| |
| |
| |
Zoek de mens
Vondel onder handen van Jean Giono
De wijze waarop Giono zijn bewerking van de hem ter hand gestelde letterlijke vertaling van ‘Jozef in Dothan’ voor de opvoering te Orange in aanwezigheid van Koningin Juliana, heeft verantwoord in ‘Les Arts’, is kenschetsend voor het superioriteitsgevoel van vele Fransen.
Hij zegt niet dat hij er geen klassieke alexandrijnen van gemaakt heeft omdat hij dat niet kan, hetgeen de waarheid zou geweest zijn en hem niet kwalijk kon genomen worden, neen hij zegt dat hij er geen verzen van gemaakt heeft omdat hij zich Racine niet kan voorstellen in Nederlandse verzen. Hij heeft er dus, moeten wij daaruit afleiden, proza van gemaakt omdat hij zich Racine wel kan voorstellen in Nederlands proza.
Hij zegt te weten dat Vondel de grootste Nederlandse dichter is, een klassieker, tijdgenoot van Racine. Daarom dacht hij dat de taal van ‘Jozef in Dothan’ plechtig en archaïsch was. Maar toen hij las dat die broeders van Jozef eigenlijk vulgaire schurken zijn, die hun broer zo maar als slaaf verkopen, kwam het hem voor dat het ook Vondel's bedoeling moest zijn geweest ze een gemene boeventaal te laten spreken en daar heeft hij dan voor gezorgd.
Verder vond hij er poëtische delen in, die wel mooi zullen zijn in het oorspronkelijk stuk, maar er in deze tijd in het Frans niet meer door kunnen. Hij noemt in het bijzonder de prachtige klacht van Ruben die het stuk besluit:
...O wat een ramp wil ginder leggen,
wanneer de logenboo de vader aan komt zeggen
dat 't kleed gevonden zij...
Die heeft hij dan maar weggelaten. De pummel zegt niet dat men de mooiste passus uit Racine mag laten wegvallen in het Nederlands, maar wij moesten het eens riskeren.
| |
| |
| |
Picasso volgens Haesaerts
Het werk van Picasso in zijn geheel kan iets anders bewijzen, maar het eerste besluit dat zich onvermijdelijk opdringt na het Picasso-filmpje van Paul Haesaerts, is dat deze Spanjaard, die zou hebben ‘recréé tous les styles’, een begaafde virtuoos is, die in zijn leven vijfmaal van manier veranderde, tot hij terecht kwam in het cubisme, dat wederom niet van hem is, en waar hij in zijn oude dag niet meer uit geraakt.
Het tekenen van een duif met een borstel broodwit op een ruit en vrouwenfiguren naar recent werk van hemzelf, dat dus nog in zijn hand zit, onder het spelen van een pathetische symphonie, doet de deur dicht. Dat wil ik die dit schrijf de heer Pablo Picasso zoals hij waait en draait, naast hem staande voor de ruit en voor de camera van Paul Haesaerts, even vlug en even goed nadoen, gezwegen van de tienduizend reclame- en letterschilders die het beter kunnen.
Is dat de Kunst waarover wij hoge woorden spreken, waarvoor wij eerbied opeisen en leven als een vuur?
Is dat de kunst van Van Eyck, Rembrandt, Bach, Sheakespeare?
O Jezus, grijp een zeel en drijf de foordemonstranten uit hun tempel!
| |
Monsieur Matisse
Een journalist vertelde in een Frans weekblad onder de titel: ‘J'ai passé un mauvais quart d'heure avec Matisse’, dat hij, na herhaaldelijk telefoneren, eindelijk de toelating kreeg om een kwart uurs bij Matisse te zijn en hem vijf vragen te stellen. Op de vijfde vraag kreeg hij voor antwoord dat het kwartier om was.
Bij ons zou een journalist, zo behandeld, geen verslag schrijven en indien hij het deed, zou zijn redactie zich op haar beurt beledigd achten en het niet opnemen.
In het volgend nummer verscheen een langer artikel van een lezer die integendeel zeer vriendelijk ontvangen was door Matisse. De redactie had daaruit dus niet afgeleid dat Matisse bij uitzondering onvriendelijk geweest was precies voor haar correspondent, want zij had het stuk opgenomen dat haar eigen medewerker in het ongeljik stelde.
Zo eert een groot land zijn modemensen.
Het werk waaraan Mr Matisse tegenwoordig arbeidt is een meters groot blauw papier. De meester, in zijn stoel gezeten, tekent harten, ruiten, bladeren, zijn huishoudster en zijn klein nichtje snijden ze uit in rood, groen en ander papier en de meester wijst met een lange stok waar zij ze moeten plakken.
Wij hebben grotere meesters, maar geen weekbladen om ze groot te maken.
| |
| |
| |
La biennale
Wie het hart op de rechte plaats draagt, kan de vele berichten en verslagen over de ‘Première Biènnale Internationale de Poésie à Knokke-Le-Zoute du 11 au 15 septembre 1952’ niet lezen zonder een warme vertedering. Het inrichten van dit wereldcongres der dichters is nog dichterlijker dan het schrijven van een gedicht. De beminnelijke nàviteit waarvan het in zeer plechtige taal openbaar maken van intieme gemoedsverwekingen getuigt, openbaart zich nóg beminnelijker door deze organisatie.
De dichters die in hun eigen land onbekend zijn door 350 exemplaren, bestegen het wereldpodium zoals de staatslieden en de vakbondleiders, want zo wordt men bekend. Zij bewezen niet zo onpractisch en wereldvreemd te zijn als men denkt, maar integendeel helemaal van hun tijd en niet schuw voor moderne propagandamiddelen. Het is echt lief. Zij bewezen ook werkelijk dichters te zijn, want in plaats van te Straatsburg zoals de staatslieden, of te Genève zoals de vakbondleiders, congresscerden zij poëtisch aan het strand van de zo poëtische zee.
Alhoewel een gedicht slechts werkelijk kan genoten worden in de moedertaal, vroegen zij er de aandacht van de wereld voor. Alhoewel met een gedicht niets minder overeenkomt dan hij die het maakt, meenden zij tot elkanders poëzie te naderen door te constateren dat hij die zo subliem dichtte dat hij genezen is van de koortsen van Azië, verzadigd van de luister van het Oosten, staatsambtenaar is, vegetariër, geheelonthouder, kaal, bleek en zaag.
O wat ben ik blij dat er nog vulke brave mensen zijn en dat Mr Van Houtte, Mr Van Zeeland, Mr Harmel, Mr Van Outryve d'Ydewalle en Mr Lippens hun de eer hebben bewezen die zij zo ruimschoots verdienen.
G.W.
| |
Aan de lopende band
Hoogmoed van de mens
‘De mens verschilt van de lagere dieren doordat hij zijn voorbije ervaringen bewaart... Bij de dieren verzwindt een ervaring naarmate zij gebeurt, en iedere nieuwe verrichting of ondergane pijn staat op zichzelf.’
Zo vangt de Amerikaanse filosoof John Dewey zijn ‘Reconstruction in Philosophy’ aan. Ik mag hem naar deze eerste bladzijde niet beoordelen, en ik ben zeer geneigd naar de Amerikanen te luisteren, die waarschijnlijk voor onze toekomst denken; maar hoe onbesuisd is dat gesproken en hoe klinkt dat balorig. Ik stel me niet voor dat een Europees filosoof zo zou durven spreken. Men moet er liever Spinoza op nalezen, die tegelijk onze geestelijke en onze practische verhouding tot de dieren bepaalt in de 37e stelling van het vierde boek der Ethica. Spinoza vermindert de dieren niet in wat wij toch van hen niet weten, en wijst tevens alle sentimentele weekheid tegen- | |
| |
over hen af. Zo bevredigt hij, in dit verband, onze geest en ons geweten.
Dewey, integendeel, dringt onbekookt aan: ‘De mens’, zegt hij, ‘leeft niet, zoals de dieren des velds, in een wereld van niets dan physische dingen, maar in een wereld van tekens en symbolen.’ Als hij dan maar zei: in de wereld van zijn tekens en symbolen. Want welke tekens en symbolen hebben de dieren misschien? Ik vraag het niet als een vraag waarop met antwoorden moet, doch als verzet tegen Dewey's eigengerechtigheid. Liever dan over de dieren te oordelen, omdat zij onze taal en tekens niet blijken te bezitten, zullen wij zeggen, dat wij, ook al mochten zij een parallele wereld bezitten, deze niet kunnen waarderen omdat wij ze niet kennen, zoals een van onze kinderen niet eens naar chocolade kan verlangen zolang het er het bestaan niet van kent.
| |
Contra Beethoven
Aan vroegere opmerkingen over Bach en Mozart contra Beethoven heb ik nog toe te voegen, dat de beide eerstgenoemden, in tegenstelling met de laatste, nooit vulgair worden. Dit viel mij op toen vrienden tijdens een autorit en onder het praten door aria's zongen en floten uit Don Juan. Zelfs zulk een onverzorgde uitgalming vermag nergens de verheven dans van Mozart's muziek tot een boerenpolka te verminderen, terwijl Beethoven zich op vele ogenblikken tot een ironiserende uitvoering leent.
Wat de goede toondichters ons te schenken hebben aan ‘verrassende’ vervoering, biedt Mozart ons ononderbroken en zonder inzinkingen. Deze verhevenheid en stabiele verheffing is misschien nog merkwaardiger bij Bach, omdat diens muziek als voortvloeit uit een effen gemoedsstemming.
Met vulgariteit bedoel ik, - alle verhoudingen in acht genomen, want Beethoven is enkel maar niet de eerste onder zijns gelijken -, een zekere slapheid, een gebrek aan adel, en geenszins zekere brutaliteit, die niet noodzakelijk gemeen moet zijn, maar een te gemakkelijke sentimentalisering van het sentiment.
En wat Beethoven op zichzelf betreft, ik hoor hem zelden zonder er toch weer door meegesleept te worden. Hij herhaalt telkens of bijna telkens die wegvoering. Maar Bach en Mozart moeten dit niet herhalen. Ook als hun muziek heeft opgehouden ben ik er nog door verklaard.
| |
Overreding door koelte
Schrijven zoals Stendhal, precies naar wat men weet en wat men voelt. Alle emphase vermijden, zelfs wanneer zij uit een werkelijk ondervonden ontroering groeit. Want men schrijft voor mensen, die niet vooraf reeds deze ontroering hebben gekend en deze moet groeien uit de aandacht, uit de inkeer van de lezer tot zichzelf; terwijl de verrassing van een te felle verwoording wel een ogenblik kan treffen, maar de groei van de ontroering verhindert.
| |
| |
| |
Goed en veel
Onder de schone spreuken over de liefde voor het werk dat men zichzelf gekozen heeft, deze regel van Bruegel, aangehaald door Arie Delen in zijn bladzijden over Rik Wouters: ‘Nulla dies abeat quin linea ducta supersit’. Wat ik mij zo laat vertalen: ‘Er ga geen dag voorbij zonder een lijn op het papier na te laten.’ Het zijn, helaas, niet altijd de besten, die het meest schrijven. Ik trachtte destijds Richard Minne tot wat meer vlijt aan te zetten:
Iedere das; een distichon.
Zo, Richard, maan ik u. Raymond.
In de kerk Saint Jean de Malte te Aix, een klok bij de kapittelbank: Hoe traag tikt hier het uur in deze ledige kerk, maar onmeedogend. In een zijkapel, achter de tombe van de graven van Provence, een jong meisje, dat triestig te bidden zit, waarschijnlijk voor haar minnaar, denk ik, en dat maakt de bondieuserieën, die haast alle kerken ontsieren, goed.
| |
Verliefde nieuwsgierigheid
Ik ben blij bij Maurois een pleidooi te vinden voor de indiscreties van de biografen: ‘Oui, certes, admirer est sain, mais que faut-il admirer? Une mauvaise statue ou un être humain? Les héros parfaits des biographies trop louangeuses ne sont pas plus des hommes que les statues en redingotes de nos places publiques.’ Hij citeert een ander voorstander van de waarachtige biografieën: ‘...il y a, comme dit Rambaud, deux façons de guetter l'intimité des êtres: celle des voyeurs et celle des anges.’ Kwade tongen als Léautaud zouden ook voor de eerste opkomen. Maar Maurois besluit: ‘L'amour est en effet la condition nécessaire et suffisante pour que de telles recherches soient saines.’ En: ‘La découverte des faiblesses d'un être vraiment aimé, bien loin de tuer notre amour, l'accroît...’
Somtijds overwint mij de vermoeienis, zodat het mij onmogelijk wordt een toch nog inwendig levende geestdrift te veruiterlijken.
Ik ruis gelijk een schelp, die over
zichzelf gewonden zich verbergt:
luister als rauw geluid u tergt,
en deel mijn stilte, deel mijn tover.
Hoezeer gewonnen voor het gebonden vers, probeer ik toch of het vrije vers, maar met inwendige rijmen, zijn plasticiteit niet kan behouden en tevens kan toelaten nauwkeuriger te zijn:
zichzelf gewonden, zich verbergt,
Als rauw geluid van buiten
| |
| |
| |
Overschrijding
Weten tot waar men te ver mag gaan, in de drank, in de ontucht, in de gebaren, in de clownerie. Misschien kan men eerst definitief een persoon beoordelen, nadat men hem in zijn ‘overschrijdingen’ heeft gezien. Ik heb het Thales nagezegd:
die, na te hebben gedronken,
edel nog spreekt en lacht.
Het kan slechts een voorlopig en onstabiel oordeel zijn iemand te schatten naar zijn gemiddelde en naar zijn dagelijks voorkomen. Om een oordeel te vestigen zou men hem ook in zijn eenzaamheid moeten kennen, wanneer hij niet liegt voor zichzelf en zich niet ‘voordoet’. En hem dan ook kennen wanneer hij zich overdrijft. Als ik de ronde van mijn bekenden doe, kan ik slechts hen volkomen waarderen van wie ik denk dat zij, aan zichzelf overgelaten, geen lage gedachten en geen gemene gevoelens koesteren; dat zij mij niet zullen doen betreuren hen tot mijn vrienden te rekenen in welk gezelschap wij ons ook bevinden; en dat zij, bij welke uitspattingen ook, niet verder zullen overdrijven dan wat een edel mens toegelaten is. Getransposeerd op de liefde komt dit hier op neer: dat men volkomen alleen beminnen kan de persoon die niet anders over u denkt en u niet minder genegen is wanneer hij u verlaten heeft; die men aan elk gezelschap als zijn beminde zou wensen voor te stellen; en die in al zijn ontbonden gevoelens en gebaren nog blijft wat men verwachtte wat hij was. In het leven en in de literatuur daar voorbeelden voor zoeken.
| |
Het beste gedicht
Af en toe slaagt men er in een gedicht te maken waarover men zelf bijna tevreden is. Dikwijls smaakt men voldoening over een pas klaar geworden gedicht, dat u de volgende dag een onweerstaanbare afkeer inboezemt. Voor uzelf zijn de schoonste gedichten misschien die welke niet tot een goed einde worden gebracht. Zonder eerzucht om wat ik ooit geschreven heb of zal schrijven, ben ik nochtans deze regels genegen:
Dit zou de eerste terzine zijn van een sonnet, waarvan ik ook de tweede en derde regel van de eerste terzine heb gevonden:
Ik ken er ook de kwatrijnen van, maar heb ze niet kunnen in verzen zetten. Ik durf het gedicht niet voleindigen omdat ik er van overtuigd ben, dat het zal mis lopen. Des te meer, daar deze korte versregels buitengewoon moeilijk zijn: zij maken het ‘opstoppen’ onmogelijk. Zodat mijn beste gedicht ongeschreven zal blijven.
| |
| |
Marcel Coole vraagt, voor zijn ‘Kunstkaleïdoscoop’ in de radio: ‘Gelooft gij aan inspiratie?’ Ik zou liever nagaan waaraan de inspiratie kan ontbloeien. Aan het wit papier; aan het simpele feit dat men voor zijn tafel gaat zitten; aan de verliefdheid; aan de herinnering aan een verliefdheid; aan een plotseling gevoelen van vrijheid wanneer men met de trein wegrijdt van zijn dagelijkse beslommeringen; aan een kerkhof langs het spoor, ergens bij Bohain:
Een kerkhof langs het spoor.
Was hier de trein ontspoord,
Eens lig ik waar ik hoor...
Aan een grenspost, alsof juist op die plek een nieuwe wereld openging:
Quévy, Quévy, de Belgische vlag
vermengelt zich met de Franse.
Hanteerden wij soms de goedendag,
Wij leerden van Frankrijk dansen...
Aan de avond en de stilte; aan de morgen en een nieuwe dag; aan een onbestemde kracht waardoor men zijn wezen opgetild voelt; aan de machteloosheid waarmee een ongesteldheid in de ingewanden u slaat en u tevens tot verzet aanspoort:
Zwaar is de gang. De dagen wegen.
In de ingewanden raast de dood.
Wij voeden ons met sterflijk brood
en vechten naakt de hemel tegen.
Wij, de mens, scheppen het woord, en het woord schept ons. Zoals wij onze gebaren uitvoeren, en die gebaren óns dan uitvoeren, herscheppen, omvormen. Deze wederkerigheid tussen het woord en onszelf legt ons een zware verplichting op en vervult ons met een grote hoop.
R.H.
| |
Charles Plisnier
Het leven, beweert men, begint bij het veertigste jaar. Dat was waarachtig niet het geval voor Plisnier, die van zijn jeugd af reeds in het volle leven stond en, naar het woord van Chesterton, een hyper-levend mens mag genoemd worden.
Vijftien jaar oud publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten, begroet door Emile Verhaeren. Op zijn zestien stichtte hij een tijdschrift. Op twintigjarige leeftijd was hij de eerste Belg die toetrad tot de communistische partij. Student aan de Brusselse Universiteit, gelijktijdig met P.H. Spaak, zette hij een groot kruis over het verleden der mensheid en wilde dat de geschiedenis opnieuw met nul zou beginnen.
Hij deed hetzelfde met de poëzie. Hij was een der eerste surrealisten, gaf de toon aan voor Aragon, Eluard, schreef de bundels: Elégies
| |
| |
sans les Anges, Prières aux mains coupées, Brûlez vif, Babel, Déluge, Périple, Histoire Sainte, Odes pour retrouver les Hommes, Sacré, enz. Een godslasterlijk, uitbarstend, gebald lyrisme. De katholieken vonden hem afstotelijk; de marxisten klein-burgerlijk. Plisnier stond reeds alleen.
Hij doorreisde Europa, ging de grenzen over onder valse namen, was voorzitter van de Internationale Rode Hulp, werd gearresteerd door de Bulgaarse politie, beleefde Faux-Passeports vóór hij het schreef. Hij wilde Stalin met Trotski verzoenen, maar werd ten slotte door de ene als door de andere van de hand gewezen. Hij kwam van langsom meer alleen te staan.
Het is dan dat hij de vruchten van het rijpe leven plukte. Veertig jaar. Hij haalde uit zijn lade een lijvig manuscript en toonde het mij. Het droeg als titel ‘Mariages’. Het geleek hoegenaamd niet op hetgeen hij tot dan toe had gepubliceerd. Iedereen kon dit koortsig verhaal begrijpen en er van houden omdat het de geschiedenis was van iedereen, verteld met de woorden van iedereen. Wat later toonde Plisnier mij een brief van een Parijs uitgever die het handschrift aanvaardde. Dit werd zijn groot succes. ‘Een nieuwe Balzac’, juichte men te Parijs. Voor Faux-Passeports en Mariages werd hem de Goncourt-prijs toegekend; ze werden op 300.000 exemplaren gedrukt en zouden in achttien verschillende talen het licht zien.
Intussen had Plisnier België verlaten. In zijn landgoed te Montferrat, 80 km van Parijs, schreef en schreef hij. ‘Als ik schrijf, vermager ik’, zegde hij mij. Inderdaad! Hij heeft aan zijn boeken niet enkel zijn ziel maar ook zijn bloed gegeven. Ik denk aan die zieneres die zegde tot Keats: gij zijt slechts een koorts van uzelf. Plisnier was zulk een koorts. Koorts om te leven, te strijden, te beminnen, te schrijven. Dat maakte elk van zijn romans zo adembenemend: hij ontwikelde zich als een malariakoorts.
Tijdens de oorlog schreef Plisnier twee romans fleuves Meurtres en Mères. Samen met Mariages kan men dit zijn burgerlijke cyclus noemen. Psycho-analyse van de ziel van de burger en veroordeling van deze wereld. Te midden van deze advocaten, notarissen, priesters, dokters, comfortabel in ‘de orde’ geïnstalleerd, waren onrustige en onrustwekkende wezens rond, out-laws die lijden aan de ziekte der vurigen: zij hebben te zeer lief, zij leven te sterk. Zij lopen het risico alles te doen uiteenbarsten. Deze soort wezens zijn Plisnier dierbaar tot in de grond van zijn hart.
Na de oorlog gaf hij de bewonderenswaardige bundel gedichten Ave Genitrix uit, een toneelstuk Hospitalité, de romans La Matriochka, Une Voix d'or, Beauté des Laides, Folies douces. Ouder wordend ontdeed hij zich van zijn romantisme. Hij werd klassiek. Zijn uitstraling in het buitenland werd steeds groter. Zijn kansen om de Nobelprijs in de wacht te slepen waren ernstig.
Hij koesterde menigvuldige plannen, maar hij was, helaas, ook zwaar ziek. Hij had zich moeten in acht nemen, maar hij wilde niet.
| |
| |
Doodziek besloot hij niettemin zijn rituele rede uit te spreken bij mijn ontvangst in de Academie. Daar ik zijn toestand kende, raadde ik hem aan niet te komen, maar hij antwoordde: ‘Al krepeer ik ervan, ik kom!’ Hij kwam. De dag der ontvangst zelf had hij 40o koorts. Hij nam iets in, bestuurde zelf zijn wagen en sprak zijn rede uit. Maar 's anderendaags werd hij vervoerd naar de kliniek waar hij sterven zou.
Tijdens zijn laatste uren werd deze woesteling een gelatene. Het laatste woord dat men hem hoorde uitspreken was: liefde. Gans zijn leven heeft hij liefgehad en had men hem lief. Maar heeft men hem goed begrepen? Ik betwijfel het. Men bestempelde hem met allerlei etiketten. Men noemde hem communist. Revolutionnair liever, anarchist zelfs, maar door alle revoluties uitgesloten.
Wanneer hij de revolutie van 1917 bezong luidde het: ‘Russie, ô lieu du monde le plus chargé de Dieu!’. Een marxist kan zulk een denkwijze niet begrijpen.
Men noemde hem ook katholiek. De God van zijn moeder heeft hem inderdaad vreselijk geobsedeerd van zijn jongelingsjaren af tot in het uur van zijn dood. De dag van zijn overlijden sprak hij zijn biecht, communiceerde en ontving de laatste sacramenten. Maar twee dagen te voren zegde hij: ‘Kristus is de grootste der goden’ wat niet Rooms-Katholiek is. En indien hij van sommige heiligen hield dan waren het deze, die verbrand werden en die hij ‘les saint sulfureux’ noemde.
Balzaciaans romancier? Zo spreekt men in Frankrijk en elders tegenwoordig over hem. Maar zijn meester was Dostojewsky. En men vergeet dan nog de surrealistische dichter, die misschien zelfs groter is dan de romancier.
Slechte Belg, beweren sommige kranten. Dit is een legende die sedert jaren verspreid wordt. Hij hield veel van Frankrijk, wat toch geen misdaad is. Maar meer nog hield hij van zijn eigen land. Men verweet hem een redevoering uitgesproken te Luik in 1945 op het Waals Congres. Maar wat zegde hij daar? Hij bestreed de Walen die aanhechting bij Frankrijk voorstaan en stelde in plaats van de eenheid een federaal systeem voor. Evenals de Paus en Stalin was Plisnier federalist, wat het recht is van ieder Belg. Hij was zeker niet anti-Vlaams. Integendeel! Hij beminde en bewonderde de oude Vlaamse grond, zo rijk in verleden en heden.
De waarheid is dat hij zo groot was dat hij elk kader deed breken. Hij was de man van geen enkel geloof, van geen enkele partij. Toen men zijn lichaam in dat prachtig verlaten park, het kerkhof van Bergen, ter aarde bestelde, aarzelde men even: de grafdelvers die in de tombe waren afgedaald kregen de kist niet goed geplaatst. Zelfs tot in de dood had ‘de grote Charles’, zoals zijn boezemvrienden hem noemden, gebrek aan ruimte.
Roger Bodart
|
|