| |
| |
| |
[Gedichten van Paul Van Keymeulen]
De vrouw spreekt
Ik ben de liefde, de standvastige, de pure,
Waarin de man zijn vervolmaking vindt,
Ik ben zijn vrede en de balsem in d'uren
als kommer en onrust hem omringt.
Ik ben zijn zon, de lichtende baken,
die zijn koers buiten de stortzeeën richt;
Ik ben aan zijn zijde de zekere wake,
de toorts aan zijn hand en het licht.
Ik ben uw geliefde, standvastig en trouwe,
volmaaktheid en rijkdom, uw vreugde en uw lied
dat stijgt hoog boven de aardse landouwen:
Ik zal uw vrouw zijn en anders niet.
| |
| |
| |
De nieuwe dag
De nieuwe dag, en op zijn gouden vleugels
De zonne als een dronken leeuwerik.
Ach Orion men uw wagen, vier de teugels
En schuif de horizonnen langs, opdat ik
Voelen mag uw warmte op mijn handen
En op mijn aangezicht uw helder licht,
En 'dat gij stralen moge over alle landen...
- duurzame vrede, o wonderlichte plicht,
| |
| |
| |
Weemoedig landschap
Over de wei de nevel toeft
in fijne en bleke draden,
en in het bos versterft de roep
der liefdedronken knapen.
In deze wijding rijpt het dicht
tussen mijn smalle handen -
zo rijpt in 't koele najaarslicht
een druif tussen de ranken.
| |
| |
| |
In memoriam matris
Dit was uw trots: dat gij niets moest bewaren
om niet volledig met uw lichaam te vergaan;
gij wist dat gij kondt geven zonder sparen,
dat éigen kracht slechts bron is van elk voortbestaan.
Zo zit ook ik over dit wit papier gebogen,
waar ik verstrak tot teken, in het woord:
het is alsof ik boog over de spiegel van uw klare ogen,
waar zelfs geen wimperslag mijn beeld verstoort.
Aan wat ons scheidt: dat ik niet zijn kan en vergeten,
heb ik het eerst de grenzen tussen mens en mens erkend;
gij waart de toetssteen, die mijn ertsen weten:
door u ben ik mezelf, en sta 'k de wereld toegewend
U hoorde enkel wat uw wil heeft vorm gegeven;
uw zekerheid zocht geen bezit: gij waart de klare lijn
die het vergankelijke binden kan tot dùrend leven:
ik weet dit nu, waar ik nóg steun op uw aanwezig-zijn.
Ik bid niet dat een god u zou bewaren,
en dat de aarde u zou sparen voor bederf.
Uw leven is niet meer een reeks van jaren:
gij zijt de zekerheid die ik in mij verwerf.
Slechts in mezelf kan ik u nog ontmoeten,
slechts in mijn mond hoor ik uw stem;
| |
| |
en in mijn tochten gaan nog uwe voeten,
uw wil leeft in mijn hand, waar ik omklem.
Heeft niet een zelfde drift ons voortgedreven?
Want hebt gij nooit míjn doel gekend:
gij zijt het die, recht-op in mij, geheven
staat: het aangezicht vooruit gewend.
| |
| |
| |
| |
| |
ik omkelk uw koele kruiden
de snelle sneeuw van uw huid
hangend woud pijnlijke beminde
| |
| |
REMY C. VAN DE KERCKHOVE.
| |
| |
| |
Het eeuwig beeld
Voor Maria
Dit eeuwig beeld: het zwiepen van de populieren,
waarin zo plotseling de pinksterwind losbrak,
die langs de glazen wand kwam om de gevel gieren
en ons de wellust gaf van dit goed onderdak;
wij, die daar in beschutting eenzaam stonden
met ons gelijk verlangen naar een onbekend geluk
toen wij reeds dat geluk bezaten, vonden,
ademloos, als worstelend tegen een windruk,
geen geluid voor onze lippen meer. Ik hoorde
toch uw stem, onwezenlijk ver van vrede en dicht
van wonne tegelijk. De nieuwe woorden
verzont gij voor de dingen in dat donkre licht.
Langs de zachte heuvel de huizen gesloten.
Woonden nog mensen onder die lage lucht?
Daarachter ging de dood over de blote
velden van nutteloze oogsten, ongeducht.
Dat alles zo eenvoudig was: wij samen
in die verdoken eenzaamheid, in het aanschijn
van die donkere ondergang, terwijl cyclamen
klaar als kaarsen bloeiden; zo barmhartig klein
| |
| |
in die grootse voorbijgang, onze monden
gesloten op elkander, niets bedrijvend dan
beminnen, door een geschapenheid verbonden
in die nieuwe eenheid van de vrouw en de man.
Toen ontsloot zich de lucht over de oude aarde
en twee kinderen stoeiden over de heuvelkam.
Maar dat in die herkenning ons hart niet bedaarde,
ook later niet, noch wanneer op de grondvaste stam
van de lenteboom nieuwe loten uitstralen,
beveiligt ons voor alle schade, die de tijd
aan de mensen doet. Die in dromen verdwalen
keren door elk seizoen terug in behoeftigheid.
Al zullen wij nimmer beveiligd wezen
voor het verlangen dat niet in vervulling gaat,
er zullen altijd teeknen zijn die wij niet lezen
uit elkanders handen en van elkanders gelaat.
Toch zult gij verheerlijkt zijn in elk ontwaken
wanneer gij, schoon in uw lust, de dag begroet
die helder van mijn lust is. Geen verzaken
zal ons verblinden in de geest of in het bloed.
Waarom met eeuwigheid getijden meten?
Iets is wat nimmer was en nimmer ooit zal zijn:
hoe wij, twee mensen samen, niet meer weten
wat buiten ons nog wezen is of schijn.
|
|