Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Ter verantwoordingHet eerste deel van dit waarachtig verhaal wordt gevormd door de nabeschouwingen van de hand van Trachos van Ephesos zelf. Zijn geschrift werd gevonden bij opgravingen te Athene in het jaar 1871 en kortelings eerst ontdekt in de Koninklijke Bibliotheek aldaar. Het tweede deel werd samengesteld aan de hand van documenten die handelen over de Siciliaanse geschiedenis, en van verscheidene betrouwbare biografieën van Trachos. | |
[pagina 115]
| |
I.
| |
[pagina 116]
| |
dieper wortelt. Om het te omschrijven: ik zoek (en ben overtuigd te zullen vinden) mijn eigen constanten, zekere onveranderlijke kenmerken die ook invloed uitoefenen op alles wat ik zeg, doe of aanraak èn zelfs op wat mij omringt. Ik wil me nu echter niet langer laten verleiden om door lege beschouwingen de eigenlijke feiten op de achtergrond te dringen. Voorwaarts en zonder versagen.
Mijn vrienden kunnen mij zeggen en het ook uitbazuinen, dat ik eigenlijk een geboren wijsgeer ben, zij hebben het verkeerd voor. Ik ben politicus, indien men dan toch een etiket schrijven wil. Ik ben een mens die niets anders zoekt te verwezenlijken dan een ideale gemeenschap waar het leven weer waard zou zijn geleefd te worden. Waarom beweren mijn vrienden dan mijn ware roeping te kennen? Ik heb altijd de geest hoger geacht dan de stof, wat deze aarde beheerst hoger dan de aarde zelf. Dat weten ze en daarom noemen ze mij gaarne philosoof. Zij beweren dat het wijsgeren zijn die zulke abstracties nodig hebben. Ik laat ze zeggen. Ik ga niet ontkennen dat ik inderdaad het pure geestelijke beginsel boven al het andere stel. Integendeel, ik zou hier kunnen zeggen: wilt ge de sleutel kennen tot mijn karakter, hier is hij. Zie mij in alles wat ik doe als de man die de inhoud boven de vorm stelt. Denk er altijd aan dat ik door die voorkeur tot zeer bepaalde reacties gedreven werd in alles wat ik reeds beleefde. Ik zou hier kunnen spreken over mijn vrienden van het gymnasium, die ik misprees omdat zij zich afgaven met gedichtjes schrijven, met schilderen en soms met beeldhouwen. Zij verminken een misschien zeer zuivere gedachte door haar in een kunstig keurslijf te dwingen. Ik zou hier ook de uren kunnen aanhalen, dat ik de athletische spelen ging bijwonen. Te midden van een rumoerige menigte die soms krasse bemerkingen ten beste gaf, trachtte ik onbewogen doorheen al die naakte lichamen te schouwen, die in onverbiddelijke strijd gewikkeld waren. Ik wilde alleen zielen zien, ontdaan van alle stoffelijkheid. Maar ik zal het me zelf nog veel duidelijker kunnen bewijzen hoe die kenmerkende trek mijn leven beheerst, door het verhaal te doen van wat mij op Sicilië gebeurde. Ik hoop dat ik mij daarna van dat alles voorgoed | |
[pagina 117]
| |
zal bevrijd hebben en weer met nieuwe moed aan het werk kunnen gaan. De overtocht naar het eiland verliep prachtig: lucht, water en zon beloofden het beste voor mijn plannen. In de voormiddag liepen we de haven van Surakoesai binnen. Ik wandelde rustig naar het paleis dat ik reeds van op zee hoog boven de omgeving had zien uittorenen. Het verwonderde mij zo weinig mensen te zien in de straten van de nochtans zeer dichtbevolkte stad, maar ik vernam van een bedelaar dat de vorst op de agora was, waar hij de volksvergadering voorzat. Toen ik in het paleis aankwam, werd ik verzocht me te voegen bij enkele lieden die blijkbaar ook wachtten om ontvangen te worden door Vorst Anaxes. Zoals ik gedacht had, kwam het uit. Van eerstaf bemerkte ik dat Anaxes de eclecticus was, die ik mij voorgesteld had. Alles verraadde dit: het gezelschap dat mij ontving - dichters en dramaturgen, beeldhouwers en rhetoren -, de kunstwerken waarmee hij zich omringde, zonder veel oordeel gekozen, de werken die hij liet uitvoeren, tempels en theater, bruggen en woningen. Toch viel de kennismaking zeer goed mee. Ik kan dat alleen door dat zelfde eclecticisme verklaren: wanneer het moet, kan Anaxes met iedereen over de baan, buigt hij zijn stem en verbergt hij zijn grove gebaren - in den beginne althans. Er werd gesproken over mijn overtocht, ik vertelde hem enkele Atheense schandaaltjes en hij stippelde mij heel bescheiden uit wat hij eigenlijk van mij verwachtte: gewoon mijn werk voortzetten en hem nu en dan daarover onderhouden. Nu eerst kan ik begrijpen hoe het komt dat hij zo bitter weinig afwist van mijn eigenlijk werken en streven dat toch altijd zo gekant was tegen iedere tyrannie, ook tegen de zijne, die nochtans zeer gematigd kan heten. Hij had wel iets vernomen over mijn opvoedkundige bezigheden, maar natuurlijk hadden mijn vrienden, waaronder mijn oudleerling Dion, vooral over mijn wijsgerige aanleg, zoals zij dat noemen, gesproken. En vooral: hij stelt zo weinig belang in wat iemand drijft en richt. Slechts de gedrevene ziet hij, de mens die handelt en beweegt. Ook Dion, die Anaxes' behuwdbroer was geworden, zag ik nog die eerste dag. Met welke intense vreugde merkte ik hoe | |
[pagina 118]
| |
hij zich verder ontwikkeld had tot een sterke, rijpe persoonlijkheid. Het trof me zeer diep - hij verstevigde en nuanceerde er mijn overtuiging door - dat hij, tijdens ons gesprek, liet blijken hoe levendig hij zich de uren van onze lessen herinnerde en vooral die ogenblikken waarvan ik zeker weet dat ik ze moet gevuld hebben met de essentie zelf van mijn gemoed. Hij had dat alles onthouden en het was een zeer vreemde gewaarwording voor mij te horen vertellen over die momenten waarop ik mij als gevleugeld voelde, de woorden hoorde opstijgen uit me zelf en niet meer wist dat daar enkele sceptische leerlingen voor mij zaten, ontvankelijk maar uiterst kritisch. Het was alsof ik me zelf in een spiegel zag. Dus was er toch iets opgeschoten van hetgeen ik gezaaid had. Het duurde niet lang of ik voelde me volledig thuis in het grote paleis, dat eigenlijk beter een citadel zou kunnen genoemd worden. Anaxes' wantrouwen moet wel groot zijn en men moet hem heel wat aangedaan hebben vooraleer hij zich zo insloot. Ik kreeg mijn kamers vlak naast die van Dion zodat we elkaar dagelijks ontmoetten. Zeer spoedig was weer een onverbrekelijke band tussen ons gelegd. Ook zijn vrouw, Anaxes' zuster, bleek reeds lang gewonnen voor onze opvattingen. Hij verwittigde mij dat de vorst hoegenaamd niets afwist van onze bedoelingen. Voor Anaxes was het voldoende een naam te hebben die wat klonk en verder zoveel mogelijk roem voor zijn hof te verwerven. We moesten dus bedachtzaam te werk gaan en stelden een voorlopig actieplan op. Alhoewel Dion en Arete het me afraadden, was ik toch van zins mijn voornemen door te zetten. Ik wilde heel gewoon mijn opvattingen inzake staatsinrichting neerschrijven (ik was daar trouwens reeds mee begonnen) en ze in alle oprechtheid de vorst mededelen. Ik zou dan zien hoe zijn reacties waren. Ik geloofde in de hervormende kracht van mijn gedachten. Enkele dagen na mijn aankomst begon ik reeds mijn plan uit te werken. Ik zocht de vorst op, die mij uiterst vriendelijk ontving. Weldra waren we aan de bedoeling van mijn bezoek toe. Hij was zeer verheugd te vernemen, dat ik mijn arbeid hernomen had en dat de lucht van Surakoesai mij scheen te inspireren. Geen spier in zijn gelaat vertrok echter toen hij | |
[pagina 119]
| |
hoorde dat ik het over de staat zou hebben. Het scheen niet tot hem door te dringen. Ik zou weldra vernemen in hoeverre dat onderwerp hem onverschillig liet. Ik sprak hem over Athene, over de corruptie die er heerste en maakte hem duidelijk hoe het kwam dat die grootse stad zo vervallen was. Ik wees hem er op dat iedereen er absoluut vrij was te doen en te laten wat hij wilde. De Atheense kopstukken voelden het niet als hun plicht het volk op te voeden in een welbepaalde richting, het te verheffen, ver boven zichzelf en het eerst dan vrije teugel te laten wanneer het zinvolle daden zou kunnen stellen. Ik trachtte telkens weer Anaxes een antwoord, een weerlegging af te dwingen. Ik slaagde er niet in. Zijn stemming scheen volledig omgeslagen. Ten hoogste knikte hij nu en dan, glimlachte soms. Vaak had ik de indruk dat hij in 't geheel niet luisterde. Toen zijn slaaf hem een zekere Philissos kwam aanmelden, onderbrak hij mij en verontschuldigde zich. Ik moest maar weer eens binnenlopen wanneer hij wat meer tijd had. Peinzend zocht ik mijn vertrekken op. Was ik toch op een verkeerd spoor? Ik voelde me wat beklemd. Het was alsof Anaxes reeds bezig was een oordeel over mij te vellen. Zijn houding kon ik slechts op twee wijzen uitleggen: ofwel was hij volmaakt immuun voor wat ik hem vertelde, voorzag hij helemaal niet de vergelijking die wel eens zou kunnen gemaakt worden tussen mijn opvattingen en zijn ‘koningschap’, ofwel had hij me door en was de beslissing al genomen. Dion had me verteld dat hij niet zachtaardig was in zijn zogenaamde rechtspraak. Ik verwachtte reeds een plotse overval of, in het beste geval, de verbanning. Er gebeurde echter niets. Ik hield vol, ondanks de onverschilligheid die Anaxes aan de dag legde voor mijn problematiek. Toch was ik altijd welkom, nooit klopte ik vergeefs aan. Eens dat ik echter aan het woord was gekomen, hulde hij zich in zwijgzaamheid, zodat ik niet wist of zijn onbewogenheid aandachtig luisteren betekende, beheerste tegenkanting of normale uitdrukking was van zijn apathie voor alles wat niet onmiddellijk in actie kon omgezet worden. Stilaan wijdde ik hem in mijn wereld in. Ik geloof dat ik nooit zo volledig was als tegenover die bijna roerloze toehoorder: nu eens dacht ik dat hij het niet eens was en ik | |
[pagina 120]
| |
haalde nieuwe argumenten aan, dan weer vermoedde ik dat hij voor onbelangrijk hield wat in mijn ogen doorslaggevend was en ik liet het belang duidelijk uitschijnen. Ik had hem al gesproken over het geluk van hen die leven volgens de natuur, over de krachtbron die ze in het heelal vinden wanneer hun doen en laten door de Grote Wetten beheerst worden. Nu meende ik de dag gekomen waarop ik hem zou doen inzien - niet direkt en agressief natuurlijk - dat hij tot hiertoe in het wilde weg had gehandeld en geleefd en dat hij zijn staat daardoor ook verkeerd had bestuurd. Het moest tot hem doordringen dat zijn veralgemeend eclecticisme in alle opzichten uit den boze was omdat er wèl een norm kan gevonden worden, omdat ons leven deel uitmaakt van een onaantastbare, wetmatige eenheid. Mijn hoofd begon te gloeien onder het betogen. Ik liep heen en weer in het vorstelijk vertrek, stond nu en dan stil voor Anaxes om met een gebaar mijn gedachten te verduidelijken. Het was een der zeldzame ogenblikken waarop ik volledig ontdaan was van het gevoel, dat mijn bewegingen houterig zijn. Nooit heb ik duidelijker geweten dat ik werkelijk contact heb met die onaardse gebieden van Vreugde en Lust, waarvan ik altijd beweer dat ze toegankelijk zijn voor wie mijn grondgedachte aanvaardt. Anaxes luisterde; geen woord, geen gebaar onderbrak mij. Slechts tegen het einde van ons onderhoud, toen ik mij uitgesproken begon te voelen, was daar weer die bevreemding die voortsproot uit het besef van het contrast tussen mijn geestdrift en zijn koelheid. Toch kon die tegenstelling mijn extase niet breken. Verre van daar: ik gebruikte Anaxes' onbegrip als steun om mij hoog boven de onverschilligheid te verheffen. Ik zou mijn doel weten te bereiken. In die opgewekte, heldere stemming verliet ik het paleis om Dion en Arete op te zoeken die mij de omgeving tonen wilden en mij voorstellen aan enkele hooggeplaatsten die mij, naar hun zeggen, zeer genegen waren. Zij wachtten mij op aan de zoom van het woud. Arete stelde mij de jonge vrouw voor die hen vergezelde, als haar vriendin Stella, verre verwante van Anaxes. Traag wandelden we door het woud in de richting van een heuvel, voorloper van het gebergte dat we in de verte zagen opduiken, vanwaar we een zeer goed uitzicht hadden op de stad. Dion wees mij de | |
[pagina 121]
| |
nieuwe wijken die pas voltooid waren, de uitbreidingswerken aan de haven, het theater dat even buiten de wallen ligt en waar regelmatig gespeeld wordt. Was het dan niet allemaal zoals ik het mij voorgesteld had? Hoe die zorg te verklaren die Anaxes betoonde wanneer het ging om het welzijn van zijn poorters. Ik wist natuurlijk wel dat de wegen naar de volksgunst menigvuldig en ondoorgrondelijk zijn, maar toch... De vorige dagen had ik voor Anaxes mijn mening verkondigd, uitgaande van heel bepaalde stellingen: ik was in Surakoesai aangekomen met de vaste overtuiging dat ik de tyran zou ontmoeten zoals hij in alle tijden is en blijven zal, dat ik mij nu in de staat bevond waar de machtswellust, de willekeur heersten. Ik kon nu niet meer aan de indruk ontkomen dat het voor een deel niet zo was en dààr wilde ik slechts met enige tegenzin rekening mee houden. Ik verdroeg geen schakeringen (ik schreef toch dat ik de zuivere abstractie najaag) en na alles wat Dion me verteld had en wat ik hier met eigen ogen zag, moest ik wel toegeven dat er een onverklaarbare complexiteit in Anaxes aanwezig was: kordaatheid èn zachtmoedigheid, heerszucht èn liefde voor zijn onderdanen. Ik nam me voor niet te vergeten dit inzicht te verwerken in mijn verdere uiteenzettingen voor de Vorst. Misschien was ik reeds een hele tijd bezig naast hem weg te praten, zonder dat hij zag waar ik heen wilde. En dat mocht niet: ik wilde hem grijpen in zijn zwakste punt, hem overtuigen van zijn eigen ongelijk, aan zijn huid zitten tot hij toegeven zou. De personen die mij werden voorgesteld, waren uitstekend op de hoogte van de taak die zij zouden moeten vervullen wanneer de Vorst onze voorstellen zou aannemen. Ook hier hadden Dion en zijn vrouw prachtig voorbereidend werk geleverd. Over Stella wil ik hier niet meer zeggen dan voor mijn begrijpend verstand nodig is. Ik weet het: velen onzer nieuwbakken dichters blijken alleen over hun geliefde te kunnen spreken als over de vrouw die hun door de voorbeschiktheid werd toegewezen. We kennen die grappen: zij zien haar voor het eerst en dat is hun niet voldoende, zij ontmoetten haar reeds vroeger, haar beeld zweefde hun altijd voor ogen, reeds voor ze haar kenden, enz... Het zal volstaan te verkla- | |
[pagina 122]
| |
ren dat ik behagen schiep in haar gang en houding en vooral dat zij blijken gaf van dat plotse begrijpen, van die verreikende Rede die onnaspeurlijk deel heeft aan de wereld. Moge dit voldoende zijn. Wat haar later bezielde heeft hier bitter weinig mee te maken. 's Anderen daags sloot ik mij in mijn kamers op om mijn werk ongestoord te kunnen voortzetten. Ik vond dat mijn bedoelingen te doorzichtig werden en dat ik met meer omzichtigheid moest te werk gaan. Daarom besloot ik mijn bezoeken aan de vorst te beperken. We spraken nog alleen over zaken die weinig met de politiek te maken hadden: een heel klein beetje over kunst, over de reizen die we gedaan hadden, we raakten even het decadentieprobleem aan en hadden het vooral over de laatste sportprestaties. Ik moet bekennen dat ik verwonderd was over de banaliteiten die ik uitte. Ik had met opzet het gesprek in andere banen geleid, maar hoe kwam het dat het tot zó iets moest vervallen? Ik was op dat ogenblik de doorsnee Griek, het prototype van de man die tegenwoordig overal opduikt en wiens gesprek leeg en louter actueel blijft, slechts in schijn het leven aanraakt omdat hij een innerlijk centrum mist, een houvast. Hij verloor zijn goden en hij wil van geen denken weten... Het was opvallend hoe welbespraakt Anaxes werd. Hij repte geen woord over onze vorige audiënties. Was dit dan weer niet de houding van wie zich schuldig voelt, van hem die weet dat hij ongelijk heeft, maar zijn levensloop niet meer kan wenden? Hij bracht me echter in de grootste verwarring door mij uit te laten met de woorden: ‘Wij spreken nog wel eens over de rest hoor.’ Dus had hij toch belang gesteld in wat ik hem verteld had. Hij bleef me een onoplosbaar raadsel. Mijn eigenlijke arbeid, die ik thans in stilte leverde, vlotte uitstekend. Op de avond van een welgevulde dag (ik had haast zonder verpozen geschreven) trad ik uit mijn werkkamer en begaf me naar het strand. Ik ontmoette er Stella. Er woei een warme, sterke bries. Zij kwam me tegemoet met licht geheven hoofd om het haar uit haar gelaat te kunnen houden. Ik bood aan haar te vergezellen. Wij wandelden zwijgend over het vochtige, harde strandgedeeke, nabij de | |
[pagina 123]
| |
zee. Zij was barvoets. In haar dun, bijna doorschijnend peplon was heel dat lichaam, dat ik toen nog edel en zonder belang noemde, vergeleken bij haar verfijnde geest, scherp afgetekend. Dààr waar de stadsmuren het strand bereiken, rustten we uit. Zij sprak geestig en opgewekt over haar belevingetjes in het paleis, over personen die ik in 't geheel niet kende, vooral. Zij bezat een echt nabootsingstalent. Op een gegeven ogenblik imiteerde zij Anaxes zo goed (zijn gebaren die altijd een ietsje de woorden voorafgaan, die hij er zwaar uitbrengt als vormde hij eerst terdege iedere letter in zijn mond), dat ik mijn lachen niet kon bedwingen. Zij bleef volkomen ernstig en bekeek me verwonderd. - Het is u niet helemaal duidelijk hoe het met onze Vorst gesteld is, niet? vroeg ze wat oneerbiedig. Kijk even heel goed toe, ge zult hem onmiddellijk doorzien. Zij richtte zich op en spreidde haar armen zo ver ze kon, als wilde ze de wereld omvatten. Heel traag bracht ze haar handen naar elkaar toe, liet haar ellebogen zinken en drukte tenslotte haar armen heel dicht tegen haar lichaam aan, maakte zich kleiner. Uiteindelijk toonde ze heel voorzichtig en bedrukt een kleine schelp, tussen duim en wijsvinger fijntjes vastgehouden. Het was prachtig uitgebeeld. Ik onthield haar echter mijn vermoeden niet dat het toch niet precies die ijdele zucht naar grootsheid was, die de kern van zijn wezen uitmaakte. Het waarom van zijn streven bleef toch altijd nog onverklaard. Zij lachte en nodigde mij uit haar eens een bezoek te brengen. We zouden er dan nog wel verder over uitweiden. Langs haar neus weg voegde ze er bij dat ze een afgelegen vleugel van het paleis bewoonde en een heerlijk uitzicht had over het strand en over het gebergte. Zij liet me achter, een beetje beduusd door haar wat ijle maar schitterende woordenvloed. Ik zag haar na. Dicht bij het paleis zette zij het op een lopen. Alvorens binnen te gaan wuifde ze me toe. Een week verliep alvorens ik mij weer bij de vorst aanbood. Ik werd verzocht wat te wachten. Tijdens het half uur dat ik moest verwijlen in de ruime gang waarop Anaxes' vertrekken uitgaven, was er een rustige zekerheid in mij dat ik slagen zou. Waren het de enkele bezoeken die ik Stella had gebracht, die mij toch wat meer doorzicht gegeven | |
[pagina 124]
| |
hadden in Anaxes' karakter? Zij had in ieder geval een wonderlijke gave om iemands meest onvermoede krachten te wekken. Kalm en helder van geest doorleefde ik nogmaals de ernstige maar vervoerende poëzie van mijn inzichten. Van aan de basis tot de hoogste toppen overzag ik het plan van het hele gebouw, de wetgeving die deze stad zou doorademen en haar groot maken. Symmetrie en harmonie zongen in alle geledingen. Orde zou heersen in de zielen zoals in de Staat. Geen verwarrende veelvuldigheid meer, maar klare eenvoud en duidelijkheid. Niemand zou nog onverschillig zijn voor de grote principes die de wereld beheersen, omdat iedereen er de weldoende weerspiegeling van zou herkennen in deze gemeenschap. Het leven der poorters geordend, hun arbeid en hun denken; de nadelige invloed van de kunst besnoeid; volmaakte onthechting aan het eigen kleine leventje; bovenaan de besten, de groten, die leiden zouden zonder ooit hun macht te misbruiken omdat zij aan dezelfde wetmatigheid zouden onderworpen zijn als de geringste hunner onderdanen. Voor de buitenstaander zou het een nieuwe dwang kunnen lijken en de nieuwe heersers zouden voor tyrannen gescholden worden. Wie echter deel van de lichtende gemeenschap zou uitmaken, zou weten dat alles veranderd was, alles, omdat dat ène, omvattende door zijn leven zou beginnen ademen: de duizelingwekkende Kosmos... Wie zou aan mijn betoog weerstand kunnen bieden. Ik was het niet meer die dit alles bedacht had. Er werd door mij heen gesproken en ik luisterde slechts. Philissos, Anaxes' intiemste raadgever naar ik vernomen had, trad buiten en groette mij met een wat spottend lachje. Ik was te overmoedig om er verder nog aandacht aan te besteden. Anaxes heette mij uiterst voorkomend welkom en drukte er zijn spijt over uit dat het reeds een hele tijd geleden was dat hij mij nog had mogen begroeten. Ik toonde hem triomfantelijk mijn voltooid werk en dankte hem meteen voor zijn gastvrijheid, waardoor het mij mogelijk was geweest mijn taak zo spoedig te beëindigen. - Ach ja, uw staat..., zegde hij vaagjes, ùw staat, verlegde hij de nadruk. Ik wachtte op wat hij zeggen wilde. Hij ging niet voort. | |
[pagina 125]
| |
- Mijn staat niet alleen, Vorst. Zo ge dit wenst ook de uwe, opende ik onhandig het vuur. - Jonge man, antwoordde hij beslist, ik ga u iets tonen. Onthoud u van alle commentaar tot het beeld volledig zal zijn en tot ge mijn begeleidend verhaal gehoord hebt. Hij opende de deur en wenkte mij kort toe. - Kom mee, beval hij. Alle lijdzaamheid was uit hem geweken. Kloek ging hij mij voor door de vele gangen. Ik weet niet meer hoe we gingen. Later zou de weg er heen me veel eenvoudiger lijken. Met stijgende verwondering merkte ik de ommekeer die in Anaxes scheen te hebben plaats gegrepen. Voor iedere slaaf, voor iedere ambtenaar of soldaat die we ontmoetten, had hij een apart woord. Telkens trof hij de juiste toon zodat we, hoe vlug we ook gingen, lichtende ogen en fier lachen achter ons lieten. Ik kon aan de indruk die de vorst bij die eenvoudigen zeker moest laten, zelf niet meer ontkomen: ‘streng en rechtvaardig is hij en ten allen tijde levenslustig...’ Eindelijk hield Anaxes stil. Hij gebood me even te wachten en schoof een voorhang weg, die een alkoof afsloot. Een bleek vrouwengelaat - helder gesneden maar ziek, heel ziek - werd ons toegekeerd. Met verwondering hoorde ik hoe Anaxes haar voorstelde als zijn vrouw, Medea. Er was misschien enige tederheid te bespeuren in de woorden die hij tot haar sprak. Ik weet het niet. Dat hij haar daarna zo onbarmhartig laag misbruikte, wiste alles in mij uit dat ik reeds te zijnen gunste in hem had menen te ontdekken. Hij stond tussen het bed en mij, terwijl hij nu eens spottend naar mij keek, dan weer met drukke gebaren zijn vrouw aanwees. - Al wat ge me ooit verteld hebt over die Staat van jou, mijn doorbrave Trachos, is wind voor mij geweest. Ziet ge nu eindelijk in waarom? Mijn vrouw, mijn arme vrouw... Hij vermande zich wat al te vlug. - Ze hebben haar gemarteld en gepijnigd op de dag dat ik van het slagveld weerkeerde om tot koning uitgeroepen te worden. Ik wist dat ik vijanden had, maar dat ze tot zo iets in staat zouden zijn... Ondanks de beste zorgen is ze verlamd gebleven. | |
[pagina 126]
| |
Het bloed steeg naar mijn hoofd. Mijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Benauwd had ik het, benauwd. Het gelaat in de alkoof had zich van ons afgewend. De schaamte rukte aan mijn lijf, terwijl ik merkte hoe dat vernederd hoofd zich zo onopvallend mogelijk in het kussen begraven wilde. Onvermurwbaar ging Anaxes voort: - En voilà: wanneer ik mij in een milde bui voel, dan roep ik mij haar beeld voor ogen. Ben ik vrolijk, dan denk ik aan haar pijnen. Hoor ik een hardroeper zoals gij, dan is ze in mij wanneer ik hem vertel dat ik spuw op die kruipers die mijn stad bevolken, en dat ik mij eigenlijk voortdurend wreek, iedere minuut. Soms voel ik mij gewonnen voor een gemakkelijk en kalm koningschap. De volgende dag is dat weer weggespoeld door die vloed van woede die uit mijn ingewanden komt en een uitweg zoekt in mijn kop. Ik draag mijn philosophie in mijn hart, mijn beste, en zij laat me nooit in de steek. Ik staarde naar de vloer en liet het gebeuren over mij heen gaan. - Verrijzen er tempels, bouw ik huizen of breid ik mijn gebied uit, dan is dat omdat ik een compromis heb kunnen sluiten tussen mijn haat en mijn verstand. De buitenwereld moet weten dat ik hier heers, dat mijn stad welvarend is, ondanks de slag die mij werd toegebracht. Begrijpt ge dat eigenlijk goed: Medea is de verantwoording die ik op ieder ogenblik kan doen gelden om mij vrij te spreken van machtswellust en willekeur. Maar kom, liet hij er plots op volgen terwijl hij zijn hand op mijn schouder legde en mij uit het vertrek bracht, ik zie dat ge onder de indruk zijt. Dat gaat wel over wanneer ge er eens over nadenkt hoe ik mij heb moeten houden toen ze haar naar het paleis brachten. En gemakkelijk besloot hij: - Ik zou geen moeite meer doen als ik jou was, ik ben overtuigd dat ook de logica van mijn haat waarde heeft. En ik hààt de mensen. Met een knipoogje nam hij afscheid. De walg liet mij niet los. Ik voelde mij als gedreven naar de vleugel van het paleis, waar Stella haar vertrekken had. Stralend als een Aphrodite kwam ze mij tegemoet. Een crême-kleurig peplon omhulde nauwelijks haar geurig | |
[pagina 127]
| |
lichaam. Ik viel aan haar warme borst als bij een eindelijk weergevonden moeder.
Er moesten dus andere wegen gevonden worden om ons doel te bereiken. Wat mij betreft, ik zag er geen enkele die ons onmiddellijk zou kunnen vooruithelpen, en ik liet gaarne het initiatief aan Dion. Ik had mij te zeker van de overwinning gevoeld om mij nu te kunnen buigen naar de voorschriften van een nieuw plan. Aanhangers zouden moeten geronseld worden, invloedrijke personen zouden moeten overtuigd en bepraat worden, de volksvergadering zou meer macht moeten krijgen, kortom, het zou alles heel anders en moeilijker worden dan ik het mij had voorgesteld. Ik werd wat lui, kwam laat uit bed, zocht Stella dagelijks op en liet het werk voor de anderen. In den beginne was dat leventje totaal nieuw voor mij. Nooit had ik in Athene volkomen onbekommerde tijden gekend. Ik was altijd een wroeter geweest, die van geen ophouden wist. En nu... Cypressen sloegen lome vlammen voor de horizon. Bedwelmend woeien de geuren der felle magnolia's om ons heen. Soms schoot een gladde kleine slang voor onze voeten weg. Eens liet Stella een gil toen zij het kille geschubde lijf aan haar been voelde, maar zij lachte dra en liet zich gewillig door mij dragen tot waar het gras minder hoog stond. Later op de dag lagen wij aan het strand, ver van het stadsrumoer. Vaak lieten we ons door de uitlopende branding overspoelen, telkens en telkens weer, en tijdens de tussenpozen, als het water zich terugtrok, voelden wij het vochtige zand waarop wij lagen, stilaan weer warm worden tot een nieuw koel tapijt zich onder ons uitrolde. Maar wij, wij - onze hoofden werden voortdurend verzengd door de hooggeklommen Siciliaanse zon. Wij ontsnapten er niet aan, wij waren té verslaafd aan het simpele blootgesteld zijn aan die verterende hitte om lust te gevoelen ons nu en dan in zee te gaan verfrissen. Er warrelden heerlijke beelden door ons heen, figuren van rood en vlammend groen. Weerbarstige schorsen smolten om een kern van louter geluk. Was niet alles, alles effen en zacht? Er was geen Utopia meer waar ik mij hoefde | |
[pagina 128]
| |
om te bekommeren, geen Anaxes en geen Medea: alleen dat brandende goud waarvan wij beiden overliepen, was voldoende om tot diep in het hart van de wereld de droom te doen vloeien. Ik had mijn ogen maar te sluiten en alles was volbracht. Wij waren vergaan in de lucht en het water, in de aarde en de witte geurende bloemen die wenkten aan de rand van de vlakte. Wanneer wij dan lachend opsprongen en de warmte van onze lichamen in een vluchtige omhelzing voelden, was alle vlees ijl en onwezenlijk geworden. Hand in hand liepen wij de heuvels tegemoet en lieten ons neer in de koelende schaduw van het groen. Tot de kentering kwam, die nacht, volgend op een onzer meest zengende dagen. De zon had ons murw gekregen. Wij hadden hevig getwist, maar zonder bewegen. In het hete zand hadden wij gelegen, star als aangespoelde stervende vissen, maar onze monden hadden elkaar diep kwetsende woorden toegebeten. Ik weet niet meer waarover het ging, het kwam van dieper. Wij hadden elkaar herkend en waren besloten geen kans ongebruikt te laten om dodelijk te treffen. Zo meen ik nu althans. Stella, eindelijk, ontvluchtte de ontzettende droom en als verlost uit een ijzeren knel stond ik op en rende haar achterna. Telkens ik haar bijna inhaalde, liep zij om een boom heen en maakte de afstand tussen ons weer groter. Ik raapte een steen op en wilde haar treffen, midden in het lijf van de vlinder harer schouderbladen. Op dat ogenblik struikelde zij en viel languit op de grond, aan de voet van een cypres. Haar peplon ging open en ik zag het forse lenige been bijna tot de heup. Ik raakte zacht haar hoofd aan, dat scheen te schokken onder haar snikken. Zij keerde zich om en schaterde het uit terwijl ze me bij zich nam. Dat was de eerste maal dat een vunzige dofheid naar mijn hoofd klom. Ik zocht mijn vertrekken op met een behamerde, gloeiende kop. De koele lakens brachten geen rust en eerst omstreeks middernacht kon ik er toe besluiten nog een korte wandeling te maken. Inktzwart was de zee en toen ik er in schreed voelde ik mij opgenomen in een vernietigend element dat mij niet meer zou laten ontsnappen vooraleer de walg bezit van mij zou genomen hebben. En hij kwam over mij, volkomen. Het had voldoende geweest neer te hurken | |
[pagina 129]
| |
op de plaats waar ik stond en waar het water mij tot de borst reikte. Ik weet dat ik op dat ogenblik nog de moed zou gehad hebben. Alles had voorbij geweest. Maar iets daagde mij uit het lot te tarten, verder in zee, voorbij de branding. Een onnaspeurbare hoop dwong mij te zwemmen, zij het dan ook met lome slagen. Ik was reeds ver van de kust toen de angst kwam. Ik gaf niet toe en keerde mij slechts om, om te kijken. Als een donkere rots die ieder ogenblik dreigde te wankelen, in zee te storten en het water en mij hoog boven het eiland op te doen spatten, lag Surakoesai voor mij. Ten prooi aan een grote verwarring zwom ik terug. Met al mijn vezels hing ik aan het land. Ik in die stad, in het hart van die sombere rots en misschien bleef het wankelen haar nog bespaard of was ten minste haar einde ook het mijne. Een golf nam mij op en wierp mij op het strand. Ik sloot de ogen en rilde toen ik de gesel van het koele water in mijn zondoorgloeide huid voelde snijden. Even voor de zon uit de zee brak ging ik rustig terug naar het paleis. De vermoeidheid kwam over mij als een balsem. Laat in de middag werd ik gewekt door een zacht maar aanhoudend geklop. Een vrouwenstem, Stella, riep me. Ik bedwong de opwelling van mijn lichaam, dat krachtig werd en verlangend, en sprong niet recht om haar binnen te laten. Mijn verstand bleef overwinnaar. Ik dacht aan mijn taak. Stilaan merkte ik tot mijn vreugde dat ook mijn gevoelens volgden. Er groeide afkeer, nu ik mij de geuren herinnerde van haar schoot, van haar haren, van haar hele lichaam, dat mijn hel was geworden. Er was een minachtende spot in mij toen ik dacht aan de waanzin van die voorbije stranddagen. De bijtende wroeging om al de tijd die ik om haar verloren had, vernietigde zelfs iedere reminiscentie aan lust en geluk. Alle verlangen naar een opnieuw ervaren werd gesmoord in een bruin berouw dat in mij gleed en waarvoor ik toch nog instinctmatig mijn hoofd als voor wurgende modder afwendde. Toen het geklop had opgehouden stond ik op, maakte mij haastig klaar en zette mij aan mijn werktafel. Ik voelde mij puur en ongerept. Dit was de toestand waarin de genade over mij zou komen. Ik concentreerde mij volledig en hield de fladderende beelden in toom. Naarmate de tijd vorderde en de ijle leegte in mij toenam, zonder dat ik er in slaagde | |
[pagina 130]
| |
ook maar een behoorlijke idee te formuleren, steeg mijn machteloze woede en ik sprong eindelijk recht met een felle verwensing voor die ellendige vrouw. Ik zocht Dion op en vond weer de altijd eerbiedige oudleerling, voor wie het normaal is dat de meester zich al eens aan het practische werk onttrekt. Hij gaf mij mijn zekerheid weer zodat ik, die eerst gemerkt had hoever ik reeds van eigen gebied was afgedwaald, hem spoedig kon volgen en raad geven bij zijn werk. Hij had een fonds kunnen stichten en was druk bezig geld in te zamelen door inschrijvingslijsten te laten rondgaan. Trots liet hij mij de namen van de nieuwe genoten lezen en sprak over de resultaten die hij in de hoogste kringen had behaald. Ik weerhield hem mijn vrees niet dat we, zoals het nu ging, uiteindelijk door de massa achter ons, zouden gedwongen worden geweld te gebruiken om aan de macht te komen. Hij glimlachte en zegde tè doordrongen te zijn van mijn leer om dat gevaar zelf niet ingezien te hebben. - Er is wel geen onderdeel van uw beschouwingen, sprak hij, dat grotere indruk op mij gemaakt heeft dan juist datgene waarin gij spreekt over het evenwicht tussen daad en opzet. Hoe zou ik het kunnen vergeten. Toen gij ons hierover onderrichtte, was het alsof ge alleen voor mij spraakt. Uw woorden vielen in vruchtbare grond. Wij mochten ons leven niet nutteloos wagen door al te vlug tot de volstrekt consequente daad over te willen gaan. Want wij zochten tenslotte enkel het Ware. Wij moesten ook afkerig zijn van het compromis, dat ons slechts in de mogelijkheid stelde ons leven in schande te redden, en ook daarom was het ons niet toegelaten ons al te vlug met de wereld in te laten. O meester, wat was het heerlijk in onze tuinen, waar wij het gedempte gewoel van het nabije Athene hoorden en waar gij ons de mogelijkheid toonde te leven te midden van onze eigen, bloeiende acacia's, die als gouden geluk boven onze hoofden geurden en die groeiden tussen die vijandige stad, die eens buigen zou, en de stad van onze dromen, àchter de zee, die wij zagen blinken tussen twee heuvelen. Ik keek hem getroffen aan. Hij had zich opgericht en was achter Arete gaan staan, die stil glimlachend en met neergeslagen ogen bij het raam zat. Ik voelde mij belachelijk | |
[pagina 131]
| |
worden onder zoveel verering. Ik wist, dat ik hun vertrouwen niet meer in die mate waardig was. - Gij waart mijn trouwste leerling, Dion, kon ik alleen maar zeggen. Hij zou het ideaal behoeden voor zulke gevaren, beloofde hij. Ik zou niet te klagen hebben over zijn omzichtigheid... In de loop van diezelfde week zocht ik Medea op, Anaxes' vrouw. Dat bezoek moest deel uitmaken van ons nieuw actieplan. Zij was tenslotte de enige die Anaxes tot andere inzichten zou kunnen brengen. Het was om harentwille dat hij zijn stad op die dubbelzinnige manier tyranniseerde, dat hij vrije teugel gaf aan zijn grillen en dat hij zijn begrip had laten afstompen voor redelijke denkbeelden. Zij moest hem doen inzien dat zij die verantwoording niet wilde of kon blijven zijn, en dat hij zich boven zijn zogezegd medelijden moest verheffen... De slavin schoof de voorhang weg. Medea zat rechtop, bleek als de vorige keer maar verrast glimlachend. Zij stamelde enkele woorden van dank en wees mij een stoel aan. Ik drukte de hoop uit dat zij er niets zou tegen hebben dat ik haar nu en dan zou komen storen in haar eenzaamheid. Ik had reeds te lang verzuimd haar te komen vinden, voegde ik er aan toe. Een zachte blos gleed langs haar slapen en wij zaten een ogenblik zwijgend naar onze handen te kijken. - Uw gemaal is wel vriendelijk mij zo lang van zijn gastvrijheid te willen laten genieten, begon ik aarzelend. Zij blikte heel even naar me op. Ik had die beslistheid in haar trekken niet verwacht. Zij bleef hardnekkig zwijgen. Ik gleed er over heen en praatte verder. Ik bezong het landschap rondom Surakoesai, de stad en het paleis, roemde de hofhouding en maakte vergelijkingen met de landstreek waaruit ik afkomstig was. Nu en dan vulde zij mijn woorden aan, zonder mij echter ooit in de rede te vallen. Zij wachtte telkens tot ik even pauseerde en wat zij dan zegde kwam in reeksen vlug uitgesproken zinnetjes. Soms, heel onverwacht, vergiste zij zich in de keuze van een woord, hield dan verschrikt in en ging, wat moeizamer eerst, weer voort met een ander, vreemd-gekozen woord. Ook daaraan was het te merken dat zij weinig sprak. Ik kon haar dan, bij die onderbrekingen, niet in de ogen zien en hield onwillekeurig mijn | |
[pagina 132]
| |
blik gevestigd op haar voeten, die onder de deken wroetten, en waarvan het krampachtige wringen haar bewogen gemoedstoestand weerspiegelde. Geen enkele maal deed zij een poging om het gesprek een andere wending te geven. Zij volgde voortdurend. Medelijden waaraan ik niet wilde toegeven, schrijnde mij. Het was zo pijnlijk te moeten merken dat mijn bezoek - eigenlijk niet om harentwille gebracht - haar als wijn naar het hoofd gestegen was. Een koortsige blos verfde haar wangen. Met een onvermoeibare inspanning luisterde zij. Stilaan kwam ik aan het einde van mijn gesprekstof. De hiaten in mijn monoloog werden groter. Tijdens een van die tussenpozen betrapte ik haar er op dat zij mij met een eigenaardig trouwhartige blik zat aan te kijken. Ik geraakte in verwarring en zonder dat ik het eigenlijk wilde, vernoemde ik twee-, driemaal de naam van haar echtgenoot. Haar reactie was zo plots en bruusk dat het hele bezoek mij een zeer elementair geval begon te lijken. Ik had een zekere tegenstand verwacht, een complexiteit van gevoelens, die zou moeten ontward worden. Een haatdragende verschoppeling die mij als een soort van wonderdoener beschouwde, had ik niet kunnen vermoeden en dit stelde mij voor een grote moeilijkheid. In een vertrouwelijke beweging, die zij lang moet voorbereid hebben, en waartoe zij slechts kon besluiten nu zij haar echtgenoot gehoord had, legde zij haar hand op mijn knie en fluisterde opgewonden: ‘Haast je, maak je weg, hij komt...’ ‘Keer spoedig weer’, liet zij er met herwonnen zelfvertrouwen op volgen toen ik reeds aan de deur was. In de gang hoorde ik hoe Anaxes haar vragend toesprak. Zij antwoordde niet. Terwijl ik mij door de gangen spoedde drong een beeld zich onweerstaanbaar aan mij op: dat van een dwerg, bespot en vernederd maar met een haat voor zijn meester in zich, die nog smeulde maar die het geschikte ogenblik wachtte uit te breken en te treffen waar hij kon. Het kon mij niet verheugen dat wij weldra zulke kracht aan onze kant zouden hebben. Niet alleen medelijden was het dat mij verhinderde nog op die manier aan haar te denken. Toch moest ik iets als een herademing bij me zelf vaststellen toen ik mijn vertrekken bereikte. Ik haastte mij het | |
[pagina 133]
| |
ruime terras op en omklemde de balustrade tot mijn handen pijn deden. De onoverzichtelijkheid van het hele pogen begon mij te vervelen. Ik geraakte allengs meer en meer verstrikt in relaties tot personen, relaties die mij zonder nut leken en een heel andere tint gaven aan het plan; alsof het niet meer van mij was, maar velen toebehoorde en als konden ook anderen beslissen welke wegen wij nog zouden gaan. Dat gevoelen week wel weer. De volgende dagen voelde ik mij krachtiger dan ooit. Ik kon niet besluiten Medea weer op te zoeken. Op een avond werd er zacht geklopt. Ik antwoordde niet en bleef zitten in de donkere hoek waar ik de duisternis had afgewacht, vermoeid na een gevulde dag van denken en schrijven. De deur ging open en Stella kwam binnen. Ze zag me niet en ik maakte mijn aanwezigheid niet kenbaar. Onderzoekend keek ze rond, ging naar het terras en toen ze ook daar niemand vond kwam ze weer in de kamer en vlijde zich als een kat neer op mijn bed. Ik hoorde hoe ze zich er behagelijk nestelde. Als het spel van de schrille Panfluit die zich plots in de nabijheid deed horen, sprong het verlangen in mij op. Terzelfder tijd hief Stella luisterend haar hoofd op en zag mij. De maan had mij belicht en ik wilde trouwens niet meer ontkomen. Alsof het haar niet verraste vroeg ze of ik haar wilde vergezellen naar het feest ter ere van een of andere godheid. Het was mij gelijk, zij had mij weer gewonnen. Wij liepen hand in hand uit het paleis en sloten ons aan bij de optocht die de bergen in trok. De fakkels wierpen een grillig schijnsel over Stella's gelaat. Naarmate we hoger klommen en het hijgen toenam steeg de geestdrift. Boven werden we opgewacht door muzikanten. Een trage rei werd als vanzelf gevormd op de obsederende melodie. Anaxes, die de openingsdans leidde, heette ons welkom. - Dit zie ik veel liever dan al dat tobben, begon hij. Ge moest wat meer naar onze feesten komen, het zou u veel goed doen. Verzorg hem goed Stella, het is een ernstige jongen. Ik kon hem dat spottende toontje vergeven. Het deerde mij eveneens weinig dat Philissos naast hem stond en wat grijnsde naar ons. Ik wilde alleen maar dansen, dansen met Stella; de rest zou wel opgelost worden. | |
[pagina 134]
| |
Het rhythme werd versneld. Nu en dan ging een schorre kreet op. Er hadden zich mannen opgesteld, die met de fakkels zwaaiden. Het dansen werd zwaarder. Enkele dansers vervoegden zich bij de muzikanten en begonnen het tempo aan te geven. Bijna belachelijk werden de bewegingen. De benen moesten hoog geheven worden, de passen werden groter. Een schokken voer doorheen de lichamen. Er was alleen nog maar het hijgend gefluit en het stampen der doffe trommen. Wij hielden ons wat aan de buitenkant van de kring en deden mee, zo goed en zo kwaad het ging. Ik hield Stella vast met beide handen rondom haar hals, mijn vingers ineengestrengeld. Zij had zich dicht tegen mij aangedrukt zodat ons dansen wat rustiger bleef. Weer gingen de fluiten hoger. Het rhythme, dat tot dan toe eenvoudig was geweest, werd geraffineerder. Een onbarmhartig kreitsen drong zich aan allen op. In die compacte massa dansers sprong iets los. Een gillende zang zweefde als een dissonant met de fluiten op en neer. Scherpe trillingen hingen rondom de bergen. Niets scheen nog kracht te vragen, tot een vrouw uitgeput neerzonk. Zonder dat de dans eigenlijk ophield vormde men een kring rondom haar en nu en dan sprong een der mannen op haar toe en sloeg haar met een bundel twijgen. Zij wentelde zich dan krijsend om en scheurde haar kleed. Eindelijk wankelde ze recht en gevolgd door allen liep ze het bos in. Wij volgden op afstand. Velen sprongen in de bergstroom en terwijl ze hartstochtelijk dronken van het koelende water ging de dans voort, gesmoord nu en als onderdrukt. Ook wij hadden ons in het bruisende element geworpen. Wij moesten vechten om ons in de vloed staande te kunnen houden. Ik moet bekennen dat de extase ook mij begon aan te randen. Welbehagen doorstroomde mij en terwijl ik mij verzette tegen Stella, die mij al stoeiend poogde onder te duwen, dronk ik gulzig van het heldere schuim dat op mij toekwam. De muzikanten waren ons wat trager gevolgd en hadden een kalmere toon gevonden. Sommigen waren langs de kant gaan zitten en lieten het water nog over hun benen stromen; anderen hielden zich in het midden van de stortvloed vast aan een rotsblok en bedwelmden zich aan het gebruis. Stilaan kwamen allen, rustiger geworden nu, naar de oever. | |
[pagina 135]
| |
Een groot vuur werd ontstoken. Men legde zich er rond. Trage liederen weerklonken. Philissos was naast Stella komen hurken, die voor mij zat. Iemand sprong recht en riep enkele onverstaanbare woorden. De anderen schreeuwden een antwoord en heftiger liederen werden ingezet. Er waren er die opgewonden begonnen rond te lopen en eisten, dat men een lange rij zou vormen. Enkelen wierpen hun nog vochtig peplon af. Het vuur werd opgerakeld en het eindeloze springen door de vlammen begon. Ik verloor Stella in de drukte. Ik zocht haar vergeefs en nam mij voor, nu het feest voor mij geen zin meer had, een wandeling te doen. Weldra staakte men het springen. De open plek werd verlaten. Tot ver in het bos kon ik de gloed van de fakkels merken. Stella en Philissos vond ik in de struiken langs de bergstroom. Zij waanden zich goed verborgen, maar ik stond hen te beloeren van de overkant. Beloeren is eigenlijk niet juist. Ik stond gewoon rechtop - zij hadden mij kunnen zien indien hun bedrijf hen niet zo in beslag had genomen. Wat er gebeurde liet mij koud. Ik kon er niet toe komen haar van verraad te beschuldigen. Had ik het gewild dan had ik daar evengoed met haar kunnen liggen. Misschien had ik mij die avond veel te veel vergenoegd al die beroesden alleen maar waar te nemen. Ik had nog maar één redmiddel. De volgende dag, bij het opstaan, stond mijn voornemen vast. Gedurende de nacht was er ongemerkt een hardnekkigheid in mij gegroeid. Zonder mij te haasten maakte ik mij klaar en ging mij daarna bij Medea aanbieden. Kreoon, haar zoontje, was bij haar. Ik merkte met enige verwondering hoe wonderwel zij op elkaar geleken. Ik zou nu willen zeggen dat vooral de trekken die wezen op een zekere verbeten verduldigheid, bij beiden overeenstemden. Medea had zich mooi gemaakt. Twee brede vlechten waarin enkele narcissen staken, had ze over haar hoofd gelegd. (Er ging een vreemde bekoring uit van dat scherpe, geelbleke gelaat waarboven levende bloemen bijna vergeefs gezonde, vlezige kelken toonden). Een weldoende geur van ijzerkruid hing in de kamer. Medea leek verrast mij te zien. Zij begroette mij nerveus lachend en schelde onmiddellijk | |
[pagina 136]
| |
voor haar slavin. Deze kwam zacht binnen en zette een beschilderde vaas neer op het lage tafeltje. Kreoon ging gewillig met haar mee. - Ik had gedacht, begon Medea aarzelend, dat ik u wel eens iets geven kon. Gij zijt zo vriendelijk mij gezelschap te komen houden... Ik hoop dat ge ze mooi vindt, besloot ze wat onwennig, terwijl ze de vaas even aanraakte. Ik wist niet wat ik doen moest. In het hele geval zat iets gedwongens - of was het iets echt kinderlijks - dat mij niet toeliet spontaan te reageren. Ik dankte haar en begon het geschenk aandachtig te bekijken. Zij maakte mij de situatie niet gemakkelijker door mij rustig de tijd te geven. Zij scheen zeer blij met mijn belangstelling. Eindelijk leek het mij welletjes. Ik zette de vaas weer neer en vroeg of zij de schildering ontworpen had. Zij wist niet dat Dion mij verteld had dat zij tekende, en zij bloosde. Ik roemde haar zeer soepele techniek en de zuivere kleuren die, in plaats van te overheersen, de strenge lijnen van het aardewerk verscherpten. Ik was oprecht. Zij liet de loftuitingen over zich heen gaan en zonder enige geblaseerdheid veralgemeende zij het onderwerp en bracht het gesprek op het Schone. Getroffen liet ik haar eerst begaan en viel haar dan in haar pogen bij. Wonderlijk licht werd haar spreken en eerst nu ontdekte ik waaraan het te wijten was dat zij zich zo vaak vergist had in haar woorden als zij over het dagelijkse sprak. Zij was thuis in de gebieden van het abstracte, waar de scheidingen vielen. In voortdurend kleiner wordende kringen cirkelden we rond de Idee. Soms raakten onze vleugels elkaar. Een gevoel van gelukzalige pijn doorhuiverde ons. Als we heel dicht bij het middelpunt waren, sneed de ijlte ons even de adem af zodat we moesten aflaten en weer opnieuw beginnen. De ergernisjes uit het eerste kwartier van mijn bezoek waren vervluchtigd evenals datgene wat nog aan een zieke Medea kon herinneren. Wij schouwden vormen en combinaties die niet ontloken waren aan deze aarde. Harmonisch gemodelleerde lichamen zweefden door de kamer. Of waren het veelkleurige zonnen, blinkende pauwenogen, teder geronde marmeren sferen? Er volgde geen ontgoocheling toen we elkaar terugvonden | |
[pagina 137]
| |
- Medea wat vermoeid achterover geleund, ik zelf warm van de inspanning. Terwijl ze nu en dan haar ogen nog eens opende en verontschuldigend glimlachte, sliep ze stilaan in. Ik sloop de kamer uit, mèt mijn vaas. Mijn bezoeken werden veelvuldiger. Toch vermeden we ook maar iets te dwingen. Alles ging vanzelf, zodat zelfs onze gewone conversatie geladen was met hoop en verwachting. Het was ons voldoende dat soms onze zinnen plots als pijlen boven ons hoofd stegen of dat een warme sterrenregen van woorden aan onze voeten viel. Wij wisten beiden wat het betekende te verzeilen in die àndere levensstreken, zodat we geduldig konden blijven en reeds blij waren gewoon bij elkaar te zitten. Na een van die middagen vond ik Dion die mij in mijn werkkamer opwachtte. Blijkbaar opgewonden liep hij heen en weer en kwam op mij toe met uitgestrekte handen zodra hij mij zag. Verheugd riep hij uit dat onze overwinning nu zeer nabij was. Hij vatte mij bij de armen en was ontroerd. Weer moest ik mij inspannen om mij niet als een vreemdeling in zijn gedachtenwereld te voelen. Ik merkte zijn plotse aarzeling alvorens hij mij nadere bijzonderheden verstrekte - alsof hij nu eerst besefte dat wat hem verheugde, mij, na mijn lange afzondering, wel eens onaangenaam zou kunnen zijn. Ik drong echter aan. Hij vertelde mij dat Philissos de vriendschap van Anaxes had verbeurd en sedert gisteren zelfs officieel verbannen was. De weg lag voor ons open: Anaxes had Dion als nieuw raadsman aangesteld... Een vermoeden was in mij ontwaakt. Ik merkte al te goed dat Dion iets achter zijn geestdrift wilde verborgen houden. Hij ging slechts aarzelend in op mijn vraag hoe het eigenlijk zo ver gekomen was. Het was onmogelijk dat de grondoorzaak van die hele verandering onopgemerkt aan mij zou voorbijgegaan zijn. Ondanks mijn tochten naar Medea's kamer had ik toch wel énig contact bewaard. Ik kreeg gelijk: Philissos had Stella gehuwd. Hij had het gedaan zonder Anaxes' toestemming te vragen. Waarschijnlijk wist hij dat hij ze toch niet krijgen zou. Stella was door haar verwantschap met de heerser gebonden aan zekere wetten. Misschien had hij ook al zijn hoop gesteld op het onderhoud dat hij de dag daarop met de vorst had en waarin hij hem voor het | |
[pagina 138]
| |
voldongen feit stelde. Hoe het ook gegaan was: Anaxes' vriendschap was, zoals het reeds met anderen gebeurde, in vijandschap omgeslagen. Hij had Philissos ruw de deur gewezen en het bevel tot verbanning uitgesproken. Stella was meegegaan. Ik nam het kalmer op, dan Dion het schijnbaar verwacht had. Nu ik zekerheid had kon het eerst tot mij doordringen welke mogelijkheden voor ons lagen: verscheidene edellieden gewonnen voor onze inzichten, Dion voortdurend in de nabijheid van een vorst die door een goede invloed zeker van zijn primaire en niet meer doorleefde wraakplannen kon afgebracht worden. Ik had durven zweren dat onze vlakke wereld zich tot een heldere sfeer bolde: Medea en ik, onze spiralende vluchten boven ruimte en tijd, Surakoesai dat Utopia werd en daarin weer wij beiden, Medea en ik. Het kan verkeren, zegde Antopoios... Vanaf dat ogenblik zou alles snel gaan. Eerst leek het alsof we zouden slagen. Ik kwam, nadat Dion het pad geëffend had, weer vaker bij Anaxes. Wij gingen vlot met elkaar om. We hadden een luchtige toon gevonden, die onze gesprekken van alle zwaarwichtigheid ontdeed en die verhinderde dat onze meningsverschillen weer tot uiting kwamen. Toch denk ik niet ontrouw te zijn geweest aan mijn gedachten. Ik heb tenminste steeds gepoogd, ook in mijn ironie, iets uit te zeggen van wat deze wereld leidt. Dion was zeer optimistisch. Hij had het zeer goede idee gehad het werk aan te pakken in enkele détailkwesties en hij behaalde resultaat. De vorst was toegevend en scheen niets te vermoeden. Hij had toegelaten dat er aan de theaterdirecties een raad van censoren werd toegevoegd, die zouden oordelen of de spelen al dan niet geschikt waren om moed en wilskracht bij de bevolking op te wekken. Hij had er ook in toegestemd dat twee der drie sportterreinen gesloten werden. Hij had wel wat sceptisch gestaan tegenover onze beweringen, dat de sportroes het volk tot de wortel ziek maakte en dat een deugdelijke ziel reeds gunstig inwerkte op het lichaam - maar wij waren dan toch akkoord geraakt. Strenge maatregelen om de liefde in bezonnen en musische banen te leiden, hield hij nog in overweging, maar wij waren bijna zeker dat hij zijn goedkeuring er zou aan hechten. Toch waren dat nog maar bijkomstigheden. Zolang de hele staats- | |
[pagina 139]
| |
instelling niet van hoog tot laag omgevormd was bleef het bij enkele verwezenlijkingen, die op zichzelf genomen zinloos waren. Ook Anaxes zal dit wel geweten hebben. Dion en ik beseften al te goed wat er nog te doen bleef opdat we ons aan het bereikte zouden begoochelen. Wie zou onze nieuwe heerser worden; waar was de zuivere ordening der poorters, de eerbied voor het gezag; waar was het licht dat alles zou overstralen? Met heimwee in het hart vroegen we het ons vaak af. Toch verwaarloosde ik Medea niet. Zij liet mij telkens weten wanneer de wegen naar haar kamer veilig waren en wij van Anaxes niets te vrezen hadden. Ik had het haar niet willen vragen ons te helpen en nu was ik blij dat het niet meer nodig was. Onze verhouding werd er zuiverder door. Wat zou zij trouwens bereikt hebben: achterdocht, wantrouwen? Op zekere dag toen ik bij haar kwam, merkte ik dat zij in een pijnlijk overmoedige bui was. Aan haar blijdschap was altijd iets dat mij stoorde, een zekere overspanning, een gedwongenheid die vals medelijden wekte. Zij lachte gemakkelijk en probeerde kwinkslagen ten beste te geven. Ik moest mij inspannen om haar niet te kwetsen. Zij merkte het niet. Haar wangen waren koortsig rood. Even werd ze heel stil en lag een tijdje te luisteren, zonder veel aandacht, naar wat ik vertelde. Maar dan werd het haar weer te machtig en keek ze mij lachend aan, hoe ernstig ik ook poogde te zijn. Zij greep herhaaldelijk mijn arm vast en duwde mij goedmoedig wat heen en weer. Ik liet begaan. Zonder dat ik wist waar ze naar toe wilde merkte ik, hoe zij nu en dan het laken gladstreek dat haar bedekte. Was ik gesloten voor zulke spelletjes sedert Stella? Zij begon te spreken over Philissos en diens verbanning. Zij scheen goed op de hoogte. De bijzonderheden die ze gaf werden stilaan wansmakelijker. Ik wist niet wat ik hoorde. Was dat mijn Medea, de Medea van mijn verre vluchten? Zij schonk geen aandacht meer aan mij. Verstrikt in haar uitleg ging ze verder en verder. Eindelijk, en zeker menend dat ze ook mij in een bedwelmende drift had gebracht, speelde ze haar eindscène die de apotheose moest zijn. Ze had alle contact met de werkelijkheid verloren. Terwijl ze mij met | |
[pagina 140]
| |
grote ogen bekeek besloot ze haar verward verhaal met een hees ‘Trachos, mijn Trachos’. Met een zwaai wierp ze het laken van zich af en naakt als ze was, strekte zij onmiddellijk haar beide armen wachtend naar mij uit. Ik sprong verschrikt recht en boog mij heel even over dat ongeschonden slanke lichaam. Toen zij merkte dat ik blééf staan, zonken haar armen traag. Ik kon het niet helpen. Ofschoon ze haar hoofd diep beschaamd liet zinken en ontzet naar het laken begon te scharrelen, keerde ik mij schichtig om en liep de kamer uit. Een wanhopig en zeurend klagen maakte zich achter mijn rug los.
's Anderen daags was het zover. Krijgers kwamen mij wekken, nog voor het ochtend was. Zij maanden mij ruw aan spoed te maken en toonden mij een verbanningsbevel, ondertekend door Anaxes. Ik vroeg of ik de vorst nog eens kon spreken De kerels lachten spottend en porden mij in de rug met de handgreep van hun zwaarden. In allerijl werd ik uit de stad gevoerd. Er werd mij medegedeeld dat ik mij, op het gevaar af terechtgesteld te worden, niet meer in Surakoesai mocht vertonen. Toen de soldeniers mij verlaten hadden begon ik doelloos rond te dwalen. Mijn toestand was mij nog niet helemaal duidelijk. Ik was reeds tot aan het strand gegaan alvorens het tot mij doordrong dat er iets moest gebeuren. Anaxes had verduiveld goed geweten waar hij me had laten brengen door zijn krijgers. Indien ik een andere stad wilde bereiken die niet te ver gelegen was, dan moest ik aan Surakoesai voorbij: ofwel langs het strand en dus ook langs het paleis, ofwel langs het gebergte waar ik gevaar liep door de wachten opgemerkt te worden. Wat bleef mij over dan op goed geluk af de andere kant uit te gaan en te hopen dat ik een of ander gehucht zou ontmoeten. Het was reeds avond toen ik de man ontmoette. Hij drukte mij ernstig de hand, legde zijn vinger op zijn mond en deed mij teken hem te volgen. In een kreek hield hij stil en gebood mij te gaan zitten. Fluisterend vertelde hij dat Dion, die in de gevangenis was geworpen, nog tijdig alles ontdekt had | |
[pagina 141]
| |
en mij hem had nagezonden. Ik zou weldra weer te Athene zijn. Ik vroeg hem wat er gebeurd was alhoewel ik het al te goed wist. Hij zegde mij niets anders dan dat koningin Medea die morgen zelfmoord had gepleegd. De visserssloep was ondertussen in de kreek voor anker gegaan. De man wuifde mij na terwijl ik er heen zwom...
Ik weet het nu reeds dat dit schrijven mij zal ontlast hebben. Wat eerst tragisch en onoverkomelijk leek ligt overwonnen voor mij, besloten in enkele bladzijden. De balans is heel gemakkelijk op te maken: ik heb gefaald en ik heb gewonnen. Er is evenwicht. En juist dat ik dat wil en kan inzien is voor mij het bewijs dat ik sterker geworden ben en dat de tijd van de Rede werkelijk kans in mij gaat krijgen. Surakoesai heb ik moeten verlaten, Utopia blijf ik bewonen. Ressentiment of spijt hoef ik dus niet te hebben. Slechts één zaak moet mij bijblijven: bij een volgend pogen moet ik doodgewoon practischer zijn. Ik zal dan kunnen overtuigd blijven dat wat nu gebeurd is, mijn eigen sleetstoffen waren die als een zweer uit mijn geest braken en hem voorgoed zuiverden. | |
[pagina 142]
| |
IISurakoesai.Mijn goede meester, Ik moet het u toeroepen: ik ben geslaagd! ik ben geslaagd! Kreoon heeft toegegeven, het is tijd om ons hervormend werk weer aan te vatten. Wij verwachten u, meester, wij wetten onze hoop aan de verwachting van uw komst. Sterker dan ooit, mijn goede meester, voel ik dat ditmaal de tijd rijp is. Wat zes jaren terug met ons gebeurde, kan ons niet ontmoedigen. Uw verbanning, mijn gevangenschap, de grilligheid van Anaxes, de zwakheid van zijn zoon, het heeft zo moeten zijn opdat wij vandaag door het lot zouden kunnen begunstigd worden. De vrucht werd moeizaam van de harde en soms stekelige bolster ontdaan, tot eindelijk overbleef: het levend witte vlees, het geadelde Surakoesai. Geen Philissos zal ons nog storen (sedert zijn terugkomst wordt hij door ons uit Kreoons omgeving geweerd), geen wraakgevoelens zullen onze plannen nog in de war sturen, met geen tijdelijke maatregelen zullen wij ons nog moeten tevreden stellen. Na al wat gij mij geschreven hebt over het verlepte Athene, waar een verderfelijke vrijheid wet geworden is, kunnen wij vastberadener zijn dan ooit. Het snijdt mij nog steeds door de ziel te moeten zien hoe het leven in Surakoesai teugelloos verderraast. Het gezag grijpt in, in zoverre het de stoffelijke belangen van de poorters betreft, nooit verder. Gij weet dat Anaxes iemand was die handelde zonder meer; zijn zoon echter weet zelf geen gebruik te maken van de macht die hem gegeven is. Er moet ingegrepen worden en gij hebt ons het heimwee | |
[pagina 143]
| |
gegeven, meester, gij moet dan ook weerkeren om ons voor te doen hoe wij een edeler gewas kunnen enten op de geesten hier, hoe wij de harten moeten laten kloppen op het rhythme dat de wereld beheerst. Wij verwachten u! Uw trouwe Dion.
Trachos scheepte in. Hij herinnerde zich nog zeer goed hoe hij die eerste keer de overtocht gedaan had bij schitterend weer. Nu regende het zacht en hij zag er een goed voorteken in. Zelfs de lichte storm die opstak, aanvaardde hij gaarne in het vooruitzicht van hun kansen. Eerst toen hij op een morgen voet aan wal zette scheurde het wolkendek open. De stad lag daar zo stralend onder een herboren zon, dat hij niet kon weerstaan aan de lust haar wat te doorkruisen vooraleer naar het paleis te gaan. Intens genoot hij van zijn wandeling langs de straten en over de pleinen, aan de huizen voorbij, waaruit het pulserende leven stroomde over markten en lanen. Hij begaf zich onder kramers en handarbeiders en luisterde aandachtig naar hun woorden. Langs een omweg bereikte hij het paleis, laat in de namiddag. De bergstroom, de struiken in de vlakte, het strand en, in de verte, de afgelegen vleugel van het paleis - het liet hem koud toen hij het weerzag. Surakoesai, het brandpunt van zijn hartstocht, hielp hem over alle moeilijkheden heen. Toch kon hij moeilijk zijn ontroering bedwingen toen hij Kreoon voor het eerst weerzag: de gelijkenis met Medea, die hij indertijd bij hem had opgemerkt, was niet verdwenen. De jonge vorst ontving hem uiterst vriendelijk en vroeg naar zijn overtocht, zijn werk, zijn leven in Athene. Hij sprak gemakkelijk (vlotter dan zijn moeder, meende Trachos) en betrok telkens zijn oom Dion in het gesprek. Er was geen enkele reden om iets bijzonders te zien in die aanhankelijkheid die hij tijdens die korte ontmoeting betoonde. Weinigen uit de hofhouding herkenden Trachos. Hij was voor hen een der velen die eertijds deel hadden uitgemaakt van het gevolg van Koning Anaxes. Stella of Philissos had hij nog niet gezien en hij vernam van Arete dat de vroegere raadsman zich had moeten terugtrekken nu Kreoon het vol- | |
[pagina 144]
| |
ledig met de vooruitstrevenden hield. Zelden kwam Stella nog naar recepties of feestelijkheden. Trots al zijn beslistheid was Trachos blij dat hij haar dus misschien gemakkelijk zou kunnen mijden. Het zou het eenvoudigste middel zijn om zijn betrachtingen zuiver te houden. Reeds na de eerste samenkomst die ze met Kreoon hadden, was het hem trouwens duidelijk dat hij met zijn tijd zou moeten woekeren. De vorst was op de hoogte van wat er moest gebeuren en hij liet zijn beide raadslieden hun gangen gaan. De dagen verliepen sereen. Kreoon zocht Trachos vaak op om met hem te praten. Er was in de jonge vorst een liefde voor de dialectiek, die Trachos ten zeerste beviel. Soms echter, op de meest onverwachte momenten, kon Kreoon dan weer zijn overleden vader in herinnering brengen - bijna hetzelfde onverschillige staren langs Trachos heen. Eerst was deze wat verontrust, weldra zou het tot hem doordringen dat de vorst ook nog in iets meer belang stelde dan in zijn uiteenzettingen. Op zekere avond had hij Kreoon diepgaand onderhouden over een onderdeel van de nieuwe staatsinrichting. Geen ogenblik was de aandacht van de vorst verslapt, zelfs niet toen Trachos zich waagde aan de minst belangwekkende bijzonderheden. Voortdurend had Trachos gevoeld dat ook Kreoon ervoer hoe dit alles onmiddellijk terugsloeg op de leidende ideeën. Juist op het ogenblik dat hij de opvoeding der laagste bevolkingsklassen wilde bespreken, werd er geklopt. Dion trad binnen. Meteen merkte Trachos bij de vorst een zekere wrevel op die hem niet normaal voorkwam. Een zonderling voorgevoel werd in hem wakker. Tenslotte was toch ook Dion volledig mee in het plan betrokken. Dat alles had nochtans weinig invloed op het practisch werk dat zij verrichtten. Er moest niet meer overtuigd worden. Zelden rezen meningsverschillen op over de te volgen weg. Trachos en Dion voelden zich zonderling te moede. Hun droom was zich aan 't voltrekken en nu verwonderden zij zich er over dat het zo eenvoudig ging. Een staf van medewerkers bereidde de grote ommekeer voor. De namen van de opvoeders, van de censoren en de nieuwe rechters, van de raadslieden en kersverse kunstenaars lagen vast. Er was bepaald wie tot de hoogste klassen zou behoren, wie tot de laagste. Vlugschriften en brochures lagen klaar. Zij | |
[pagina 145]
| |
moesten niets anders doen dan dagelijks hun richtlijnen geven en nu en dan er op wijzen dat geen enkele voorbarige maatregel mocht getroffen worden. Voor geen enkele poorter zou het dwang zijn. Alleen overtuigden konden de nieuwe levensregels begrijpen. Wel moesten Dion en Trachos zich vaak inspannen om het jonge ongeduld van de vorst in te tomen. Kreoon had liefst onmiddellijk van wal gestoken en de stad overrompeld met zijn verordeningen. Hij begreep het talmen niet. Trachos merkte hierin met enig ongenoegen de pasbekeerde. Toen Kreoon hem vroeg of hij zijn omzichtigheid absoluut nodig vond, bleef hij echter welwillend. - Weet u, vorst, antwoordde hij, dat haast iedere opstandige beweging door het hardhandige optreden faalde? Een aristocratisch doel kan niet verwezenlijkt worden met plebejische middelen. Kreoon schokschouderde en zegde lachend: - Nog nooit stond de koning aan de zijde der opstandelingen. - Zelfs dat verheugend feit mag niets aan onze houdingveranderen, wederlegde Trachos. Onze overtuiging moet ook richtinggevend zijn bij de keuze der middelen. Wie kan zich nog opvoeder en verheffer van het volk noemen die bloed en verbanning als begin van zijn taak gekozen heeft? - Inderdaad, er zou een tegenspraak bestaan, zegde de vorst bedachtzaam, maar wanneer denkt ge dan klaar te komen. Soms begin ik te menen dat ik nog de vurigste voorvechter ben. - Wij vragen u nog enkele weken geduld te oefenen, vorst, antwoordde Trachos. Er zullen zich daarna gelegenheden genoeg voordoen om elkaars vurigheid te meten, besloot hij lachend. De vorst keek hen achterna toen zij hem verlieten. Hij deed geen poging meer om weerstand te bieden aan de aantrekkingskracht die er voor hem van Trachos uitging. Het gevoelen van trouweloosheid jegens zijn oom had hem nu volledig verlaten; dat was voor hem het duidelijkste bewijs dat het geen gril meer was. Hij zou zijn raadsman kost wat kost volledig voor zich winnen. Zij kwamen vlugger klaar dan zij gedacht hadden. Verheugd gingen zij Kreoon melden dat de laatste toebereid- | |
[pagina 146]
| |
selen getroffen waren en dat, met zijn instemming, de poorten van het paleis konden ontsloten worden om datgene wat zij nu maandenlang hadden opgestapeld en samengebracht, gelegenheid te geven te ontsnappen en zijn veredelend werk te verrichten. De vorst wilde al onmiddellijk mee de stad in en liet zich eerst weerhouden nadat men hem overtuigd had dat het rapport dat men hem die avond nog zou uitbrengen, een beter overzicht zou geven dan een wandeling door enkele straten. Zij begaven zich met hun drieën naar het hoogste terras vanwaar ze een uitzicht hadden over heel Surakoesai. Het was alsof van onder hen, door de grote poort, de vloed van nieuwe functionarissen, berichten en geschriften, ideeën en regelingen, van wetteksten en vermaningen, stilaan naar beneden stroomde, de stad in, en zich in iedere straat verspreidde, in ieder huis. Waar vroeger slechts een verward geroezemoes hoorbaar was, steeg nu een regelmatige, melodieuze zang tot hen op. Het hele plan werd voor hen zichtbaar. Voor het ogenblik gingen de herauten en de trommelaars de stad rond en meldden dat een andere tijd was aangebroken. ‘De koning meldt dat de oude wetten hebben afgedaan; de koning meldt dat vanaf heden... dat vanaf morgen... dat voor altijd...’ Zij konden hen duidelijk horen in hun verbeelding. Zij werden onmiddellijk gevolgd door de rhetoren die post moesten vatten op de drukste punten van de stad, om daar, in handig opgestelde redevoeringen, de eerste principes van de nieuwe Staat uiteen te zetten. Pamfletten zouden uitgedeeld worden en het publiek zou vragen mogen stellen. Zij die niet begrepen, zouden uitgenodigd worden de volgende dag naar een van de talrijke consultatiebureau's te komen om er heel progressief opgeleid te worden. 's Avonds gingen er in de drie schouwburgen van de stad feestelijke opvoeringen door. De toegang zou vrij zijn voor een ieder. Wie 's middags nog niet in de gelegenheid was een van de sprekers te horen zou hier nogmaals een kans krijgen. Daarna werden twee zeer zorgvuldig gekozen drama's gespeeld, die de massa moesten stichten en winnen. Grieks vuurwerk zou de avond besluiten. De volgende dagen werd het ernstiger. De poorters moesten ingedeeld worden in klassen, ieder moest zijn wijk, zijn | |
[pagina 147]
| |
woning, zijn beroep, zijn levenswijze krijgen. Zelfs tijdens het geharrewar dat op die veranderingen zou volgen, moest er verder opgevoed worden. De stelregel bleef, dat de nieuwe wetten voor niemand nieuwe willekeur mochten zijn. De burgers kregen, naargelang van hun functie, hun eigen opvoedingskring en moesten daar hun verdere volmaking ontvangen. Eerst daarna zouden de valse wijsgerige stelsels, de officiële erediensten en het bijgeloof kunnen opgeruimd worden. Niemand zou er dan nog aan hangen. Misschien mocht men vanaf dat ogenblik aan de eerste resultaten gaan denken, alhoewel het duidelijk was dat men slechts successen mocht verwachten wanneer de jeugd, die nog moest opgeleid worden, volwassen zou zijn... Van op het hoge terras volgden zij de vloed, die zijn werk verrichtte. Dat zij het gevoel niet hadden, iets losgelaten te hebben dat ze niet meer intomen konden, bewees hun goed gehandeld te hebben. Zij drukten elkaar lachend de hand en lieten de wijn aanrukken. Kreoon dronk Trachos toe met een blik die Medea in herinnering bracht. Dion merkte hoe Kreoon poogde een zeer bijzondere intimiteit tussen zichzelf en Trachos te doen veronderstellen. Hij gaf een knipoogje van verstandhouding aan zijn oudleermeester... De rapporten, die avond na avond toekwamen, bleven gunstig. Alles verliep naar wens, de stad was rustig. Er was zelfs minder reactie dan men verwacht had. Nog was er een afwachtende houding bij de poorters te bespeuren, maar verscheidenen onder hen behoorden reeds tot de overtuigden en verrichtten nu zelf nuttig bekeringswerk in hun onderscheidene wijken. De drie mannen waren nog niet in de stad geweest. Zij waren overeengekomen zich niet eerder te vertonen dan nadat het hele staatsapparaat volledig in werking zou zijn getreden. Zij leefden op de terrassen van het paleis, in de bergen of aan het strand en zoals daar het gebruis van de branding, was er in hen, als een aanhoudende ondertoon, de blijdschap en de verwachting om wat er aan 't gebeuren was. Om aan hun optimisme lucht te geven wijdden ze zich wat aan lichaamsoefeningen. Op een morgen was Dion vroeger opgestaan dan de anderen. De zon had hem gewekt en hij gleed zacht het bed uit om Arete niet te wekken. Hij liep naar het strand, ontdeed zich van zijn mantelkleed en ging | |
[pagina 148]
| |
de zee in. Naarmate de zon hoger boven de horizon klom was de roes in hem gevaren: lichamelijk verlangen om de vloeistof door zich heen te voelen stromen, bijna een dorstgevoel, deed hem zich wentelen als een jonge dolfijn. Ver zwom hij langs de hellende bodem, waar hij duidelijk de grote schelpen kon onderscheiden, tot wanneer zijn oren suisden en dook dan weer op, blinkend, te midden van blankwit schuim en schitterende zonneparels. Weldadig kwam de vermoeidheid over hem. Hij rustte even, rechtstaande in de branding waar hij de adem van het water langs zijn borst voelde gaan, regelmatig op en neer en rhythmisch als een harteklop. Met de klare slag van het bloed, warm en hem duidelijk in alle geledingen doorstromend, kwam toen wederom over hem: het van oudsher gekende bewustzijn door te zijn gedrongen tot de wezenlijke ordening van het glanzend heelal. Ruisende zang klonk hem in de oren. Weer had hij de genade verworven, die hem tot nu toe het evenwicht had laten vinden tussen zijn wezen en de wereld. Hij liet zich opnemen door een krachtige golf en willoos naar de oever voeren. Van verre hoorde hij zijn naam roepen en toen hij opkeek zag hij Kreoon en Trachos, die met Arete tussen hen in kwamen aangelopen. Hij wuifde naar hen en maande hun aan spoed te maken; het water was heerlijk. Arete had weinig tijd nodig om zich te ontkleden en zij liep met Dion de branding in. Eerst toen ze al een poosje gezwommen hadden misten zij de twee anderen. Zij hoorden lachen en toen zij zich omkeerden zagen zij Kreoon en Trachos in een speels gevecht gewikkeld. Beiden waren naakt en schenen genoegen in hun kamp te vinden. Maar toen Dion en Arete scherper toekeken bemerkten zij dat het geen gewoon stoeien was. De vorst hijgde zenuwachtig en hun vriend verweerde zich bijna hulpeloos. Er lag iets komisch in die pogingen van Kreoon om Trachos steviger te omvatten. Eerst toen Dion hen ging scheiden en de verwarring van de leermeester merkte, evenals de ingehouden woede die zijn neef voor hem over had, wist hij dat het voor Kreoon ernst was geweest. Zelfs dat deerde niet aan hun betrekkingen. Geen woord werd er meer over gerept en de gebeurtenissen namen hun | |
[pagina 149]
| |
aandacht volledig in beslag. Kreoon riep, op aanraden van Trachos, de raad der Wijzen vaak bijeen. Geen ogenblik mocht men contact verliezen met de vertegenwoordigers van het volk. Slechts dan zou het mogelijk blijken opkomende reacties doelmatig en onmiddellijk tegen te gaan. Die dag was de vergadering reeds twee uur aan de gang. Het was kort na het middaguur en snikheet. Alles leek verlamd. Trachos lag op een rustbed in het koelste vertrek van het paleis de uitslag van de zitting af te wachten. De voorhang die zijn hoek afscheidde van de rest van de zaal, bewoog lichtjes op de koele tocht. Hij herlas de laatste hoofdstukken van zijn werk en toetste hetgeen hij zich verbeeld had aan de wordende werkelijkheid. Het verheugde hem dat hij zich niet vergist had. Hier en daar vond hij zijn toon nog wat te lyrisch, vergeleken met het precieze werk dat vereist werd. Bij een volgende uitgave zou hij dat weten te verhelpen. Misschien kon hij wel... Meteen werd de voorhang bruusk opzij getrokken. Vooraleer Trachos er op bedacht was had Stella zich met de brio van de grote tragédienne naast hem op het bed geworpen. Zij drukte zich vast tegen hem aan en fluisterde hem lieve naampjes in het oor. Vergeefs trachtte Trachos zich te weren. Zij kluisterde hem aan het bed. Toch verstarde ook zij even toen stappen en stemmen naderden. Zij hielden hun adem in en merkten hoe in de zaal waar zij lagen, op en neer gewandeld werd. - Zo, meent ge dat, hoorden zij Philissos schamper vragen. Stella kromp ineen. - Ik ben er van overtuigd, antwoordde Dion kalm. Laten we niet disputeren over principes. Ik vraag slechts enkele jaren geduld en ge zult zelf de uitslag kunnen zien. - Dat is het nu juist wat ik niet wil, riep Philissos ongeduldig uit. Dag na dag en week na week heb ik uw bedoelingen geraden en uw ondermijnend werk gevolgd. Ik weet al te goed dat Surakoesai onder zulk juk ten onder gaat. Geen maand langer verdraag ik het. Niemand... - Hoe durft ge van juk spreken, onderbrak Dion hem, gij die een Anaxes aan het werk hebt gezien. Ga de stad in en toon mij waar Koning Kreoon misbruik maakt van zijn macht. | |
[pagina 150]
| |
Philissos lachte bitter. - Dat gij naïevelingen zijt weet ik sedert lang, zegde hij. Daarom spijt het mij dat ik mij bij voorspellingen moet houden. Gesteld dat uw Utopia kans krijgt. Kom binnen een eeuw terug en gij zult versteld staan over de afzichtelijke vervormingen die uw staat zal ondergaan hebben. Gij zijt nog salon-revolutionnairen, gij hebt uitvluchtjes gevonden om geen geweld te moeten gebruiken omdat de schrik voor de gevolgen er toch nog altijd in zit. Dion wilde hem onderbreken. - Nee, ik weet wat ik zeg, ging Philissos voort. Denk niet dat gij zult gevolgd worden door dezelfde zwakke waterhoofden als gij zijt. Nee, er zal in uw naam geplunderd en gemoord worden. De gedachten die gij hebt verspreid, zullen tot gemakkelijke phrasen worden, die alles zullen dekken: verraad en oorlogen, marteling en sluipmoord. Steden zullen tegen elkaar opstaan en zij zullen allemaal menen dat zij in naam van de enig mogelijke waarheid strijden. - Noem mij een enkele staatsvorm die niet zinloos wordt wanneer men de leidende idee niet zuiver houdt, antwoordde Dion rustig. - Ik weet het, zegde Philissos, ge bedoelt vooral de regering van vorst Anaxes. Maar ge vergist u. Het is oneindig veel beter zonder bekeringswoede en zonder wereldhervormende plannen te pogen het beste te maken van iets dat gegeven is. Wij vormden een open regering, wij konden met goede redenen hopen dat koning Anaxes eens zou genezen van zijn leed en dat hij dan weer vatbaar zou zijn voor het louter goede. Wij waagden het, Athene als voorbeeld te nemen en ook hier de burgers vrij te laten naar de geest. Achter de voorhang bleef alles muisstil. Zij waagden het niet zich te roeren. De woorden troffen Trachos als pijlen en het ergste was dat hij zwijgen moest en Dion niet helpen kon. Reeds had hij de zwakke punten in Philissos' betoog ontdekt en het zou hem weinig moeite gekost hebben als overwinnaar uit de strijd te treden. Toch beviel de kalmte van zijn discipel hem. Hij speurde er zekerheid in en onberoerdheid. Eerst toen Stella merkte dat zijn arm zo maar willoos om haar schouders lag en dat hij aandachtig luisterde | |
[pagina 151]
| |
naar wat Philissos zegde, durfde zij het aan heel zacht te fluisteren: - Hij verveelt mij zo - ik houd het niet langer uit. Zo is hij nu reeds dagen tegen mij bezig. Trachos legde zijn hand op haar mond. Hij voelde het niet dat zij last had om zonder al te veel te bewegen haar peplon wat los te maken. - Ik zal nog duidelijker zijn, hoorde hij Philissos weer zeggen. Wat gij begonnen zijt, gaat als vanzelf naar zijn verwording. Het is onmogelijk dat het gezag in een staat als de uwe gehandhaafd blijft zonder machtsvertoon. Zelfs nog tijdens uw leven zult ge dat zien. Wees kieskeurig, wees tactvol - ge zult op weg naar het geweld zijn vooraleer ge het beseft. Dion liet hem uitrazen. Lachend en waardig zegde hij daarna: - Het is spijtig dat gij u alleen op voorspellingen kunt beroepen. Komt u dat niet vreemd voor? Philissos scheen het de moeite niet waard te vinden daarop te antwoorden. Hij liet Dion voortgaan: - Overschat ge de burgers van Surakoesai niet? Meent ge niet dat zij leiding moeten hebben in alles wat zij doen en denken? - Verre van mij hen te overschatten, sprak Philissos zachter en wat vermoeid. Ik vind het juist niet nodig hun een of ander Utopia te geven omdat zij steeds weer hun eigen eenvoudig wereldje van achterklap en zelfgenoegzaamheid opzoeken. Wie zal hen daaruit ontvoeren? - Dat voorspellen, mijn waarde, zult ge nog moeten afleren, zegde Dion. Ik heb nog geen enkel argument van u gehoord dat ons werkelijk zou moeten weerhouden onze arbeid voort te zetten. - Ondanks uw goede bedoelingen wordt het mij duidelijk dat gij u voorgoed aan de zijde der fanatici hebt geschaard, antwoordde Philissos. Ge moet mij niet vrezen. Ik wilde alleen maar zeker weten wat ons te wachten staat. Tot weerziens. Zij hoorden Philissos met kordate stap weggaan. Dion volgde iets trager. Pas was alles weer stil geworden of Trachos sprong op en wilde de voorhang wegschuiven. Kon hij Dion | |
[pagina 152]
| |
nu opzoeken? Hij aarzelde. Hij zou moeten zeggen dat hij alles gehoord had en dat wilde hij om geen enkele prijs. Al wat hier in deze hoek gebeurd was, zou gelijkstaan met verraad, hoe onschuldig hij ook was. Hij keerde zich weer om en bekeek Stella met haat. Zij lag van hem afgewend en hield zich slapend. Tenslotte kon alles blijven zoals het was. Hij ging weer naast haar liggen. Enkele dagen later wilde de vorst de stad in. Hij meende dat het nu lang genoeg geduurd had en dat ze wel eens mochten gaan speuren naar de eerste tekens van de ommekeer. Met hun drieën trokken ze er op uit. Het grove werk was achter de rug. De chaos der eerste dagen was tot een zinvolle orde geworden en de bevolking van Surakoesai werd stap voor stap ingewijd in de geheimen van de ware wereldbeschouwing. Waar zij ook kwamen, ieder onderdeel van de machtige machine vonden zij in werking. Een groep van de laagste klasse reinigde de markt terwijl hogere klassers het toezicht uitoefenden. De uniformiteit van al wat die lieden deden was een vreugde voor het oog. Alsof de stad zich van haar beste zijde wilde doen kennen trok een colonne zingende knapen voorbij. Aan houding en kledij kon men bij de eerste oogopslag reeds merken, dat het jongeren waren die tot leiders moesten gevormd worden. Hun liederen klonken Trachos als hemelse muziek in de oren. Hun gang getuigde van die fierheid en die wilskracht waarvan hij altijd gedroomd had. Misschien drukten hun gelaten wel iets te veel lust uit tot ageren zonder meer, maar dat zou wel milderen naarmate ze ouder werden. Opgetogen stelde hij de vorst voor hen te volgen. Zij gingen achter de colonne aan en traden mee het palaestra binnen. Zodra men de koning bemerkt en verwelkomd had, werden alle leerlingen verzameld. Een korte plechtigheid greep plaats en onder geleide van een erewacht bezochten zij de prachtige instelling. In een der ruime vertrekken werd les gegeven aan een vijftiental knapen. De leraar, een der vroegst bekeerde edelen van het hof, was ontroerd door de eer die de vorst hem aandeed. In een bijna ingetogen stemming zette hij zijn les voort. Het was een herhaling in het vooruitzicht van de examens die voor de deur stonden. Trachos en Dion waren werkelijk verrast door de kennis | |
[pagina 153]
| |
die op zulke korte tijd reeds bij die knapen aangekweekt was. Het was een onnoemelijke ervaring datgene wat zij zo lang gekoesterd hadden, hier tot levend woord te horen worden. Ook de vorst leek tevreden. Een heldere zon, sterk als de logica die deze jonge geesten had veroverd, straalde door het lokaal. - Vertel mij eens, vroeg de leraar, zal het in onze Staat mogelijk zijn dat onze kunstenaars nog ooit spreken over de bittere, droevige dood? De hele klasse schudde neen. - Goed, maar moeten we dan zo maar al die oude boeken verbranden en er nooit meer over spreken? - We moeten ze zuiveren, heer leraar, werd geantwoord. - Zuiveren, dat is het goede woord. Wij zijn tenslotte Grieken die fier zijn op hun voorvaderen, alhoewel we nooit mogen vergeten dat die voorvaderen gedwaald hebben. Daarom moeten we goed opletten wie die verhalen in handen krijgt. Zorg dat de krijgslieden opgevoed worden, ver van die verderfelijke geest van pessimisme. Zij zijn onze verdedigers, zij moeten moedig zijn. Maar ik geloof dat u dat alles reeds lang duidelijk is. Ik had nu gaarne gezien dat gij noteerde wat wij vandaag behandeld hebben. Achilleus zal mij dan de werken morgen overhandigen. Een klok luidde en nadat de drie mannen afscheid genomen hadden van de leraar en hem oprecht gelukgewenst met de arbeid die hij verwezenlijkt had, zagen zij de jongens buitenstormen en in wedren naar de zwemkom lopen. Trachos ging het bijna betreuren dat hij niet met hen kon blijven en ervaren zoals zij, hoe de wereld van dag tot dag schoner werd. Voldaan wandelden zij langzaam naar de haven. Kreoon was vol attentie voor alles wat Trachos zegde. Hij was het voortdurend met hem eens en lachte met ieder grappig gezegde. Zijn oom moest er zacht om glimlachen en ook Trachos schepte er vermaak in. Toen zij over het water uitkeken vond Kreoon een gunstige gelegenheid om zijn arm om Trachos' schouders te slaan. Het eiste heel wat tact van Trachos om zich weer zo onopvallend mogelijk los te maken. Sterker dan ooit herinnerde hij zich de zeer speciale onhandigheden van Medea. | |
[pagina 154]
| |
Langs het strand keerden ze weer naar het paleis, nu eens lopend als uitgelaten kinderen, dan weer met belangstelling een gevonden schelp onderzoekend. De tocht had hen vermoeid en hongerig gemaakt. Nadat ze gebaad en wat gerust hadden vonden ze elkaar in de grote zaal weer, waar een feestelijke tafel hun en het hele hof wachtte. Zelfs Stella en Philissos waren aanwezig. Kreoon herinnerde zich geen enkele maaltijd waarbij het zo ongedwongen en vrolijk was toegegaan. Hij kon het natuurlijk niet merken hoe zorgvuldig Trachos, die hij naast zich had gezet, vermeed de richting van Stella uit te kijken, ondanks al het gelonk en het schaterlachen waarmee zij kwistig was om zijn aandacht te trekken. Laat in de nacht eerst vonden de drie mannen elkaar weer op dat terras waar zij samen zo duidelijk hadden gezien wat met Surakoesai ging geschieden. Toen was er nog een klein beetje onzekerheid in hen geweest; het voornaamste moest nog gebeuren. Vandaag was alles duidelijk en veilig geworden; de geuren die uit de vlakte omhoog stegen, de klare stap van de wachten, het trage wentelen der sterren en de maanlichte weg over de zee - alles droeg er toe bij hun een heldere en krachtige vreugde te bereiden. Er was misschien alleen Kreoon die zich niet helemaal voldaan voelde. Had hij het zich alleen maar voorgesteld dat er nog altijd een zeer innige band bestond tussen Trachos en zijn oom, hoe hij ook poogde hun intimiteit te doorbreken? Oom Dion kende Trachos reeds lang, hij wist het; maar kon dat opwegen tegen wat hij verlangde, moest Trachos zelf niet inzien dat heel het vroeger leven daardoor zonder enig belang werd? Alhoewel hij in de loop van de dag nog zeer duidelijk zijn gevoelens had laten blijken, wist hij nu dat hij niet verder kon op dezelfde weg. Eerst moest hij zekerheid hebben. Vage vermoedens waren in hem opgerezen. Hij verdroeg het niet langer. 's Nachts, als hij niet slapen kon, riep hij het lichaam van Trachos voor zich op zoals hij dat reeds meermaals gezien had. 's Morgens liet hij Trachos roepen. Hij had zich voorgenomen moedig te zijn en er zonder omwegen op los te gaan. Toch was het alsof Trachos er iets van wist, want hij gaf de vorst weinig gelegenheid iets te zeggen. Hij sprak over hun bezoek aan de stad en weidde uit tot in de kleinste | |
[pagina 155]
| |
details, over hetgeen ze gezien hadden. Hij knoopte er beschouwingen aan vast en rustte niet alvorens het hem toescheen dat de vorst alle pogingen had opgegeven om het gesprek in andere banen te leiden. Hij vergiste zich nochtans, want pas gunde hij zich een kleine pauze of Kreoon vroeg hem, terwijl hij hem vast in de ogen keek: - Hebt gij niet geschreven dat er harmonie in de ziel moet heersen? Het is niet goed zich zonder meer aan de gemeenschap te wijden. Men moet een overgang hebben, een trouwe vriend, een gezel... Even liet Trachos zich verleiden om over Kreoons woorden na te denken. Hij wilde er op ingaan en dat had hij niet mogen doen. Kreoon vervolgde: - Waarom moet het bij vriendschap blijven? Is het niet de hartstocht die ons boven de dagelijkse beslommeringen heffen kan? Hij pleitte voort. Geen enkele belangrijke arbeid of hij kwam tot stand door de koestering van de liefde. Of het nu de liefde tussen geslachtsgenoten was of de andere. Wie nooit had ervaren hoe het lichaam als herboren opstond uit de drift, wist niet wat het leven was. Wie nooit andermans hand over zijn leden had voelen glijden, die mocht zich een verstotene heten, een ongelukkige. Die wist niet wat het betekende onder de streling de huid weer ontvankelijk als die van de allereerste mens te voelen worden. Kreoon wist van geen ophouden; zijn lyrisme kende geen grenzen meer. Hij trachtte de blik waarmee hij Trachos aankeek, te doen schitteren. - Geef Surakoesai ook liefde, Trachos, zegde hij, het zal er goed bij varen. Hij beëindigde zijn orakelen met de dubbelzinnige verklaring dat hij maar al te goed wist wat de noden van de mens waren. Trachos voelde zich nog altijd op veilig terrein. Hij had een directere aanval verwacht en glimlachte alleen maar. Misschien redde hij zich toch nog uit de benarde situatie. Toen Kreoon zijn zwijgen merkte, wist hij dat hij nog veel te algemeen had gesproken. Trachos was door zijn woorden tot niets verplicht. Hij moest duidelijker zijn, veel kordater | |
[pagina 156]
| |
aanmoedigen. Hij nam Trachos' glimlach voor een hoopvol teken en zegde peinzend voor zich uit: - Vooral wij beiden zouden er veel bij winnen. Weet ge dat onze liefde schoon zou kunnen zijn, Trachos. Een rijpe vriendschap, meer niet. Nog was het niet te laat, meende Trachos. Het kon nog geen ernst zijn; het komische dat er voor hem in 't geval schuilde, had zijn glimlach doen verbreden. Hij zegde het aarzelend: - Majesteit... ik heb de practijk niet. Ik zou een heel slechte partner voor u zijn... Kreoon geloofde hem natuurlijk niet. Hij liet weinig blijken van zijn ontreddering en luisterde verstrooid naar wat Trachos, die handig van onderwerp veranderd was, nog te vertellen had. Hij zou het nogmaals beproeven, over enkele dagen, als de woorden van vandaag hun scherpe kanten verloren hadden.
Dion had de gewoonte aangenomen alle morgenden zijn oudleraar te gaan halen voor de morgenwandeling Onderweg pikten zij dan Arete op en gingen met hun drieën horen of de vorst met hen meekwam. Nu hun Staat als een kleurige bloem ontloken was en zij weer meer vrije tijd hadden waren ze vaker samen dan ooit. Kreoon gedroeg zich goed omdat hij bevangen was door een zekere schaamte. Hij stelde het beslissende gesprek steeds uit. Wanneer hij ontwaakte, was hij vastbesloten, maar pas had hij Trachos gezien, of hij voelde zich weer beklemd. Die morgen vond Dion Trachos nog in bed. Hij was wat ongesteld en zou niet meekomen. Straks zou het wel beter gaan. Dion zette zich een ogenblik op de rand van het bed en vroeg hem lachend hoe het met Kreoons liefde stond. - Weet ge dat we daar heel voorzichtig zullen moeten mee zijn, zegde Trachos bezorgd. Dion antwoordde, plots ernstig, dat hij het niet zo zwaar mocht opnemen. Zijn neef was zeer aanhankelijk en Trachos mocht zich niet laten misleiden door zijn wijze van doen. - Ik hoop het, zegde Trachos bezorgd, ik hoop het. Het is duidelijk dat Kreoon Trachos' werkamer niet | |
[pagina 157]
| |
binnentrad met de bedoeling hen te bespieden. De vorst is eens te meer vastbesloten en komt Trachos opzoeken om hem nog eens te doen aanvoelen waar het om gaat. Eerst wanneer hij de stem van zijn oom hoort in het belendend slaapvertrek, blijft hij staan, juist achter een brede zuil die hem goed verbergt. Hij kan niet zien wat er in de kamer gebeurt, maar hij hoort het intieme wrijven van lakens en dan, plots, kraakt het bed en er is Dion die naar het venster gaat om uit te kijken. Kreoon moet eerst een kleine stap rechts doen om verborgen te blijven, dan weer links, als zijn oom weer naar het bed gaat en zachtjes ‘tot straks’ zegt. Als hij de kamer uit is, waagt Kreoon het te kijken. Trachos schijnt ingesluimerd. Hij ligt gedekt tot aan zijn ontblote borst. Slordig hangen de lakens over de rand van het bed. Kreoon speurt vermoeidheid en verzadiging in zijn luie houding. Hij sluipt weg langs waar hij kwam. Op zijn kamer grijpt hij de eerste de beste vaas en werpt ze tegen de muur aan stukken. Hij vindt Trachos' boek en zet zijn tanden wellustig in het glanzend papier. Ieder blad dat hij er uit sleurt, dwarrelt tot op de koele marmeren vloer. Lager kan het niet.
Dion en Trachos merkten de verandering eerst toen zij vernamen dat de vorst de conservatief Philissos weer ontvangen had. Trachos dacht dat hij de oorzaak kende, Dion daarentegen was niet te overtuigen en zocht eerder de reden in Kreoons onbedachtzaamheid. Zij besloten te doen alsof er niets gebeurd was. De vorst zou dan wel spoedig kleur moeten bekennen. Zij moesten echter weldra toegeven dat het moeilijk zou worden, Kreoon liet zich niet meer zien. Als zij gingen kloppen diste een der slaven hun een verhaaltje op en zij moesten onverrichterzake terugkeren. Eerst na een week werden zij ontvangen; Kreoon zag er bleker uit dan anders. Hij was vermagerd en zijn apathische inschikkelijkheid verontrustte hen. De zaken die zij moesten regelen, waren uiterst dringend. Kreoon wist het. Er was sprake van nieuwe benoemingen, van de afschaffing van oude voorrechten en van het instellen van een Raad voor Natuurbeleven. En toch was het de eerste maal dat de vorst bedenktijd verlangde. Hij zou de volgende dag antwoord ‘laten weten’. | |
[pagina 158]
| |
's Anderen daags vonden ze hem nergens. Twee dagen later zochten ze hem weer op en drongen ze aan. Hij fronste zijn wenkbrauwen alsof hij moeite had om het zich te herinneren. - Ach ja. Ik was het glad vergeten. Komt deze namiddag nog eens langs. Het had weinig zin. De slaaf verzocht hun wat te wachten. Na verloop van een uur kwam hij weer om hun te zeggen dat de vorst nog niets beslist had. Zij zouden er wel meer van horen. Zo verliep het bijna met alles wat ze hem voorlegden. Ze gaven het niet op. Zij regelden wat in hun macht lag en zorgden er voor dat dagelijks en op hetzelfde uur een van hen bij de vorst ging aankloppen. Soms ontving hij wel eens zijn oom, gehaast, zonder veel aandacht, dan weer liet hij hen staan. Nu eens zette hij zijn handtekening, zonder verder te luisteren, dan weer vroeg hij het stuk eerst grondig te mogen doorlezen. Gewoonlijk zagen ze het dan nooit meer weer. Eens ontmoetten zij Philissos. Hij grijnsde laatdunkend. Het ergste was, dat Kreoon hun geen gelegenheid gunde op de man af te vragen wat die ommekeer in hem had teweeggebracht. Als ze - een zeldzame keer - bij hem waren, drentelde hij rond en stond nu eens stil voor een muurschildering, dan voor een of ander wapen dat in zijn vertrek hing. Hij had zich opgesloten in wrok en afgunst. Eerst had hij aan zijn gevoelens niet willen toegeven. Hij had zich alleen maar voorgesteld dat zij hem uit het driemanschap hadden gesloten, dat hij nu even ontrouw mocht zijn, dat zij hem het voornaamste verborgen hadden gehouden. Zij hadden hem natuurlijk achter zijn rug duchtig uitgelachen. Alhoewel zijn trots voortdurend poogde dat àndere gevoel te onderdrukken, dat hij nu verraden wist, werd hij geslingerd tussen die weemoed zich uitgestoten te weten, - dag na dag sterker wordend omdat hij zich trots al maar meer onttrok aan hun gezelschap - en tussen een drift die hem 's nachts machteloos woelen en wenen deed als hij zich hun lichamen voorstelde, verstrengeld in een ontembare roes. Ingespannen tuurde hij elke morgen naar het strand, waar Trachos nu en dan kwam baden. Zijn gebronsd lichaam leek hem ontijdelijk schoon en maakte hem vergevensgezind | |
[pagina 159]
| |
tot het ogenblik aanbrak, dat zijn hoogmoed weer de overhand nam. Naarmate de maanden verliepen verbaasden de twee vrienden zich er over dat de vorst geen enkele poging ondernam om hun werk te niet te doen. Weliswaar was er veel in het dak blijven steken. Ondanks alle reeds geleverde arbeid was het nodig dat er gestadig verbeterd en hervormd werd. Dat Kreoon zich nu niet meer vertoonde remde de gestadige ontwikkeling van de stad ten zeerste. Het bleef hun echter een raadsel waarom de vorst zich zo verdraagzaam betoonde voor hetgeen er reeds tot stand was gebracht. Was het eerder een soort van tijdelijke onverschilligheid, eigen aan de jeugd, die in Kreoon opgedoken was? Dion voelde zeer veel voor die veronderstelling alhoewel Trachos hem had kunnen overtuigen dat er wel iets meer moest zijn. Maar als er dan meer moest achter gezocht worden, waarom waren Kreoons besluiten niet radicaler? Ook Stella, die als het ware instinctief het goede moment had weten te kiezen, bracht geen opheldering. Zij had Trachos opgezocht op een van die voorjaarsdagen waarop men ontevreden en onrustig is, omdat er een onbepaaldheid die men niet kan verkroppen, in de lucht hangt. Trachos zat doelloos voor zich uit te kijken. Hij was zich er van bewust dat het buiten zoel moest zijn; hij kon er echter niet toe komen op te staan en het paleis uit te wandelen. De tegenslag die zij ondervonden, had hem met lusteloosheid geslagen. Hij vond er genoegen in er zelf nog wat bij te doen en in het te koele vertrek te blijven terwijl buiten de leeuweriken vlogen. Het kon hem weinig schelen dat het Stella was die binnenkwam. Zijn belangstelling werd eerst gewekt toen zij over Philissos begon te spreken. Zij liet hem duidelijk verstaan dat zij hem moe was en dat ze zich door niets meer gebonden achtte. Het drong eigenlijk niet tot Trachos door alhoewel de perfecte wijze waarop zij haar echtgenoot nabootste, hem een melancholische glimlach afdwong. Hij vroeg of Philissos vaak bij de koning kwam. - Ik denk het wel, antwoordde ze onverschillig, het interesseert me weinig wat hij doet. Ik weet alleen dat hij de laatste tijd vervelend goed gehumeurd is. Hij tracht altijd grappig te zijn. | |
[pagina 160]
| |
Plots echter beseffend waar het op aankwam, liet zij er op volgen: - Als ge er aan houdt, bezorg ik u wel wat meer nieuws. Ik kan allicht wel iets te weten komen. Trachos zag het nut er niet van in, maar aanvaardde. Hij had er ook niets tegen dat ze nog wat bij hem bleef. Zij bracht er de hele namiddag door, hem plagend of vertroetelend, slenterend tussen zijn zetel en het raam, of over de balustrade van zijn terras leunend. Slechts toen het begon te schemeren kwam er weer wat leven in Trachos. Hij ging bij haar op het terras en op een gegeven ogenblik scheen hij zelfs weer de oude te worden. Hij legde zijn arm even om haar schouders en wees haar een steeds weer opduikende dolfijn, dichtbij de kust. Toen zij hem verlaten had miste hij haar. Hij haalde zijn schouders op en ging weer zitten. Het had allemaal zo weinig belang nu.
Er was een tergende stilstand gekomen in de opgang van de modelstad Surakoesai. Trachos en Dion moesten het toegeven. Er was niet aan te ontkomen: zoals de zaken stonden bleef hun werk gebrekkig; men kon gemakkelijk zien wat het worden moest, de laatste toets ontbrak echter. Nu Trachos, langs Stella om, Philissos beter leerde kennen, herinnerde hij zich vaak de woorden die de raadsman eens tot Dion had gesproken. Alhoewel hij nog altijd dacht dat zijn argumenten gemakkelijk te weerleggen waren, kon hij niet meer ontkomen aan de ontzetting die het beeld in hem weekte, dat Philissos toen had afgeschilderd: dat zij wel eens machteloos zouden kunnen staan tegenover hun eigen Utopia. Misschien zou men dat hùn niet kunnen verwijten - zij hadden toch alle mogelijke maatregelen getroffen opdat hun plan zuiver zou verwezenlijkt worden... Gejaagd haastte Trachos zich de stad in. Hij moest zekerheid hebben. Hij doorkruiste Surakoesai, luisterde gesprekken af onder mensen van alle klassen, stelde vragen aan voorbijgangers, bezocht een vergadering van wijkleiders en liet de stemming die in de stad heerste, op zich inwerken. Een week lang, van 's morgens tot 's avonds, was hij in Surakoesai. | |
[pagina 161]
| |
Weldra was hij op de hoogte van wat er aan 't gebeuren was. Hij merkte wel dat de rapporten die zij hadden gekregen, niet zeer nauwkeurig waren opgesteld. Hij ontdekte misbruiken, wist waar en waarom men op een dwaalspoor was. Alles noteerde hij. Toch was het dat niet dat hem vooral bezig hield. Hij was iets op het spoor; nog enkele dagen en hij zou het gevonden hebben en kunnen uitspreken. 's Avonds reeds zocht hij Dion op, ontgoocheld. Hij stelde hem op de hoogte. Hij kon het niet verklaren dat het zo lang geduurd had alvorens hij het ontdekt had. Misschien kwam dat omdat hij tè vertrouwd was geworden met zijn eigen idee, met zijn eigen zinswendingen en practische uitwerkingen. Het kon zijn, maar het pleitte niet voor zijn onderscheidingsvermogen. Het viel hem zo moeilijk over dat nieuwe gevoelen te spreken, dat Dion een ongewone aarzeling bij hem opmerkte. Hij drong aan, wilde alles weten. Trachos vertelde hem hoe hij de stad gevonden had. Hij negeerde de details en sprak onmiddellijk over hetgeen hem sterk verontrustte. Alles wat de Surakoesaiers deden leek te ontspruiten aan een verderfelijk automatisme. Wat helemaal in den beginne spontane reacties had verwekt bij de bevolking, was nu als het ware gemechaniseerd. Het was heel lastig om het duidelijk te beschrijven aan iemand die het zelf niet ervaren had. Het kwam hier op neer: de levensbeschouwing die zij hadden gepredikt, werd niet meer doorleefd; de poorters schikten zich in de nieuwe vormen als in een nieuw gareel. Wat zij, met hun beiden, gedaan hadden om juist dàt te vermijden, was vergeefs geweest. Over de stad hing een drukkende lamlendigheid. Tot grote verwondering van Trachos bleef Dion onberoerd. Was zijn uiteenzetting niet duidelijk genoeg geweest? Zijn oudleerling zou hem toch wel begrijpen. Hij vroeg zijn oordeel. - Tenslotte is die toestand zeer normaal, betoogde Dion, het werk is niet af, we kunnen van niemand eisen dat hij de zaken nog ernstig opvat, zolang we van Kreoon de laatste volmachten niet ontvangen hebben. Ik ben er zeker van dat velen onze bedoelingen wèl doorgrond hebben en dat ze er volledig naar leven. Wat gaan ons voorlopig de anderen aan... Het antwoord voldeed Trachos niet geheel. Dion had iets | |
[pagina 162]
| |
over het hoofd gezien, hij kon nog niet precies zeggen wat. De volgende dag gingen zij samen de stad in. Dion bleef bij wat hij gezegd had, wat Trachos hem ook toonde. Uiteindelijk gaf Trachos toe. Hij had overdreven, het was inderdaad niet zo erg. Dion had gelijk: zij moesten de Surakoesaiers nog wat krediet geven. Gaarne verleende zijn hart toegang aan de weldadige rust. 's Middags echter, na hun terugkeer op het paleis, had de twijfel hem weer te pakken. Dion had er geen rekening mee gehouden dat zij steeds vast geloofd hadden in de levenskracht van hun inzichten. Slechts hij die zelf dacht, kon er deelachtig aan worden. Hij keerde terug naar het labyrint der straten. Had Philissos, bedacht hij, de vorst er van kunnen overtuigen dat Utopia wel zonder meer zou doodbloeden, dat men er geen hand naar uitsteken moest? Hij huiverde bij de gedachte, dat hij wel eens gelijk zou kunnen krijgen. Bleef er geen hoop meer? In de huizen, op lanen en pleinen ging het leven veelkleurig verder. Het stelde hem gerust. Alles kon nog goed worden. 's Avonds, op zijn kamer, was hij er echter opnieuw van overtuigd dat de burgers zich volledig hadden geschikt in de nieuwe toestanden. Erger nog: wat alleen maar een rijk begin had betekend, namen zij reeds voor einde en doel. Zij goochelden met zijn gedachten en woorden als waren het vederlichte ballen. De wanhoop rees in hem. Dat heen en weer geslingerd worden tussen hoop en knagende onrust duurde verscheidene weken. Hij wilde niet meer bij Dion aankloppen. Het innige contact met zijn oudleerling was teloor gegaan. Hij vermoedde dat Dion zijn weifelingen voor de eerste verschijnselen van de seniliteit aanzag. De grote ommekeer die in Trachos had plaats gegrepen, was te meten aan zijn verwarring. Hoe was het anders te begrijpen dat hij aan een echte staatsgreep begon te denken. Nu het werk zo ver reeds gevorderd was, zou het een grotere verspilling van krachten betekenen de zaken hun gang te laten gaan... Zelfs een staatsgreep kon zonder bloedvergieten gedaan worden... Moest hij trouwens zijn theorie over doel en middelen niet herzien?... Eerst toen hij zich herinnerde wat Philissos hun voorspeld had kwam de reactie. Hoe had hij er ook maar één ogenblik kunnen aan denken! Berusting... alleen maar berusting... | |
[pagina 163]
| |
En hij deed een ernstige poging om zich er in te schikken. Het viel hem gemakkelijker dan hij het zichzelf durfde bekennen. Zijn wereld had gewankeld. Twee struise kerels - overtuigde aanhangers van zijn leer noemden zij zich - boden zich op zekere dag bij hem aan. Zij hadden van zijn moeilijkheden gehoord (Trachos vroeg zich af wie hen had kunnen inlichten) en zij boden hun hulp aan. Misschien konden zij een sterke bende verzamelen... een bescheiden inval in het paleis... twee of drie hoofdpersonen... verbanning of onthoofding zoals hij het verkoos... Trachos wees hun niet begrijpend de deur. Eerst 's anderen daags werd het hem duidelijk. Krijgers kwamen hem wekken, nog voor het ochtend was. Zij maanden hem ruw aan spoed te maken en toonden hem een verbanningsbevel, ondertekend door Kreoon. Reden: hoogverraad. Trachos vroeg of hij de vorst nog eens kon spreken. De kerels lachten en porden hem in de rug met hun speren. In allerijl werd hij uit de stad gevoerd. Men deelde hem mee dat hij zich, op het gevaar af terechtgesteld te worden, niet meer in Surakoesai mocht vertonen. Toen de krijgslieden hem verlaten hadden begon hij doelloos rond te dwalen. Dit was nu zijn tweede keer. Hij was reeds tot aan het strand gegaan vooraleer het tot hem doordrong dat hij voor dezelfde moeilijkheden stond. Ook Kreoon had verduiveld goed geweten waar hij hem had laten brengen. Wie zou nù zijn reddende engel zijn? Voorlopig restte hem niets dan op goed geluk af en zo vlug mogelijk een of ander vissersdorp op te zoeken. Het was reeds avond toen hij Stella ontmoette. Zij kwam hem met open armen tegemoet. Wat stond hem anders te doen dan haar te omhelzen. Hij was gered. In een kreek hielden zij stil. De visserssloep lag er reeds voor anker. Een roeibootje kwam hen halen en zij vonden op het schip, buiten de bemanning, Dion die hen wachtte. Hij drukte hun zwijgend de hand. Ditmaal had men hem met rust gelaten. - Gij hadt gelijk, fluisterde hij, ik heb mij in Kreoon vergist. Maar wat Utopia betreft, ik geef het nooit op. Adieu! Hij ging aan wal en wuifde hen na. Eerst toen zij reeds bijna de kreek uitgevaren waren drongen Dions laatste woorden tot Trachos door. Hij riep landwaarts: | |
[pagina 164]
| |
- Laat Surakoesai, Surakoesai blijven! Wij hebben gedwaald... Een onzachte klap op zijn arm deed hem verschrikt zijwaarts kijken. Stella stond naast hem en bekeek hem verbolgen, haar vinger op haar mond. Hij zuchtte. Hij was het haast vergeten dat hij zich in Surakoesai alleen maar een vrouw gehaald had.
WIM MEEWIS. |
|