van zijn zuster, die na de dood van grootvader de zaak in handen had genomen. En bitter vroeg hij zich af of dit de doem was waarmede alle dichters gekenmerkt zijn. Toch ging hij voort met over zichzelf gebogen te leven, om te vinden datgene waarin hij verlangde zijn natuur te herkennen.
Het voorbeeld van de oom riep opstandigheid wakker in de jonge man. ‘Het leven is voor mij slechts als een noodhulp. Ik verkies het kunstwerk. Daarom heb ik nooit getracht te leven, of juister: is mijn enige bekommernis geweest mij te zien leven.’ - ‘Om er literatuur uit te brouwen’, kon de andere niet nalaten te zeggen. Maar de kunstenaar gewaagde zelfs niet dit te horen. Op een andere keer zegde hij: ‘Iets bevestigen is de meest ijdele zaak van de wereld en ook
| |
| |
de gemakkelijkste.’ En de andere dacht daarbij, werkelijke machteloosheid troost zich met over een ideale macht te dromen. Ja, de oom ging zelfs zo ver dat hij zich beroemde op zijn levensonbekwaamheid.
De jongeling kreeg afschuw van die romantische naturen, die als kind reeds ernstig zijn, niet kunnen turnen en met hun bleek gelaat er pretentieus op staan te zien. Die aanhoudend over hun boeken of over zichzelf gebogen zitten zonder de lucht in te kijken. Die uit zogenaamde zorg voor de geest uitwendig slordig zijn. Die elke daad overbodig achten, slechts goed voor de krachtmens, en daarom de dagelijkse strijd niet alleen zonder moed maar ook zonder lust aangaan. Hij zag liever dieven; die stelden tenminste een der eerste daden van actief zelfbehoud en verovering (wat eigenlijk toch het leven is.) Toen joeg hij een kind dat om een aalmoes bedelde weg; hij schopte er naar. Dat het me haat, zegde hij bij zichzelf, en zo alle mensen die het beter hebben leert haten. Het zal dan wat het nodig heeft nemen waar het te nemen is, desnoods bij mijzelf; het zal leren leven, en misschien komt het later tot bezinning, al te vroeg misschien, en zal het aan de anderen orde leren.
En de jongeling haatte des te meer die romantische naturen, omdat hij meteen met vrees zichzelf ontdekte. Hij had tot dan toe nooit een ernstige beslissing kunnen nemen (ze werden hem eerder opgedrongen) en haast nooit was hij tevreden over zichzelf. Met bewondering had hij opgezien naar degenen, die beslist en overtuigd het echte van het onechte konden onderscheiden; hij die het eigenlijk nooit goed wist. Maar toen hij bemerkte dat bij vele van deze kordate naturen hun kordaatheid uit hunne bijziendheid voortkwam, troostte hij zich niettegenstaande zijn bewondering. Hij bezat iets meer, zegde hij zich voor, dan die anderen, die nooit twijfelen, zelfs niet aan zichzelf; hij was nieuwsgierig van aard, hij zocht het onbekende, dat wil zeggen, hij zocht zichzelf. En daar zat het reeds in zijn hoofd: alleen de kunst schenkt aan de mens de mogelijkheid zijn leven tot werkelijkheid te maken. Hij was geen verdroomd, behaard wezen als zijn oom. Hij stelde belang in het leven buiten hem en kon er voor strijden. En toch, hoe ver stond hij van de opvattingen van de oom verwijderd? Toen wijzigde hij zijn standpunt door bij de kunst de daad te voegen: alleen de kunst en de daad geven een vaste en blijvende waarde aan een bestaan.
Meer en meer leefde de oom in die wondere wereld, en stilaan begon hij zichzelf te vergeten. Eens klaagde hij dat hij begon te hinken. Het was zijn linkerbeen dat niet meer mee wilde. Doch een tijdje nadien liep de jongeling toevallig achter zijn oom in de straat en tot zijn verbazing merkte hij dat de oude heer een tiental stappen ver dromend met zijn ene voet van de stoep liep en met de andere er op. Denkelijk was hij zich daarvan niet bewust, want toen de zelfde avond nog de neef zijn bevinding mededeelde en suggereerde dat die vreemde wijze van lopen hem waarschijnlijk de indruk had gegeven
| |
| |
dat hij begon te hinken, antwoordde de oom dat hij zich zeker had vergist. - ‘Nee, oom.’ - ‘Van persoon vergist, jongen. Hoe kunt gij toch zo iets bespottelijks beweren!’ De jonge man zou hem dus op heterdaad moeten betrappen, doch het is hem nooit gelukt. Maar van toen klaagde oom niet meer over zijn beginnend gebrek.
Het schrijven van de roman, die hem beroemd zou maken, werd altijd maar uitgesteld. Het boek moest nog rijker worden door ondervinding en eigen levenssappen. Misschien wachtte oom niet meer, misschien trachtte hij zich zelf te bedriegen, zoals hij zo dikwijls in zijn leven had gedaan, en deed hij uit medelijden met zich alsof hij wachtte op het grote ogenblik dat de genster in het kruitvat zou slaan, dan zou hij alle nota's ter zijde schuiven en aan het schrijven gaan de droom waaraan hij tientallen jaren laboreerde.
Toch werd zijn manie, nadat ze het tragische uit de mannenjaren had verloren, bij de oude oom weer zachtaardig. Als de jongeling nu en dan in de werkkamer trad, zag hij de oom met de voeten op tafel en met de linkerhand zijn baard strelend in een boek verdiept. Hokusaï beweerde in zijn oude dag dat hij nog niet kon tekenen. Hij zou nu nog eens het werk van de grootste romanschrijvers herlezen. Dan was hij klaar. Hij genoot van deze boeken; zijn droom mengde zich met wat hij las; en hij was gelukkig. In dit geluk is hij gestorven.
De jongeling had intussen zijn eerste proeven in het Letterkundig Bijblad van Vooruit geleverd. Uit sympathie erfde hij die duizenden nota's en fiches. Het heeft jaren geduurd eer hij het over zijn hart kon krijgen ze te verbranden.
A.V.H.
| |
Materialisme in de literatuur
1. Eerste doorbraak
De eerste noemenswaardige kwalitatieve doorbraak van de Vlaamse letterkunde, namelijk de verticale stoot van de Van-Nu-en-Straksers, viel samen met de eerste gevoelige doorbraak in de ruimte. Wij laten hier buiten bespreking of Vermeylen, Teirlinck, en andere Streuvelsen in Noord-Nederland als veroveraars werden ingehaald of eenvoudig als een prettige bezienswaardigheid werden gedoogd, maar in het voorbijgaan nemen wij ons petje af voor Van Dishoeck die in niet geringe mate de landmijnen opruimde voor deze opdagende Vlaamse stoottroepen. Evenzeer laten wij buiten beschouwing of de gloeiende boodschap van Vermeylen en de verliteratuurde pogingen tot het veroveren van het Europeeërschap de Hollandse barometernaald onrustig maakte en haast onherkenbaar de depressie deed aanwijzen die ruim een halve eeuw later het litteraire weer over de Moerdijk zou beïnvloeden nadat de anti-cyclonen Van Schendel en andere Vestdijks de reserve aan mooi weer hadden opgebruikt.
Wij zien slechts en constateren dat de Van-Nu-en-Straksers voor het eerst in groepsverband naar het Noorden trokken en dat die trek
| |
| |
(toevallig of niet) de moderne tijden en de stage opgang van de Vlaamse romankunst inluidde.
Van hieruit beweren dat expansie naar het Noorden een voorwaarde sine qua non is tot elke verdere opgang van de Vlaamse literatuur, zou ongetwijfeld met het haar getrokken zijn. Maar het is voor de ouderen misschien wel amusant te weten dat de jonge generaties, die zo graag zelf de diagnose maken van de kwalen waarmee zij behept zijn, bij dit bedrijf steeds aan de Van-Nu-en-Straksers toe komen. Dat zij voor zichzelf uitgemaakt hebben dat er een logische lijn loopt van de Van-Nu-en-Straksers, via de Walschapgeneratie, naar de litteraire jongste broeken. En dit niet alleen wat de louter artistieke evolutie betreft. Dat van langsom meer het besef zich opdrong dat literatuur, benevens wat zij allemaal kan zijn, ook een beetje een kwestie van ruimte is. Van economie. Van markten. Van vraag en aanbod.
| |
2. Economische aspecten
De ministeriële en inter-etataire perikelen van de vele goedbedoelde projecten tot dynamitering van de litteraire en al te vaak fuikvorminge verdedigingslijn die tussen uitgeverij en boekhandel van Noord en Zuid ligt opgeworpen, hebben trouwens niet alleen het probleem maar ook vernoemd besef op hinderlijke wijze aangescherpt.
Wat uitgeverij en boekhandel betreft werd het economisch aspect van de literatuur nooit geloochend. Van bij de aanvang verving de noodzaak het geleidelijk besef. Wat de schrijver betreft is dit, in Vlaanderen althans, niet altijd zo geweest. Er is een tijd geweest dat het schrijven hier te lande in meer dan één opzicht een voorrecht was; een violon d'Ingres die alleen door de goed in de duiten zittende burgers kon worden bespeeld. Dat het grootste gedeelte van hen die in Vlaanderen de pen hanteerden dit deden als een aristocratische bezigheid, zoals een barones kantwerk maakt en het in een liefdadigheidsbazar per opbod laat verkopen, als een geestelijke acrobatie die uitsluitend qua eer lucratief was. Van uit een sympathiek snobisme.
Zelfs de niet-adellijken, de burger- en proletariërszonen die, met de sociaal-economische evolutie van de twintigste eeuw welke de arbeid lonend maakte, het verlof invoerde en vooral het onderwijs niet alleen mogelijk maar ook verplicht maakte, de kans kregen de pen te hanteren; zelfs de niet-adellijken dus zijn gedurende lange tijd vastgeankerd gebleven aan die waanconceptie die hun kunstenaarschap onvermijdelijk aan de kant moest houden toen arbeid en kapitaal zich weigerig begonnen te verzoenen. De schrijver heeft altijd gebloosd wanneer het economisch facet van de literatuur om de hoek kwam gluren en degenen die het tot een lonende functie brachten hebben dit slechts op een onrechtstreekse manier aan de literatuur te danken, doordat men hun talent en hun persoonlijkheid beloonde. Maar hun arbeid betaalde men nooit.
Langs de geleidelijke lijn die de Van-Nu-en-Straksers via Walschap
| |
| |
met de allerjongsten verbindt is allengs gegroeid wat wij zouden kunnen noemen een litterair materialisme. Dit materialisme heeft geen uitstaans met het probleem van de verhouding tussen schrijver en kunst in zijn geheel. Het schakelt niet de opvatting uit van de kunst als apostolaat, van het kunstwerk als boodschap, van de kunstenaar als vrij en onbevangen verkondiger van zijn waarheid, zijn twijfel of zijn geloof. Het slaat uitsluitend op de werkwijze van de kunstenaar en op zijn post-creatieve houding ten overstaan van de literatuur.
In Walschap trad dit materialisme, in de zin van boeken die de litteraire markt veroverden, voor het eerst herkenbaar naar voren en de jongeren hebben het met enthousiasme ingehaald en te nutte gemaakt. Zij zagen hoe de oude opvatting van de kunst als aristocratisch tijdverdrijf overboord gesmeten werd; hoe de muze aan de dijk gezet werd als de geblanketteerde pin-up die zij in wezen geworden was. Zij zagen hoe de literatuur bedreven werd als een vak. Hoe de intelligente compositie en de beheerste schriftuur de descriptieve overdaad en de rhetorische acrobatie vervingen. Hoe het boek kennelijk werd opgezet om te overtuigen, om bestreden te worden, om aan de man te worden gebracht. Met zijn vakmanschap als veilige gids anticipeerde de schrijver de voetsporen van de uitgever.
| |
3. Mercurius en de muze
Het bestendig besef van het vakmanschap is niet alleen een eerste vereiste maar ook een stevige waarborg voor de ongedwongenheid waarmee de schrijver zijn plaats in het economisch bestel inneemt. Want dan zal hij niet het hinderlijk gevoel hebben dat hij zichzelf degradeert wanneer hij zichzelf in zekere zin een arbeider noemt. In zijn redevoering over ‘de organisatie van de kunstenaars in verband met de exploitatie van de kunst’ uitgesproken op het eerste congres van de Nederlandse federatie van beroepsverenigingen van kunstenaars dat in October '48 te Arnhem doorging en dat gewijd was aan ‘de sociale positie van de kunstenaar’, deed Lou Lichtveld in volgender voege zijn best om zijn collega's het blozen af te leren wanneer zij hun muze door Mercurius onder de arm genomen zien: ‘Een kunstenaar die werkt, is een arbeider. En of hij nu kapitaalgoederen dan wel consumptiegoederen produceert, met zijn arbeid schept hij een meerwaarde welke “kunst” genoemd wordt, en die maakt dat de waarde-formule van bijvoorbeeld een beeldhouwwerk niet is: prijs van de steen plus slijtage van de beitels plus zoveel uren arbeidsloon voor het hakken; zelfs niet daarbij nog te vercalculeren uren van bezinning, arbeidsloon voor het maken van een tekening en klei-ontwerp; maar heel veel meer, - een duidelijk aanwezige prestatie, die door inspiratie, door talent of genialiteit ontstaan is, maar met arbeid, met een contrapunt van geest en hart, van ondervinding, ijver, slapeloze nachten, zweet, - dat eigenaardige kunstenaarszweet, vooral, dat niemand kent die het niet zelf op zijn voorhoofd gevoeld heeft, maar dat ook net als bij elke andere arbeider,
| |
| |
het beste is wat de mens kan geven aan de maatschappij. Een beter vocht dan zelfs bloed.’
| |
4. Kunst als exploitatie-object
Wij zullen ons hier niet wagen aan het onderzoek van de beïnvloedingsgraad van het litterair materialisme op de producten van de jongere Vlaamse generaties; in hoeverre de factoren markt, vraag en aanbod, export naar Nederland hun romanconceptie, keuze van onderwerp, compositie, taal en schriftuur hebben beïnvloed. Het moge hier volstaan er op te wijzen dat, indien men Lichtveld's hoger aangehaald standpunt deelt, men ook voor Vlaanderen zijn mening kan onderschrijven dat ‘vooralsnog de exploitatie van de kunst voor een belangrijk deel exploitatie van de kunstenaar is’.
Verre van ons te beweren dat deze exploitatie bewust en berekend wordt beoefend. Zij is een kwaad dat zijn wortels heeft in voornoemde periode van ‘literatuur als aristocratische bezigheid’ en in het op zichzelf heuglijk feit dat thans nog velen onzer auteurs een job hebben die op full-time basis bezoldigd is, maar die net voldoende vrije tijd biedt om met veel moed en geduld en beetje bij beetje een boek geschreven te krijgen. Het feit dat de meesten van onze kunstenaars van hun bezoldigd baantje kunnen leven heeft stellig een schadelijke invloed gehad op de schaarse en bedeesde pogingen die hier te lande reeds werden overwogen om de schrijversverenigingen op een andere dan zuiver artistieke, en dus enigszins buitentijdse, leest te schoeien.
| |
5. Tekort van de schrijversverenigingen
Reeds bij een vroegere gelegenheid kwamen wij er voor uit dat onze schrijversverenigingen veeleer tegemoet komen aan de snobistische duivel die in de meeste schrijvers huist dan aan de drang naar zelfbevestiging die de andere klassen van mensen naar hun verschillende vakverenigingen hebben toe gedreven. Zijn psychologische geaardheid en de wetten waaraan het door hem bedreven economisch proces (het maken van een voor de gemeenschap bestemd werkstuk in volstrekte eenzaamheid en volkomen op eigen krachten) gehoorzaamt, druisen stellig in tegen de collectieve drang die deze andere klassen er toe bracht zich als groep te doen gelden door in zekere mate en binnen de begrenzing van hun economische bedrijvigheid afstand van hun individuele integriteit te doen. Deze beide factoren verklaren ook de schipbreuk van de schuchtere poging welke de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen eenmaal deed om de toestand inzake de schrijverscontracten te saneren en het volledig ontbreken van alle solidariteitsgevoel dat deze in de kiem gestorven idee kenmerkte. De bekende en gezochte schrijvers stonden natuurlijk op het verzwegen standpunt dat elk voor zichzelf de kracht van zijn vuisten op de uitgeverscitroen moest uitoefenen en dat de Vereniging, hoe erg zij zich ook zou inspannen, nooit meer van een uitgever zou krijgen dan hij bereid zou zijn te geven indien het een tweederangsschrijver
| |
| |
betreft. Dezelfde overwegingen moeten ongetwijfeld door de begunstigden gemaakt zijn toen de gilde-idee en de vakbondsidee hun weg baanden, en alleen toen de groep als dusdanig in haar bestaan bedreigd werd moeten deze begunstigden zich waarschijnlijk gewonnen gegeven hebben.
Bij de huidige stand van zaken bepalen de verschillende schrijversverenigingen er zich toe, jaarlijks een congres en een banket te houden en is de schrijver, wat de post-creatieve strijd in de economische jungle betreft, volkomen op zichzelf aangewezen. Het modelcontract, dat de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen hem in '45 beloofde, heeft hij nog altijd niet in zijn brievenbus gevonden en behept met de waanidee, dat zijn kunst uitsluitend een apostolaat is, tekent hij contracten die hem aan handen en voeten gebonden aan een of andere handelaar overleveren. Wanneer een schrijnwerker, na zijn arbeidsuren, hem een koppel verluchtingsramen maakt, telt hij de driehonderd frank neer in het volle bewustzijn dat elke arbeid dient betaald en dat die vakman daar stellig een drietal uren zijn handen heeft mee vol gehad; maar wanneer hijzelf gevraagd wordt om voor een of andere kring een lezing te gaan geven, zit hij ganse avonden (die hij even goed en beter aan het schrijven van een boek zou kunnen besteden) te knoeien aan zijn tekst en in de meeste gevallen acht hij zich gelukkig en vereerd wanneer men hem met een paar woorden van dank zijn reiskosten vergoedt. Indien het waar is, dat het degenen die daar materieel toe in staat zijn, vrij staat van hun werk in de volle zin van het woord een geschenk aan uitgever en boekhandelaar te maken, dan is het even waar dat de schrijver het recht heeft betaling van zijn arbeid te vragen, zonder dat aan zijn eerlijkheid ten opzichte van zijn kunstbeoefening mag getwijfeld worden.
Het kan niet waar zijn dat de muze, die een eerbare dame blijft zolang zij aan de arm van uitgever, boekhandelaar of kringvoorzitter naar de markt gaat, plotseling een hoer zou worden van het ogenblik dat zij dit met de schrijver doet.
P.V.A.
| |
Spaanse suite
Gestuwd door beroepsliefde ben ik naar Spanje de lucht van enkele bibliotheken gaan inademen.
Voor technische bijzonderheden over het boek-ten-dienste-van-het-publiek bestaan andere tijdschriften dan dit Nieuw Vlaams, zodat ik me beperken kan tot indrukken over de fraaie letteren, inzonderheid over de aanwezigheid van werk, ontsproten aan ons aller Vlaams gemoed.
Deze aanwezigheid van onze bellettrie in Spanje, hetzij oorspronkelijke, hetzij vertaalde, kan met één woord worden gekenschetst en dit woord luidt: afwezigheid.
Ik overdrijf natuurlijk omwille van een sterk effect, want volgende boeken staan inderdaad gecatalogiseerd in de grootste bibliotheek van
| |
| |
Catalonië, de ‘Bibliotheca de la Diputación central’, Calle Carmen, Barcelona:
Van Conscience Enrique: ‘El Quinto’ (De Loteling), Madrid, 1885; ‘Un noble arruinado’, 1867; ‘La jeune femme pâle’ (?) en ‘Los dos obreros’, Barcelona, 1877.
Van Snieders, August: ‘El caçador de Llops’ (De Wolfjager, Catalaans), pas verschenen in 1931.
Meer vonden we niet in een Spaanse taal. Tot het toeval ons botsen deed, tot onze verrassing en nadien ook tot die van de auteur, op een roman, geheten ‘Sencillamente un hombre’, die niets anders bleek te zijn dan vertaling van ‘De stille Man’ (Simpelweg een Mens), van onze bloedeigen maar voor de noodwendigheid lichtjes geïberiseerde Alberto Van Hoogenbemt. Daar de uitgever nooit het adres van de schrijver heeft gevraagd, geven we hier het zijne: Editorial Arimany, S.A., Barcelona. De vertaler luistert naar de zoete naam Aniceto Bopill.
Toch zit er nog ander werk van Vlamingen in deze bibliotheek maar niet, zoals gezeid, in het Castilliaans of het Catalaans:
Streuvels met ‘La ronde de la mort’, vertaald door P. van der Meer.
Buysse met ‘Geschichten aus Flandern’, Leipzig, Reclam.
Timmermans met ‘Der Pfarrer vom blühenden Weinberg’, Insel, 1927. Dit boek werd er ten geschenke gegeven door een bij nacht geïmporteerde Duitse SS, die thans aan de universiteit te Barcelona zijn diploma van arts mocht behalen. Nog een paar oorlogen meer en de Vlaamse letterkunde zal verspreid staan over gans de wereld. Tenzij onze gezanten en consuls zich voordien zouden inspannen en naast de exportmogelijkheden van vazen uit het dal van St. Lambrecht, ook eens zouden denken aan die van het boek. Al ware het maar als geschenk.
En het is nog niet gedaan, want daar leest ons ontroerd oog op een steekkaart:
Nolet de Brauwere van Steelant: ‘Dichtluimen’, Amsterdam, 1842.
De grote Vlaamse dichter van het epos ‘Ambiorix’ vond dus een eeuw voor Alberto Van Hoogenbemt het kronkelend pad over de Pyreneeën.
Om de Antwerpenaars genoegen te doen, van wie de Brusselaars zeggen dat ze tevreden zijn met een dode mus, weze verder de aanwezigheid vermeld van de: ‘Recueil de pièces qui ont emporté des prix aux concours littéraires ouverts par la Sté Royale, Anvers, Buschman, 1845’.
Ten slotte van May De Rudder, in ‘Les grands Belges’: ‘Guido Gezelle’.
't Is uit, 't is uit.
Zo dachten we ten minste. Bij het doorsnuffelen van het fichebakje ‘Noorwegen’, om ons eens met een ander afgelegen noordelijk land te vergelijken, vonden we twee ‘verkeerd’ gestoken steekkaar- | |
| |
ten, die we onmiddellijk hebben laten naasten door ons vaderland:
‘Redenvoering tot lof der Staets-lieventheyd opgesteld in heldenverzen, tot Gend’, Weduwe Somers, en:
A.J.M. Janssens: ‘Gedichten’, St. Niklaas, G. de Puysselaer, 1887.
Dit is onherroepelijk alles. Troostend is echter de ontdekking van het synoniem voor vaderlandsliefde: staets-lieventheyd.
De Frans-Belgische letterkunde is straffer vertegenwoordigd. Ere wie ze toekomt: een Spaanse vertaling van Charles de Coster's ‘Thyl’. Verder enkele werken van Maeterlinck en Verhaeren, die in het bakje ‘France’ gesukkeld waren. De directeur van de bibliotheek hebben we zonder moeite kunnen bewegen een afzonderlijke groep te vormen, waarin, na meer moeite, ook Georges Siménon ten slotte belandde.
Uit de ‘Belgische’ letterkunde zijn we er eveneens in geslaagd een ouderwetse vertaling te weren van één van Kanunnik von Schmidt's best-sellers, ‘Roza van Tannenburg’. Eerlijk duurt het langst.
Over de verdere mogelijkheden van onze cultuur in Spanje hebben we een koppel uren met de hoofdbibliothecaris gesproken. Uit beleefdheid of uit drang naar ‘nestdragerij’, iets wat veel bibliothecarissen gemeen hebben (dit laatste althans) met de eksters, overtuigde de Catalaan ons dat er plaats is in zijn boekerij voor alles wat hem zal... toegezonden worden. Niets zou er verbrand worden. Hij ging zelfs zover te beweren dat er in Spanje belangstelling voor onze cultuur te wekken is. Ook verklaarde hij dat er op zijn instelling geen censuur wordt uitgeoefend, daar ze meer studiebibliotheek is dan volksboekerij.
Helaas, in het buitenland mocht niets gekocht worden, bij gebrek aan deviezen. Het enige wat onze man voor het ogenblik kan doen is uitwisselen.
Fladderensvlug bracht een assistente goed geklasseerde tabellen met de opgave van de geruilde tijdschriften België-Spanje. Uit wat wordt getoond blijkt dat de ruildienst na de jongste oorlog werd ingezet, maar deerlijk is blijven steken langs het paneel België... Het ging om universitaire publicaties. We vernemen dat Spanje (groot) moedig voort stuurt, maar bijna niets meer ontvangt.
Ons verder gesprek hobbelt omzichtig over de mogelijk duistere redenen hiervan. Ofwel stuurt België niets, omdat het de Spaanse druksels niet belangwekkend genoeg vindt; ofwel stremt eenzijdige onverschilligheid de wisselwerking; ofwel, - en hier zien we onze zegsman in het wit van de Catalaanse ogen -, blijft wat wij zenden haperen aan de Spaanse grens; of liever te Madrid. Want we sloegen uit Barcelona een in het Nederlands gesteld telegram naar België (wij waren nu eenmaal zo naïef) en het kwam pas vijf dagen nadien aan. Anderzijds verzonden wij op 17 October 1951 uit Koksijde een
| |
| |
paar zakdoekjes, met betaling ter plaatse van alle tolrechten, en tot op heden werd de zending te Barcelona nog niet gesignaleerd.
In elk geval wachten de Spaanse naslagbibliotheken op Vlaamse boeken en tijdschriften.
In alle objectiviteit, onze bloemlezingen en literatuuroverzichten zouden in geen enkel land mogen ontbreken. Een politiek regime kan ons al of niet sympathiek toeschijnen, wij mogen nooit al de bewoners van het land met dat regime vereenzelvigen.
Vlaanderen, om eens romantisch te worden, heeft reeds eenmaal in de loop der tijden de naam flamenco aan de Spanjaarden ten geschenke gegeven, als synoniem voor iemand, die ongedwongen zijn mening zegt. In Andaluzië betekent deze naam o.m. nog altijd dit. We zeggen ‘o.m.’ want verder betekent het Zigeuner (gitano) en, - waarom veinzen? - ook schurk. Dat zulks ons niet droefgeestig stemme, wij kunnen niet verantwoordelijk geacht worden voor de Spaanse semantiek. Want dat deze ondoorgrondelijke wegen inslaat, bewijst het vrouwelijke flamenca, dat in Spanje dik en blozend betekent, in Honduras en op Puerto Rico mager en slank.
Moest er aan uitvoer van Vlaamse letteren ooit worden gedacht, dan even deze waarschuwing: van Port-Bou tot Irun verschijnt er thans, waar de Kerk haar ontsmettende blik laat weiden, zoveel katholieke snertliteratuur, dat zelfs de fanatiekste Franco-Spanjaard deze hartgrondig, horripilantemente beu aan te worden is en van het buitenland verwacht wat ginds niet meer kan geschreven worden; Aster Berkhof, Anton van de Velde, Boni of Lindekruis krijgen geen grein kans in het Castilliaans te worden vertaald.
K.J.
| |
Goed geweten!
‘Het boek in Vlaanderen’ 1952 kondigt het tijdschrift van de nieuwe generatie ‘Tijd en Mens’ aan, met volgende drie representatieve slogans welke vermoedelijk als een programmaverklaring dienen beschouwd te worden: a) ‘Schop de mensen een geweten’ (L.P. Boon); b) ‘Ik verkies dat de eeuwig-menselijke thema's en dito woorden een deukje krijgen’ (Hugo Claus); c) ‘De naar constructie schreeuwende chaos van vandaag is het domein...’ (J. Walravens).
Van deze drie pertinente verklaringen lijkt mij die van Hugo Claus de minst baldadige. De vraag mag zelfs gesteld worden of, onder de ‘eeuwig -menselijke thema's en dito woorden’ welke een deukje verdienen, ook niet ‘de naar constructie schreeuwende chaos van vandaag’ mag gerangschikt worden samen met de evenzeer tot op de draad versleten ‘verscheurdheid van de moderne mens...’
Het bedenkelijkst lijkt mij intussen het imperatief postulaat van L.P. Boon. In een biografie gewijd aan het leven van Hitler wordt beweerd dat, heel in het begin van zijn carrière, de toekomstige Führer, in een Bierkeller te München, tussen pot en pint zou verklaard hebben: ‘Het is mijn taak de mensen van het geweten te bevrijden!’
| |
| |
Op gevaar af er van beschuldigd te worden een compromis-houding te zoeken halverwege de extrêmes: Louis-Paul en Adolf, moet het mij toch van het hart, dat de drastische methode, geproneerd door de redactie-leider van ‘Tijd en Mens’ mij even weinig kan bekoren als de apologie der gewetenloosheid verkondigd door de Führer aller Germanen. Zelfs in de leerscholen ‘Kazernen’ genoemd, gaat men niet zo brutaal te werk om de rekruten de Vaderlandsliefde in te prenten: deugd die in de rangorde der morele waarden zelfs nog een trapken lager staat dan het Geweten.
Immanuel Kant zag in de innerlijke morele wet een bijzonder kenmerk van de mens, een gave die hem was aangeboren; feit, waaruit hij verreikende conclusies trok. Zeker zou het bij de grote wijsgeer niet opgekomen zijn hen die geen blijk geven van subtiel geschakeerd etisch besef het ontbrekende ‘mit Gewalt’ in te pompen, in te stampen of in te schoppen.
R.B.
| |
Wat niet veranderde in van Schendel
Men moet de betekenis van de kentering, die zich omstreeks 1930, met de verschijning van Het Fregatschip Johanna Maria, in het werk van Van Schendel heeft voltrokken, niet willen overschatten. Het decor kon veranderen, en de tijd waarin de personen bewegen, evenals de sociale klasse waartoe zij behoren; maar in de grond, in zijn diepere wezen bleef de eenheid van geheel dit omvangrijke werk ongeschonden.
Die essentie, die tot vijfmaal toe overgehaalde essentie is het onverzadigbaar romantisch verlangen, dat zijn figuren boordevol vult met zoete wijn en bittere droesem. De wezenlijk Van Schendeliaanse ‘helden’ zijn telkens varianten op het type van de vrijschutter, de romantische uitgestotene, die zijn uitstoting als eigen verkiezing aanvaardt: uitgestoten door de handen van de mensen, maar ook weg en naar buiten gelokt door onweerstaanbare fluisteringen in hem zelf, als ‘de ontkomen zwerver’ van Adriaan Roland Holst. Dit type is het, dat Van Schendel hardnekkig achternagezeten heeft in de monnik Tamalone, de edelman Merona, de dichter Verlaine, de binnenschipper Rossaart, de Rijke Man. Al zijn hoofdfiguren worden gedreven door een innerlijke drang, die de waarde en de kracht van een noodlot heeft; en in de dienst van deze drang leggen zij allen een diepe onverzettelijkheid aan de dag, hoe lichtzinnig of zwak hun karakter anders ook moge zijn. Wat de wereld denkt of doet, of zij hen uitscheldt voor malle dwazen of hen met zwarte ondank overlaadt, deze zwervers van Van Schendel gaan ongetemd en ontembaar hun gang, gekneusd, ontgoocheld, maar zonder spijt, en trouw tot het einde.
Even beslissend voor de levensvisie van Van Schendel is de overtuiging van een noodlot, blind en almachtig, dat ons als blaren opjaagt in zijn wervelwind. In zijn eersteling, Drogon, dook de noodlotsgedachte reeds op, zien wij de zelfs lichamelijk getekende Drogon naar
| |
| |
de ondergang gevoerd door een onbekende onbegrepen macht - en de lijn dier idee van een ‘moira’, die met de dwergen van mensen speelt en solt in een vreemd en soms wreed vertwijfeld spel, kan men stijgend trekken door heel het werk van Van Schendel. Als het waar is, wat die geheimzinnig groteske dichter Christian Morgenstern heeft gezegd, dat alle grote dichtwerken variaties op het noodlotslied zijn, maestoso, allegro of scherzo, dan kan men het oeuvre van Van Schendel op dit thema inderdaad zien variëren op zeer verschillende maten en in de meest tegenovergestelde toonaarden, van het ene uiterste in De grauwe Vogels tot het andere uiterste misschien in De Wereld een Dansfeest. Somber en zinloos is het spel van het noodlot in De grauwe Vogels, in een wereld van weerloos overgeleverde onschuld en onherroepelijke eenzaamheid, waarin het niet meer helpt te roepen ‘naar een hemel die geen antwoord geeft omdat de stem zoo ver niet reikt’. En op zijn beurt is De Wereld een Dansfeest een verhaal van mislukking en ondergang, maar op de maat en in de toon van een teder en licht andantino, zoals Beethoven er schreef in zijn laatste kwartetten: het Adagio ma non troppo, molto cantabile uit het kwartet opus 127, het adagio als een cavatina uit het kwartet opus 130, zo vol ingehouden weemoed en zo boven alle woorden liefelijk melodieus. Een dans als variatie op het lied van het noodlot, een sierlijke pavana van onmogelijk geluk.
En ook in zijn tekort is Van Schendel onveranderd gebleven - in zijn tekort, dat ik vroeger al eens heb trachten te beschrijven als: één-zijdigheid in zijn visie op leven en mensen, die te weinig dimensies bezitten, eigenlijk nooit meer dan één enkele; één-tonigheid in zijn stijl, die te weinig georkestreerd is, eigenlijk altijd met dezelfde stem van één enkel instrument musiceert. Er is in de kunst van Van Schendel als een bestendig ontwijken, een uit de weg gaan van de dramatische hoogtepunten. De figuren van Van Schendel dragen hun noodlot, zij worstelen er niet tegen - al is dat gevecht ook van te voren verloren en al bereikt die arme koning Oidipous niet anders, dan dat hij zelf de strop al maar nauwer toehaalt om zijn hals; de mensen van Van Schendel schikken zich te geredelijk; zij zijn te gelaten, te bezonnen tegenover het noodlot. Zijn personages zijn niet zozeer gestalten bewogen door de duizend en één tegenstrijdige driften van het leven; zij zijn veeleer de dragers van een lot.
Er is misschien geen tweede romanschrijver, in wiens werken de mensen zozeer zichzelf gelijk blijven, ondanks hun hele leven. Zij worden, wat zij waren. Zij beschrijven als een kring om zichzelf. Van een peripetie, een ‘ommezwaai’ zoals Vondel het noemde, is hier geen sprake. Zijn figuren worden misschien gebroken, maar niet veranderd. Beginpunt en eindpunt raken elkaar in een eigenaardige cyclische bouw, zo duidelijk zichtbaar bijv. in De rijke Man: begrepen tussen twee winternachten, aan een bruggetje, donker en wit van sneeuw.
A.M.
| |
| |
| |
Cees en de tweeling, een kortverhaal
I.
Cees was ziek. De hele nacht lag hij reeds in koorts. Toch gleed hij vlug uit zijn bedje en liep op de tenen tot bij zijn moeder, die eventjes op haar zij gekeerd lag. Toen luisterde Cees aan haar buik en dacht: ‘Ze slapen ook. Nu of nooit’. En hij kroop in het oor van zijn moeder.
| |
II.
Het was een lage, kleine gang en hij moest op de knieën kruipen. De belichting was er onaangenaam gelig, net als in de Scheldetunnels. En toen hij de eerste deur openstootte, stond hij in een soort smidse, maar dan zonder het klagend gezucht van de blaasbalg en het rode gevlam. Bij nadere beschouwing had het ook wel een turnzaal kunnen zijn met eigenaardige rekken voor nieuwe Zweedse gymnastiek. Maar daar kon Cees zich allemaal niet om bekommeren. Hij dacht: ‘Nu moet ik goed mijn weg onthouden, want ik ben niet van plan te verdwalen. Had ik maar broodkruimels, of nog beter... keitjes als Klein Duimpje...’ En juist toen hij besloot op zijn stappen terug te keren om keitjes te halen, gleed hij uit, beukte een valdeur in, die onmiddellijk opensloeg en hem opslokte. En hij rushte van een glijbaan. ‘Ben ik nu in een speeltuin?’ dacht Cees. Maar de glijbaan was nog langer dan die van de laatste Pinksterkermis. Zonder zich ongerust te maken, sloot hij de ogen, want hij was toch niet helemaal genezen en zijn hoofd draaide als een tol. Toen hij ze weer opende, zat hij beneden in een vaartuig en dobberde op een zilverwit meer met kleine rotskopjes, die op en neer dansten. Doch de boot was geen boot, maar een vis. ‘Is het dan Vrijdag, vandaag?’ dacht Cees. En het was alsof de vis zijn gedachten geraden had, want hij antwoordde: ‘Ja, het is Vrijdag. Vis en brokkepap.’ Dat was dan eindelijk iemand om mee te praten. ‘Ik moet naar de tweeling’, zei Cees, ‘kan jij misschien zeggen...’. ‘Ik dacht wel, dat je dat zou vragen’, zei de spiering. ‘Iedereen wil tegenwoordig die richting uit. Het zijn veelvraten. Volg de stroming maar. Laten we hopen de Maag op tijd te kunnen verlaten. Ofwel, zouden we vast kunnen lopen aan de grond, ofwel zouden we een stortval moeten vrezen, rond dit uur. Een theeregen van belang. Uiteindelijk werd het meer smaller en smaller en kreeg
ontelbare armpjes. Als een kwal. En plots ondervond Cees tot zijn grote verbazing, dat hij liep op zijn beide beentjes van links en rechts en dat de spiering wipte op een verende staart. ‘Pink, pink!’ riep een andere vis, een zalm van gelijknamige kleur en nam een flinke bocht in een andere richting. ‘Excuseer, ik volg mijn maat’, zei de eerste, de daad bij het woord voegend, ‘dit is de speciale weg voor de forforose en de mormorose. De gulatienen en de lutagienen, rechtdoor!’ En op deze aanduiding stortte een luidruchtige stroom rode bloedcellen als herrieschoppende kwajongens of als opdringerige pakjesdragers zich op al de nieuwe logeergasten. En bananen
| |
| |
met lange nekken en rollende meelkorrels, tomaten met immer blozende kaken en hagel van chocolade verdwenen in een minimum van tijd als een verse lading toeristen bij de aankomst van een internationale trein, naar hun respectieve hotels. Cees alleen werd in een donker gangetje gedrongen met een bibberend Weens worstje, dat zijn Straussiaanse allures totaal verloren was. Wijzend op een witte M.P.-bloedcel mompelde het droevig: ‘Ik moet wachten tot morgen. Het is Vrijdag vandaag. Ik heb nog geen visum’. Verder zonk het toegebonden zakje vlees ineen en bleek het totaal ongenietbaar. De plaats was leeg en Cees zette zijn tocht voort. Op zoek naar de tweeling.
| |
III.
Hij vond ze aan het einde van een lange, elastische kabel, na een gek doolhofgedraai van belang. ‘Is dat nu een kerk?’ mompelde hij zachtjes, enigszins uit zijn gewone doen, omdat hij zich aan iets dergelijks niet verwachtte. Het was inderdaad een koepelvormig gewelf, dat kenners nog in twijfel zou brengen. In het midden van de ruimte ontwaarde hij een glazen bokaal, die helemaal verlicht was en waarin iets scheen te drijven. Toen Cees naderde, zonder zijn leidraad te lossen, ontdekte hij, dat deze onderdook in het water van de bokaal, en vastgehecht was aan een op en neer wiegende blaas, sterk gelijkend op een kleine bom. Het geheel had iets dreigends, iets gevaarlijks. Te meer, daar er in een regelmatig rhythme steeds waterbellen naar de oppervlakte stegen. Dergelijk stel, dergelijke combinatie, dergelijk laboratorium ontstelde de kleine jongen hevig. Hoe zou men zelf zijn? Hij hoorde nu de ontsnappingen in het water, de hartslag: ‘Blee-bling, blee-bling’... En Cees dacht: ‘Tweeling, twee-ling... Nu ga ik hun eindelijk eens flink de waarheid zeggen...’ En juist wou hij beleefd maar streng tegen de ruit tikken, toen een dubbele stem achter hem opkwaakte: ‘Wel, maat, als jij dacht dat wij daar nog in zaten ben je lelijk mis!’ En toen hij zich verrast omdraaide, keek hij in de brutale snuiten van het stelletje dat hij zocht. Hij wist enkel te stotteren: ‘Dus jullie slapen niet.’ Het was toen nummer een, die van zijn triestige repliek geen nota nam en sprak, terwijl hij zich met zijn kromme armen en benen in een soort van karioka wrong: ‘Ben jij er ook een?’ En de tweede, vlug en egoïstisch: ‘En die zak met eten, waarop jij het gemunt hebt is van ons.’ Ze stonden daar als twee miezerige ouwe mannetjes van bij de 3000 en ze waren niet eens geboren. Ook uit hun buiken liep een dunne kabel naar de bokaal. Deze dikke vreetbuiken en dit egoïsme ontketende
een rechtschapen Cees, die plots ontzettend boos werd en hen toeschreeuwde: ‘Ja, ik ben er ook een, maar ik ben vijf jaar oud. En jullie zijn nul. Jullie hebben nog geen ervaring in jullie kikkerlijf. En nu verzoek ik jullie beleefd niet meer zo tegen de wand te schoppen.’ Vier wenkbrauwen gingen de hoogte in. Een spottende mond zei: ‘Ben jij soms de buurman?’, terwijl een nijdige echo
| |
| |
ratelde: ‘Wij schoppen niet tegen de wand. Wij spelen Jokari met die lege eetzak, daar aan het einde van de draad. Samen: ‘Wij worden later tenniskampioenen.’ ‘Genoeg Jokari gespeeld’, brulde Cees, ‘dat doet de buik van onze moeder pijn. Dat wou ik jullie maar zeggen. Ophouden. En dadelijk.’ De tweeling bekeek hem als ware hij een tweeling. Met opengesperde ogen. Net meloenen, maar kleiner. ‘Onze moeder? Wij hebben met jou niets gemeens. En... wat is een moeder?’... ‘Wat een moeder is, dat zullen jullie later wel ondervinden. In ieder geval, met zulke manieren worden jullie nooit lid van mijn tennisclub, en...’ Cees wou hun nog veel vertellen was hij op dat ogenblik niet onderbroken geworden door een hemelse muziek, die de kerkkoepel boven hun hoofd zachtjes openschoof. De tweeling, bang, wou vluchten, maar er was een grote hand, die hen vastgreep en optilde. Ze zweefden hoog en ver weg van hun eetzak, maar de draden hielden ze zo stevig vast, dat uiteindelijk iemand ze met een grote schaar moest doorknippen. Een van beiden had nog juist de tijd te roepen: ‘Hulp! We sterven!’ Meer heeft Cees niet gezien. IV.
De tweeling was geboren. De volgende morgen werd Ceesje wakker en zijn vader bracht hem tot bij de wieg: ‘Kijk, twee zusjes... Ben je nu blij?’ En Cees, die na deze koortsnacht volkomen genezen was, lachte tevreden. Hij was alles vergeten.
Toone Brulin
|
|