| |
| |
| |
Kroniek
Spinoza en het geluk
In de donkere jaren van de bezetting, heb ik met vreugde en profijt meer van Spinoza gelezen dan ooit in mijn leven. Hij is een van de beste en vriendelijkste leermeesters in het geluk. Toen ik zijn ‘Abhandlung über die Vervollkommnung des Verstandes’ in handen kreeg, was het niet enkel mijn beetje verstand, maar mijn hele gemoed, dat er aangenaam geprikkeld en spoedig verheven door werd. Reeds in de ondertitel: ‘Und über den Weg, auf welchem er am besten zur wahren Erkenntnis der Dinge geführt wird’, ontdekt men een vertrouwelijkheid, een mededeelzame wijsheid, die ons het oor doet spitsen en bij voorbaat het hart wint. ‘Wilt gij tot de ware erkenning der dingen komen’, schijnt Spinoza met een uitnodigende glimlach te vragen, ‘wel, zo zeker van mijn stuk ben ik ook niet, maar wij kunnen alvast de beste weg zoeken.’
De volmaking van het verstand. Het klinkt als een programma. Maar ook als een belofte. Want wat bezitten wij, om gelukkig te leren zijn, dan wat verstand. Zeker, daar zijn de velerlei genoegens, die men voor het grijpen heeft: de spijs, de geliefde, een vers, een vriend. Maar wat hebben wij aan dat alles, indien wij niet elke vreugde, die ons geschonken wordt, bestendigen en vermenigvuldigen door ons verstand, dat deze dingen als de ware erkent indien zij echt zijn.
| |
| |
Ik wist wel, die de Ethica gelezen ofschoon op verre na niet helemaal doorgrond had, dat ook dit andere boekje van Spinoza geen lichte lectuur zou zijn. Maar ook indien men niet voldoende geschoold is in het filosofische denken, zal men bij Spinoza, te midden van vele zaken die duister kunnen blijven, steeds klaarten vinden, die het inzicht in het leven verhelderen. Put men altijd een volmaakt gedicht uit? Put men ooit de ware beminde uit? Maar is het niet altijd het beste, en het liefste, en de volledigste mens, die altijd onuitputtelijk zijn? Men kan ze er des te meer om beminnen. En er zich ook het rijkst aan voeden.
Wat bezitten wij, inderdaad, dan wat verstand om ons lichamelijk, geestelijk en zedelijk gelukkig te leren maken? Ik hoor mij tegenwerpen, dat ik niet voor alle categorieën van eerbare mensen spreek. Daar zijn b.v. de gelovigen, die, zonder zinnen of vragen, in de zaligheid van hun geloof vertoeven; daar zijn de kinderlijk verliefden, die in een zonnige waakdroom door het leven schrijden; daar zijn de velerlei soorten van gezonde, opgewekte naturen, die niet over de waarheid, of over de bestemming van de mens, of over de vrije wil enz. hoeven na te denken om veilig hun dagen te slijten. Zolang als het duurt. Laat mij dan spreken voor de categorie van mensen, die een geloof zoeken en men deswege ongelovigen noemt; die de liefde ontleden; die leven en dood ondervragen. Maar toch ook voor hen, die hun geloof, liefde en leven willen veredelen.
Al moet er geen dag zijn zonder vreugde om een vers of een bladzijde proza, slechts zelden wordt men door enige korte regelen zozeer verrast, dat men er zich ineens voor vele dagen blijder om weet. Dit overkwam mij bij de eerste paragraaf van Spinoza's ‘Abhandlung’:
‘Nadat mij de ervaring had geleerd’, schrijft hij, ‘dat alles wat het dagelijks leven gewoonlijk biedt, ijdel en onbetrouwbaar is...’
Er is niets ijdel en onbetrouwbaar, onderbrak ik reeds de lectuur, vermits niets en niemand mij bedriegen kan indien ik niet vatbaar ben voor bedrog. Maar Spinoza zei het zelf al beter:
| |
| |
‘...en nadat ik had ingezien, dat alles, waarvoor en wat ik vreesde, slechts in zoverre goed en slecht bevatte, als mijn gemoed er door bewogen werd...’
Zodat ik mij schaamde om mijn eerste onderbreking, en omdat ik Spinoza had duiven verdenken van een wereldvreemd pessimisme.
‘...besloot ik eindelijk’, vervolgt hij, uit te vorsen of er iets zijn kan, dat een waarachtig goed is, mogelijk door ons te veroveren, en waardoor alleen, al het overige ter zijde gelaten, het gemoed kan bewogen worden; wellicht zelfs iets, waardoor ik, zohaast ik het gevonden en verworven zou hebben, mij zou kunnen verheugen in een bestendige en innige zielsvreugde.’
Hoe zuiver is dat gezegd - mijn vertaling niet te na gesproken -, met woorden die naar vele zijden licht uitzenden; en hoe vertrouwelijk weer, alsof Spinoza zijn woorden aan het zoeken was terwijl hij tot u spreekt. Men weet nog niet wat hij vinden wil en waar hij het zoeken zal, maar wij zijn reeds met hem op weg.
Een kind dat u voorbijgaat, een boom die aan het botten staat op uw weg, zij zijn u niets als uw gemoed er niet door bewogen wordt. Aan duizend dingen gaat gij voorbij, die u zouden kunnen verheugen en die slechts uw oog vermoeien. Of zij ergeren u, en uw gemoed is slecht bewogen. Of gij glimlacht even, en uw geest dwaalt dadelijk weer af naar ijdele zorgen.
Een innige zielsvreugde, het is gemakkelijk gezegd. Maar niet eens zo gemakkelijk te begrijpen. Waar zit de ziel? Zo verdoken, dat de godgeleerden zelf niet ophouden er over te twisten. En haar zo blij maken, dat niets haar nog raken kan van wat ons van buiten beroert. Terwijl de vreugde haar toch ook van buiten moet toegevoerd worden, want er is geen andere weg, stof als we zijn, onherroepelijk, ondeelbaar stof. Zodat die vreugde niets anders kan zijn dan de ziel zelf. En omgekeerd. Zielsvreugde of vreugdeziel. Op ieder ogenblik, zegt Paul Valéry, komt de ziel van het ogenblik ons van buiten. Het is geen lichte opdracht, dat wij alles wat niet deze vreugde is, zouden weren, of beter, en moeilijker, dat wij alles wat ons van buiten komt tot vreugde zouden keren.
| |
| |
‘Ik bedacht’, vervolgt Spinoza zijn vertrouwelijke mededeling, ‘welke voordelen, die door eer en rijkdom worden verkregen, ik verzaken moest, indien ik iets heel anders, iets nieuws, ernstig betrachten wilde.’
Spinoza is niet zonder humor. In dezelfde mate als in fijnheid van geest, staat hij in fijnheid van humor verre boven Erasmus verheven. Het is een humor, die slechts aan de ‘Seelenheiterkeit’ ontbloeien kan. Het is geen spot, geen ironie. Hij dikt niet aan.
Dat Spinoza aan eer en rijkdom zou gedacht hebben om ze af te wegen tegen de voordelen van de na te streven zielsvreugde, het is bijna valse nederigheid. Alsof hij nog aarzelde. Alsof eer en rijkdom voor hem nog een waarde vertegenwoordigden. En toch, voor de beste nog, ontbindt de zielsvreugde nimmer geheel van eer en rijkdom. Want de eer, in haar onschadelijkste gedaante, zij is de conventie die de omgang met medemensen mogelijk maakt. De rijkdom, in centen geteld, is onontbeerlijk voor een stuk brood. De buurman en de bakker houden ons gevangen. En Spinoza zelf erkent - nur der Lumpe is nicht bescheiden - dat hij dikwijls en tevergeefs getracht heeft de gewone organisatie van zijn leven te veranderen.
Wat de mensen als hoogste goed schatten, is te noemen rijkdom, eer en zinnenlust, zegt Spinoza. Ik weet niet of daarmede de dingen, die de meeste mensen tot het hoogste goed rekenen, zijn uitgeput. Maar Spinoza verdiept zich niet al te zeer in hun nomenclatuur en in de verhouding van het een tot het ander, alsof hij haast had tot zijn kostbaarste passie te komen. Hij vaart niet uit tegen wie eer, rijkdom en zinnenlust nastreven. Hij spreekt over deze dingen vagelijk, als iemand die er niet veel last van heeft; bijna als iemand die ze niet goed kent. Maar vooral hoedt hij er zich voor de mens, die er wel door bezeten is, te verachten. Hij zal zich integendeel dadelijk met die zelfde mens op gelijke voet stellen. Want als hij met stelligheid heeft verklaard, dat ‘de liefde voor een eeuwig en onbegrensd ding het gemoed slechts met vreugde vervult, en vrij is van welkdanige treurigheid’, voegt hij er onmiddellijk aan toe: wanneer ik dat in de geest klaar
| |
| |
had begrepen, kon ik daarom nog de hebzucht, de wulpsheid, de eerzucht niet geheel afleggen.
Dat is weer Spinoza, die geen grote mond opzet; die zich niet heldhaftig voordoet; die niet zijn volmaaktheid te pronk stelt, zoals andere predikers en profeten doen.
Hij is een man, die een oneindige moed schenkt om niet te wanhopen wanneer men hinderpalen ontmoet. Hij spreekt niet dwingend als een boek van moraal, niet als een rechter die de wet naar de letter toepast. Hij zegt niet: de mens is een zondig wezen en gij zult niet zondigen op straffe van... Hij is zo bang als een straffer te spreken, dat hij zijn aanvankelijke veroordeling herroept, of althans zeer mildert, en nu plotseling vergoelijkend verklaart, dat het verwerven van geld, de zinnenlust en de eerzucht niet schadelijk zijn, wanneer zij slechts nagestreefd worden als middel tot een ander goed, en dat zijn dan maat weten te houden en het nagestreefde doel bevorderen.
Mild is Spinoza voor alles wat menselijk is, maar men mag er zich niet aan bedriegen. Men mag zichzelf niet bedriegen. Hij verliest het doel niet uit het oog. Het ‘hoogste’ goed, zegt hij, is de eenheid van de geest met de gezamenlijke natuur. En onder het ‘ware’ goed begrijpt hij alles wat een middel kan zijn om het hoogste goed te bereiken. Zo zijn eerzucht, zinnenlust en verlangen naar rijkdom slechts een waar goed te noemen in zoverre zij het hoogste goed bevorderen. Op zichzelf, leert hij, is geen ding volmaakt of onvolmaakt. Wie uitsluitend door zijn wulpsheid, vrekkigheid of eergierigheid bezeten is, kan er zich over verheugen, dat hij met geen straffen wordt bedreigd. Maar het is een bedrieglijke verheugenis. Zij beroven zichzelf van een beter geluk. Misschien vermoeden zij het niet. Maar gemis blijft gemis.
Hier treedt weer de schone Spinoza op. Wie het hoogste goed heeft erkend, heeft niet het recht de anderen bij hun gemis te laten. Ik wil trachten de eenheid van de geest met de natuur te bereiken, zegt hij, en het behoort mede tot mijn geluk er naar te trachten, dat het erkennen en het begeren van vele andere mensen met mijn erkennen en begeren zou
| |
| |
overeenstemmen. Hij zegt niet: alle mensen, want hij kent ook de mens; maar vele mensen, zo velen mogelijk.
Misschien is het naïef zich te laten ontroeren door deze vriendelijke gemeenzaamheid, door deze liefde die niemand uitsluit, door deze kinderlijke hoop dat men een steentje zal kunnen bijdragen, al was het maar met een verhandeling, een geschriftje. En staat het heldhaftiger enkel maar te spreken ‘to the happy few’, waaronder men zichzelf dan natuurlijk rekent, en tegen de ‘viel zu vielen’. Of zijn het toch de harden van hart en de uitzonderlijk sterken van geest die zichzelf bedriegen, vermits zij met hun leuzen en hun leer immers ook begerig uitzien naar gelijkgezinden?
Onder de middelen om het hoogste goed te benaderen, en die dus een ‘waar’ goed zijn, somt Spinoza er enige op. Als gij zijn opsomming hoort, zijt gij geneigd te glimlachen. Want hij heeft geen universeel panacee uitgevonden. Zijn middelen staan in alle schoolboeken aangeprezen. Mais il y a la manière. Onder deze middelen noemt hij de moraal-filosofie en de opvoedingsleer. Wat niet de slenter en de onzin moet zijn, waarmede zovele zedenpredikers en leermeesters de mens eerder in slaap wiegen dan hem op te wekken tot zijn geluk. Men kan overal zien hoe on-verstandelijk en on-geestelijk de gangbare moraal is.
Spinoza vermeldt verder de geneeskunde. Weer de mildheid van deze man, en hoe hij van ons dagelijks, van ons intiem leven deel uitmaakt, terwijl heiligen, mystiekers en asceten voor de gewone sterveling meestal onnavolgbare voorbeelden zijn, zodat zij slechts weinigen er toe brengen alles te verzaken wat zijzelf niet als het hoogste goed beschouwen. Dit verzaken, dat men al te dikwijls leert beoefenen aan wie niets te verzaken hebben, in tegenstelling met Spinoza, die langs de weg van het bezit, het betere bezit wil nastreven.
Een ruime heelkunde zou te ontwerpen zijn, zegt Spinoza zonder meer. Maar zijn woorden hebben een verre weerklank. Zichzelf gezond maken en gezond houden om niet uit zwakheid heilig te worden doch uit zijn volle kracht. En de gedachte aan een aangenamer wereld bloeit ook weer uit deze woorden op; aan een mensenmaatschappij waar niemand
| |
| |
ellendig zou zijn uit ontbering, niemand sterven moet aan een te verhelpen kwaal.
Een ander ‘waar’ goed nog, zegt Spinoza, is de mechanica, die veel tijd en moeite helpt sparen. De moralisten en de literatoren hebben het zich in onze tijd van mechanisatie wat al te gemakkelijk gemaakt met hun gescheld op de machines. Dat Gandhi ieder zijn eigen laken wil laten weven, Giono ieder zijn eigen brood bakken, Duhamel de machines wil afschaffen, Huxley de caricatuur maakt van de nieuwe wereld, zij doen het zeker allen met goede bedoelingen en om ons te waarschuwen tegen de mechanisatie van de geest. Maar ik kan een lichte ergernis niet onderdrukken. De weg naar een betere wereld ligt zeker niet langs deze kinderachtige utopie, langs deze onheilzame terugtocht. Had Goethe enkel maar zelf zijn papier moeten fabriceren, hij zou de Faust niet geschreven hebben.
Spinoza is veel gezonder. Nadat hij gezegd heeft, dat een ‘waar’ goed het hoogste goed moet bevorderen, weten wij ook in welke geest wij de machine mogen en moeten roemen, en hoe wij ons voor haar moeten hoeden. Juist zoals wij de spijs, en de vrouw en ons eigen lichaam moeten gebruiken zonder er aan ten onder te gaan.
Onder al de middelen, besluit Spinoza deze exemplatieve opsomming, is het voornaamste echter, het middel waardoor het verstand zodanig gelouterd wordt, dat het de dingen zo juist mogelijk erkent.
Zo zijn wij weer bij de titel beland: ‘Verhandeling over de volmaking van het verstand’. Wij staan weer bij het begin, maar ondertussen hebben wij een verkenning gemaakt langs de open pleinen en de kronkelwegen van onze dagelijkse handel en wandel en zijn wij ons bewust geworden van mogelijkheden, waarop wij ons meestal niet bezinnen.
Er zijn vier bronnen van kennis, leert Spinoza. Kennis verkrijgen wij: door wat wij horen of andere tekens; door toevallige ervaring; door uit iets besluiten te trekken betreffende een ander iets; en ten slotte door een ding uit zijn eigen wezen te begrijpen.
De meeste mensen putten bijna al hun kennis uit de eerste twee bronnen. Zij hebben meesters en zij houden zich bij
| |
| |
dezer leer; zij hebben ervaring, en zweren er bij. Zeldzamer reeds zijn zij, die besluiten trekken uit hun onvolkomen kennis, en dan geloven zij rotsvast in deze nieuwe besluiten als in een onomstootbare nieuwe waarheid.
Om een ding uit zijn eigen wezen te begrijpen, wat het enige middel is om het adequaat te begrijpen, moeten wij een objectieve idee van het ding hebben, die zijn formeel wezen dekt.
Ik zal mij niet wagen aan een ontleding of een samenvatting van Spinoza's methode om het hoogste goed te bereiken langs de weg van de ware erkenning der dingen. Ik durf niet met eigen woorden ingaan op het onderscheid dat hij maakt tussen ware, en valse, verzonnen of twijfelachtige ideeën; tussen de lijdende geest, die toevallige en losse indrukken van buiten ontvangt, waaruit verwarde ideeën ontstaan, en de actieve geest die ideeën vormt welke het object volmaakt uitdrukken. Voor filosofen niet alleen, maar ook voor literatoren, voor disputanten en vooral voor al wie spreekt of schrijft, moge Spinoza's waarschuwing gelden, dat de woorden tot het gebied van de verbeelding behoren en dat zij de oorzaak van vele en grote vergissingen kunnen worden indien wij er ons niet voor in acht nemen.
R. HERREMAN.
|
|