Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
I‘Amuseer je te Herbeumont!’ had Theo nog net door het opengeschoven raam kunnen roepen en daarop was de trein vertrokken met een afbrekend gekraak en gepuf, - dan wezenloos het station uitstomend, een monstrueus reptiel dat op staal-glimmende ski's naar het door een obscuur reisagentschap aanbevolen plaatsje aan de Semois gleed. Het werd een verlossing. Een met lood bestikte winterjas viel van je af, nu je niet meer elke dag naar het warenhuis hoefde te hollen, het grote gebouw waarin je - oh zo klein meisje - lippenstift en reukwerk moest verkopen aan slenterende dames. En: weg van die zeurende kopers, weg van de hopeloze gezichten die je elke dag op de tram te ontmoeten had, - weg van Theo met zijn verdwaalde genialiteit. Ja, ook weg van Theo, al klinkt het zo vreemd, - zelfs weg van Theo al kent ze hem nu reeds vier jaren, vier jaren waarin ze zijn minnares was. Misschien is het juist wel daarom dat ze weg wil. In die verre dagen was ze nog zo bitter jong en had niet goed begrepen wat ze deed; Theo was doodarm. Nu voelt ze zich ouder geworden, ze zoekt reeds naar de rimpels op het voorhoofd die komen tegelijk met de knepen van het leven. Theo echter was even arm gebleven, een artist, | |
[pagina 83]
| |
zoals men die soort van mensen weleens met een schuchtere minachting noemt. Ze mocht een blind vertrouwen in hem hebben. Soms was hij wel wat nukkig of vervelend, maar heeft elke man dat niet? Lea was gedurig meer dan aardig met hem geweest, vier jaren lang - omdat ze van hem hield (zoals men zegt). Een ‘waarom’ bestond eenvoudig niet; ofwel wou ze niet dat het bestond. Was het misschien omdat hij haar de weg van het eigen lichaam getoond had, gewezen naar de overgave die van een ‘quelconque’ vrouwelijk wezen een vrouw maakt? Och, ze wist het niet en wat gaf het er eigenlijk toe? Ze had zich aan hem geschonken: basta. Het was op een Januari-avond en het was onvermijdelijk in de passiviteit der eerste liefde (zoals men zegt). Er was in hem sedertdien niets veranderd, ondanks haar vrezen van wel. Hij was trouw gebleven, maar ook zonder verdere vooruitzichten, in zijn verblinding niet begrijpend dat elk meisje in 't verborgen droomt van een witte bruiloft in een kerk vol mensen en muziek. Die Januari-avond had ze zich aan hem gegeven, en later vertelde hij nog dikwijls met ontroering dat ze op zijn bed lag als Goya's Maja Desnuda. Nu wist Lea niet meer of die ontroering haar of de Maja gold, maar er kwam in zijn ogen telkens een zoele wind en die voelt ze nu nog. Ook weg van hem! Lea ligt in een hotelkamertje. In hetzelfde bed voelt zij een opbollend lichaam ademen. Beste moeder! Met de bezorgdheid van een wijfjesolifant waakt ze over haar dochter, onbesuisd, wild soms, als een wijfjesolifant, denkt Lea; enkel dit ene telt voor haar: de dochter, het enig kind dat als een prachtvol kunstwerk uit de schipbreuk van haar huwelijk overgebleven was. Ze kon Theo best lijden: hij is beleefd, correct in alles, haalt met een vriendelijk gezicht kolen uit de kelder op, helpt in het voorjaar met de grote kuis en 's zomers met de inmaak. Neen, die Theo is een beste jongen en vooral: hij bemint Lea (zoals men zegt). Als moeder houdt ze van alles dat aan Lea gebonden is, Theo zowel als de groen-kristallen vaas in de mooie kamer, en zelfs de hond, die in het huishouden zoveel herrie schept, verdraagt ze gelaten omdat hij zo trouw en weemoedig naar zijn jong vrouwke kan opkijken. Goede moeder. | |
[pagina 84]
| |
De lucht is anders, hier. Dan kan je al voelen met gewoon naar buiten te kijken. De mensen spreken hier anders. Je begrijpt niets van het Waals dat de dorpelingen in het café praten (Theo beweert er wel wat van te verstaan, maar hij is zo ver - Goddank), toch klinkt het je niet onaardig in de oren. Het land is anders. In 't vlakke Vlaanderen daar verlengt elke horizontale een andere horizontale en dat is dan de einder. Hier golft en speelt de wulpse kim over de lijn der heuveltoppen tot ver, ver weg. De Semois, dat lustig riviertje, huppelt als een kaatsbal in haar meander-loop. Weet je nog die grauwe Schelde, eeuwig traag en lam en besmeurd met lange olieslierten, die langs dijken en kaaien voorbijschuift om achter een lage wei weg te smelten in een tuberculeuze nevelbrij. Theo hield van zijn Schelde, hij kon er uren naar kijken en turen zonder een woord te spreken. Je werd er warempel suf van. Dat was Antwerpen. Hier is Herbeumont, villegiatuur. Ginder was Lea iets van Theo, hier is zij... Ja, wat is ze hier? Op eerste zicht zeg je: een verlofgangster; maar dan vergis je je. Ze is een vluchtelinge, een D.P. Ze leeft anders. Ze gaat niet werken: de godganse dag kan je wandelen en hardop lachen, alsof je bang was dat de mensen niet zouden geloven dat je tevreden bent. Of je trekt even de zo nabije Franse grens over en in Frankrijk drink je onbeschroomd Pernod en Amer-Picon, en als je dan duizelig en zingend terugkeert - als je natuurlijk niet in slaap bent gevallen - dan zou je het wagen te spuwen op de mensen die je op straat aankijken met een speciale blik, waarin misschien wat verachting of spot schuilt. Kan het je deren? En Theo die zit nu in zijn stad op zijn stoel aan zijn tafel en buigt zich over boeken waaruit hij zoals altijd de steen der wijzen wil destilleren, die idiote droom. Lea wentelt zich op haar linkse zij en het bed onder haar geeft een knappend, metalliek verend geluid. Eerlijk gezegd, ze had toch gehoopt hier rust te vinden. Dat gaat zo maar niet. Een andere omgeving brengt je nog geen kalmte zolang je hetzelfde hart in dezelfde borstkas meesleept. Buiten in de nacht barsten nog stemmen die met een smakkende echo tegen de kamerwanden aanbotsen. Geruisloos laat Lea zich over de sponde glijden en ze plakt het puntje van haar neus tegen het snel aandampend vensterglas. Drie man- | |
[pagina 85]
| |
nen stappen over de grintweg en bespreken ongetwijfeld de kansen van een voetbalploeg, want ze zijn ernstig. Albert is niet bij hen. Wie Albert is gaat niemand aan. Een Waal onder de Walen. Hij is is niet schoon, hij is niet verstandig, hij is niet galant. Albert bezit geen enkele eigenschap, uitgezonderd die van Albert te zijn, 't is te zeggen een Waal onder de Walen. Hij ruikt naar zware tabak en vloekt als de beste. Meer weet Lea niet van hem af. Maar zij verlangt naar hem. Een duistere, tot hiertoe nog nooit vernomen galm van haar bloed drijft haar op hem toe. Theo bemint haar (zoals men zegt), schrijft dichten die blijkbaar niet zonder verdienste zijn, bestudeert kunstgeschiedenis en wijsbegeerte en bemint haar. Dat is alles. Ze bemint Albert niet (zoals men zegt), neen, - of toch? - maar ze smacht naar de aanraking van zijn grove handen. Ze heeft lust in hete adem en zweet, zoals een ander naar whisky of cocaïne verlangt. Het wijfje dat naar het mannetje smacht, of het nu dronken is of niet? Verkleumd kruipt ze het bed weer in, voorzichtig, om haar moeder niet te wekken door de kilte van haar voeten. En ineens weet ze hoe hard de tepels van haar borsten op het pyjama-linnen drukken. ‘Theo’, poogt ze te fluisteren om zich aan die klank vast te klampen, maar nog in haar mond wordt hij gesmoord. Theo is ver en het beddelaken dooft alle licht.
In de tuin van de ‘Lion d'Or’ heeft men een kegelbaan aangelegd die op zomeravonden verlicht wordt door vier aan bomen bengelende gloeilampen. 's Zondags kletsen er de wijven van plezier op de voze billen en kereweerommen en drinken. 's Zondags maken de mannen er ruzie en slingeren de zwarte bol naar de negen clownachtige kegels en drinken, terwijl in de gelagzaal het jonge volk danst op het gehuil van een akkordeon en een saxofoon. Alleman is dan tevree. Lea heeft zich aangesloten bij een kwetterend groepje jonge meisjes, - toeristen als zij. Heimelijk wacht ze er op dat Albert haar komt halen om te dansen, maar hij, hij kijkt niet eens om. Wat lusteloos leunt hij tegen de schenkbank. | |
[pagina 86]
| |
Hij heeft allang gesnapt dat ginds meisje, - ziet ge ze, die met de blauwe bloes is het - op hem verkikkerd is. Hij heeft de verstolen blikken die ze hem toewerpt opgevangen en zijn mensapenbrein begrijpt wat hem te doen staat. Maar hij leunt tegen de toonbank en geeft zich een houding. Hij weet. Wanneer Lea met een ander danst kan hij in de spiegel boven het glazenrek lekker vaststellen hoe ze hem over de schouders van haar ‘cavalier’ in de gaten houdt. Daarom rekt hij zijn benen uit, steekt een sigaret op die hij in de linkermondhoek klemt en drinkt zijn glas bier leeg. Meesterlijk veinst hij een vertrek, - maar buiten gekomen legt hij zijn voorhoofd tegen de gegraveerde ruit en loert. Hij knikt tevreden, want Lea is onthutst midden op de dansvloer tussen de zwierende koppels blijven staan en bestaart als ontzield de toegesnauwde deur. Met luid plezier watert hij tegen een eik. Een eik, niemand weet waarom die oude boom d'r nog staat, met zijn versleten karkas die geen zaag meer waard is. Toch is hij nog goed genoeg om er eens flink tegen te wateren. Zijn terugkomst in de gelagzaal doet Lea opschrikken. Met vaste pas stevent Albert nu op haar af en vraagt de volgende dans. Ze bloost even, aarzelt wat, - maar staat op en volgt hem. In zijn nek voelt hij de prikkelende blikken der kameraden en hij gnuift; - zij weten ook, ze pakken nog een pint en heffen ze naar hem op. De harmonika ratelt een wals en de saxofoon blaast er zijn hoem-pa-pa tussen door. Theo kan niet walsen, zijn benen zijn te lomp. ‘Vind je het leuk, ons dorp?’ ‘Ja.’ ‘Vrolijk volk, is het niet?’ ‘Ja.’ ‘Veel volk, vanavond’ en de beer doet een poging om galant te zijn: ‘Zeker omdat jij gekomen bent.’ Zo iets zou Theo nooit zeggen. Hij zou ergens aankloppen bij da Vinci of een van die mannen, bij Toulouse-Lautrec of... Maar dat van Albert klinkt natuurlijk, ondanks alles. ‘Heb je het niet te warm?’ vraagt hij dan, een lichaam in de greep van het zijne voelend. Hebben is hebben. Doorheen het dunne kleedsel betast hij met duim en wijsvinger | |
[pagina 87]
| |
de knoopjes van haar buste-houder. Wat zou ze zonder dat spul zijn? Dan zakt de hand over de welving van de rug en vangt er een siddering op. Albert is vergenoegd. ‘Heb je geen trek in wat frisse lucht?’ Lea knikt. Theo leest een boek over Chinese kunst.
In het Semois-dal kunnen de nachten ook 's zomers ijzig zijn, wanneer de lange dikke mist boven de rivier hangt en de maan hem met zinkwit bekladt. Na de dans heeft Albert haar pols niet meer gelost omdat hij toch weet hoe snel de koude op haar zal vallen. ‘Heb je kou?’ vraagt hij naïef. Weer knikt ze. Als een warme kat legt een mannenarm zich op haar schouders. Wat zwijmelend gaan ze enkele stappen, dan zonder iets te zeggen of te vragen zoekt Albert de gemakkelijke weg van haar lippen. Ze biedt niet de minste weerstand. Net een boerenmeid, denkt ze. Neen, ze denkt niet, het was louter een verloren weerlicht dat in één klein ogenblikje een hoekje van Lea's hersens belichtte. Ze is dood. Enkel haar gezicht leeft en als Albert het kust, snuift ze de everzwijngeur van zijn haar, een wilde reuk die haar lichaam weer levend maakt, een duister leven, als dat der dieren. Nu voelt ze weer haar lichaam, ze voelt dat van Albert en ontwijkt het niet.
Op een repeltje papier noteert Theo het jaartal van K'ang-hsi's troonsbestijging: 1662.
Wanneer het geweten van Lea's moeder zich eindelijk (net op tijd) van het kegelspel heeft kunnen losrukken, roept het om de dochter. ‘Lea, waar zit je?’ schelt het door de duisternis. ‘Nu moet ik gaan’, prevelt de dochter, ‘mijn moeder roept’. Ontstemd veert Albert zich los. ‘Wanneer zie ik je weer?’ ‘Morgen vertrekken we.’ Albert's ontstemming groeit aan. Alle moeite was vergeefs en de vrienden zullen lachen. ‘Kom je niet meer terug?’ | |
[pagina 88]
| |
‘Ik weet het niet. Over een week vertrekken we weer op verlof, maar ik weet nog niet waarheen.’ ‘Wel, kom dan terug.’ ‘Ik zal trachten. Maar mijn moeder...’ ‘Kom terug’, beveelt Albert. ‘Ja’, fluistert ze, kust hem, wat beschaamd, vluchtig op zijn wang en dan snelt ze naar haar moeder die zich reeds bezorgd maakte. Nu pas bemerkt Albert dat ze die hele tijd tegen de oude eik geleund hebben gestaan. Aan de andere kant, in het maanlicht, glinstert nog de natte parabool die hij daarstraks tegen de stam sprinkelde. ‘Je bent toch nog beter dan ik dacht, ouwe rakker.’ Albert grinnikt, gespt zijn broeksband wat vaster aan en treedt losjes de gelagzaal in om nog wat te dansen. Immers, van deze avond mag er niets verloren gaan en als hij nog de kans krijgt om met een meisje van hier in een schuur of een hooimijt... Even heft Theo zijn hoofd op en laat zijn gedachten hun gang gaan. Ze voeren hem naar Lea en hij wil gelukkig zijn. Doch plots hoort hij het tikken van zijn polshorloge verstommen. De veer is nochtans volkomen opgewonden. Een voorgevoel rukt hem de glimlach af, en die rinkelt gebroken door de kamer. | |
IIGearmd liepen Lea en Theo door de miezelregen. ‘Je bent weer terug’, jubelde het in hem, net of ze jaren gescheiden waren geweest. Lea vertoonde geen sporen van vreugde, ze zei niet: ‘Ik heb je gemist, ik verlangde zo naar je’, maar vertelde luchtig over Herbeumont, over de wandeltochten door de bossen, over het spel aan de kegelbaan, zelfs van het bal in de ‘Lion d'Or’ sprak ze, al was het in vage en voorzichtige woorden. Jaja, ze had zich inderdaad voortreffelijk geamuseerd en het speet haar geweldig dat die week zo snel om was. Over Albert natuurlijk geen woord. En terwijl ze zich door Theo op voorhoofd, wangen en mond liet zoenen naar gevestigde gewoonte, kroop er een grote slak van matheid over haar rug, een lusteloosheid die haar als een krop in de keel bleef steken. | |
[pagina 89]
| |
Maar achter zijn ogen kon ze iets vermoeden. Theo keek haar bijwijlen zo doorborend aan en dan trachtte zij telkens er overheen te praten. Of soms brak hij een begonnen zin midden door om zwijgend naar de straatstenen te staren, naar de zwarte schimmen die voor en achter hen dansten. O God, laat hem toch te trots zijn om de vraag die zij op zijn lippen lezen kon, te stellen, verplicht haar niet te antwoorden en te liegen. ‘Er is iets aan je veranderd’, mompelde Theo opeens, als kon hij niet langer aan de verleiding weerstaan, aan een gedachte waarvoor hij zich schaamde. ‘Het is best mogelijk, replikeerde zij gevat. ‘Ik geloof dat de lucht der Ardennen niet voor mij geschikt is. Ik moet vermagerd zijn, want ik heb ginder bijna niet kunnen eten. Feitelijk is het vreemd, want vorig jaar in Zwitserland...’ ‘Het is dàt niet’, plofte Theo, en langzaam, langzaam als waren die woorden enkel voor hem zelf bedoeld, herhaalde hij ‘Het is dàt niet’. ‘Wat is het dan wel?’ Ze had veel liever niet aangedrongen, maar ze wist zich gedwongen iets te zeggen, iets. De lichtjes struikelende woorden wonden zich als prikkeldraad rond Theo's gevoel. Hij draaide zijn hoofd tot haar en poogde eens te meer in het open boek van haar pupillen te lezen, zoals vroeger. Nu lag het boek gesloten. ‘Ik weet het niet’ en in hem hamerde crescendo het vermoeden dat er inderdaad iets gebeurd moest zijn, een afschuwelijk, een klievend iets waaraan je liever geen naam geeft. ‘Heb je soms iemand ontmoet die...’
Lea lachte te luid en zei overmoedig, terug naar een luchtige gemoedelijke toonaard grijpend: ‘Ik heb zoveel mensen gezien, ik heb met zoveel mensen gesproken. Verlang je soms een biecht met getal en omstandigheden? - Of meen je dat het mogelijk is een week lang ergens te verblijven zonder iemand te ontmoeten waarmee je spreekt?’ Ze begon ergerlijk op te sommen: de Mechelse beenhouwersfamilie die in hetzelfde hotel logeerde - om natuurlijk niet te gewagen van de hotelhouder-taxichauffeur en zijn dame, - en de douanen aan de Franse grens, en Victor en monsieur Paul en... | |
[pagina 90]
| |
‘Maar is er geen... speciale ontmoeting geweest?’ Het mechanisme van Theo's geest draaide op volle toeren. ‘Albert’, riep ergens een stem, maar de mond zei kalmweg: ‘Wat bedoel je?’ ‘Niets, neen, waarlijk niets’, zuchtte Theo over zoveel halsstarrigheid en hij blies op het lichtend eind van zijn sigaret tot de brandende as er rood-vonkend spetterend uitsloeg. ‘Je bent steeds openhartig geweest, steeds openhartig een eerlijk tegenover mij.’ Onder deze bedreiging stortte Lea zich wanhopig in een woordenvloed, ook al luisterde Theo niet meer. Er is iets. Misschien is het maar de lucht, dacht hij, of... ‘...en toen reden we naar Carignan; dat is even over de Franse grens. Mijn moeder wilde per se wat parfum en poeder kopen. Dat is allemaal veel goedkoper in Frankrijk, moet je weten. We waren met een hele boel mensen (hier volgde een opsomming, - Albert was er vanzelfsprekend niet bij) en na de inkopen zijn we iets gaan drinken. Op de duur waren we allemaal zo dronken dat men ons moest ondersteunen en aan de grens...’ Ze deed zo natuurlijk (ze is trouwens steeds eerlijk en openhartig geweest) dat Theo niets liever wou dan het blinde geloof in haar woorden. Maar opluchten kon Lea hem niet. Hij kende haar nu al een jaar of vier en zo op eerste zicht zou je toch zeggen dat er niets veranderd is aan haar, tenzij juist dat éne dat hem telkens als een gladde aal door de vingers glipte. ‘...en 's middags gingen we baden in de Semois om wat op te knappen...’
De moeder lacht breed wanneer ze over Herbeumont aan het vertellen slaat. Gespannen luistert Theo ditmaal mee en de moeder is erg in haar schik met deze zeldzame attentie. Ze moest eens weten dat hij in haar loslippigheid elementen opspoort om haar dochter te ontmaskeren. Maar alles klopt in deze samenzwering, ‘it fits’ zoals het heet in Amerikaanse detective-stories. Wel meent hij hier en daar een kleine barst te ontdekken maar hij durft er na zijn nederlaag van daarnet geen vragen over stellen. Hij wordt verondersteld niets te vermoeden over het complot der stilte. Misschien is het enkel | |
[pagina 91]
| |
een ongepaste jaloersheid die hem opjaagt of misschien heeft hij van het weerzien meer hartroerende (lees gevoelerige) momenten verwacht. Hij is zo overspannen; zijn zenuwen zijn op van een week ononderbroken ingetogen werk. Die Chinese kunst is me ook een kopbrekerij. Aan tafel zit Lea vlak naast hem. Met een vertrouwd gebaar legt hij zijn arm op de rugleuning van haar stoel en dan, stilletjes-aan, zoeken zijn vingers hun weg naar de vochtige warmte der oksels waar hij steeds voor alle zorg een troost vond. Strijkend over die verborgen plaats, een intieme plooi tussen romp en arm, roept hij talloze wonderlijke herinneringen op. De dwaze dromerij wordt verstoord door Lea die brusk het lijf draait. De vingertoppen blijven verbluft in de ruimte hangen en zijgen dan moedeloos neer. Beteuterd kijkt Theo naar de hand, als kleefde er een onverwachte schuld op haar en hij aanschouwt hoe ze zich droef naast het besmeurde bord op tafel legt. Lea is steeds openhartig geweest. Waarom nu niet? Het is de verandering van omgeving, vermaant hij zich. En waarschijnlijk is hij de kluts kwijt. Oh, die verandering! Argeloos brengt de wijfjesolifant het verlof der volgende week ter sprake. ‘In Herbeumont heb ik veel pret gehad’, geeft ze toe, ‘maar liefst zou ik toch elders heen willen, om de verandering.’ Oh, die verandering! ‘Is dat jouw mening niet, Theo?’ Theo knikt, noch ja, noch neen. ‘Wat zou je denken van de zee?’ ‘Wat zou je denken van de heide?’ Lea houdt noch van zee, noch van heide. De zee kan ze niet meer luchten, de hei is ze beu gezien. Ze wil bergen en bossen. De Ardennen dus. Ze wil Albert. Ze weet niet goed of ze wel Albert wil. Bemiddelend stelt Theo een keurig stadje aan de Maas voor, met café's en bioscopen voor de mensen die zich ondanks alles vervelen. Er is ook water en er zijn rotsen en dan de grotten. Oh ja, de grotten interesseren de wijfjesolifant wel. Nog | |
[pagina 92]
| |
nooit in een grot geweest. Prachtige druipsteen-formaties, prijst Theo. Hij weet niet wat hij doet. Lea durft niet weigeren. Dan maar naar Dinant. En Dinant is toch niet ver van A..., - pardon - van Herbeumont. ‘Wanneer vertrekken jullie?’ ‘Zondagochtend.’ Plots flapt Theo er iets uit waarvan hijzelf opschrikt: ‘Ik vertrek Zaterdag.’ Hij voelt hoe Lea hem aangaapt. Men zal hem nu vragen waarheen hij gaat, en hijzelf weet het niet. Parijs? Ja, Parijs; in het Quartier Latin heeft hij vrienden en had hij vriendinnetjes. ‘Parijs’, zucht de wijfjesolifant als had ze er een minnaar. Lea daarentegen kijkt verstoord. Ook haar lokt dat simpele woord, maar nu vreest ze het wel wat, - ondanks alles wil ze Theo niet kwijtspelen, en in Parijs kan je nooit weten. ‘Was je dat allang zinnens?’ ‘Neen’, Theo ontwijkt niets, ‘ik had in feite de hoop gekoesterd dat je er zou van houden je tweede verlofweek met mij door te brengen’, merkt hij bitter op, ‘daarom had ik absoluut geen plannen gesmeed. Maar nu ik...’ ‘Je zou best met ons mee kunnen’, denkt de moeder luidop en de schrik dat Theo zou toebijten slaat Lea als een koud kompres om het hart. Maar Theo begaat een tweede tactische fout die avond. Stem toch toe, lummel, raap de handschoen op. Neen, hij is te trots en houdt stand. ‘Ik ga naar Parijs.’ De wijfjesolifant zou ook zo graag naar de Ville Lumière willen, ze zeurt er tien minuten over; maar haar echtgenoot staat het niet toe. Hij kan niet meegaan en hij kent het vrouwvolk. Theo niet.
‘Kom je morgenavond niet naar mij?’ polst Theo. Lea kent dat. Jaren is ze naar zijn kamer gekomen, naar zijn ‘Liebestündchen’ zoals hij het noemde. Nooit had ze de minste angst of tegenzin gevoeld, en telkens was ze uit dat ‘Liebestündchen’ gekomen met diep in haar een behagelijke warmte en nog wat dronken van al die omhelzingen en liefkozingen. ‘Ik zou liefst niet komen’, murmelt ze, bang dat ook Theo de verraderlijke klank van haar stem zou gewaarworden, en | |
[pagina 93]
| |
haastig, als om een verband op de wonde te leggen, voegt ze er aan toe: ‘Je mag het me niet kwalijk nemen, Theo.’ Bloed golft hem naar het hoofd. Hij voelt het in de slagaders tegen de slapen bonzen en duizend woorden zou hij willen uitkrijten, maar ze blijven verstijfd tegen zijn gehemelte kleven. ‘Ik voel me niet wel. Ik heb de laatste dagen wat last van buikpijn en...’ ‘Wie ziek is, gaat niet op reis!’, bijt Theo uitzinnig af. ‘Maar...’ Lea vindt een dozijn verontschuldigingen. Theo kent er geen enkele. Ze wil niet komen, refreint het in hem, voor de eerste maal sedert jaren wil ze niet komen. Ook dat nog. Ze wil niet... Het gaat niet zozeer om het ‘Liebestündchen’ zelf, och neen, Theo zou niets zeggen of vragen moest hij overtuigd zijn van haar eerlijke wil. Het is al meer gebeurd: toen haar grootmoeder pas gestorven was, toen Lea eczeem had, toen... Och neen, dat is het niet. Maar deze weigering, hic et nunc, is als een symbool, een voorteken: het einde nadert. Theo, beste jongen: hoor en zie. Maar hij wil doof zijn en hij wil blind zijn. Hij wil hopen. Ze is toch steeds openhartig geweest. Hij vlucht, hij wil zich laten overtuigen. Het is best mogelijk dat ze zich niet wel voelt. Ze draagt wat meer rood-uit-een-doosje op haar gezicht. De lucht? En waarom niet? Ze is steeds zo openhartig geweest. Moest er waarlijk een ander in het spel zijn, ze zou het hem zeker vertellen. Ze zou zeggen: ‘Luister Theo, hetgeen ik je te vertellen heb is voor geen van ons aangenaam, maar ik weet niet...’ of ‘...ik twijfel...’ of ‘...ik heb ontdekt...’ of iets anders, gelijk wat, maar ze is steeds openhartig geweest. Dus komt ze niet. Ade, mein Liebestündchen. | |
IIIVoor haar was Dinant slechts iets als een speelgoed dat ergens aan de Maas ligt, een poppenhuisje dat zijn mooie glansverf reeds op één dag liet afblotten en dat de snelgevulde en toch ondankbare kinderhand van verveling wegslingerde. Ze had gezien wat Theo zozeer bewonderde en het wondde | |
[pagina 94]
| |
haar, die ‘watertochten’, monotoon tussen de donkergrijze rotswanden, de ‘prachtige druipsteen-formaties’, akelig koude kaarsen, natte steen, honderd beelden van de schuld van Loth's vrouw, zo zielig dat men ze diep onder de aarde bedolven had. Met haar moeder was ze de steile trappen der citadel opgesukkeld om te genieten van Theo's ‘weids vergezicht’ - maar ze moesten zich buiten adem op een houten bank laten neerploffen en ze hadden juist niets gezien omdat ze te vermoeid waren. Even had Lea's moeder zich een half-boos woord over Theo laten ontvallen! - als hij niets beters weet! - en Lea had gretig gedronken aan deze zin als aan een verontschuldiging voor wat komen moest. Reeds de tweede dag na hun aankomst kreeg ze de gelegenheid in een voorzichtige parafraze te zuchten: ‘Het was toch aangenamer te Herbeumont’ en drie uren nadien kon ze ostentatief morren: ‘Waren we maar terug naar Herbeumont gegaan’. De dochter had gewenst en inschikkelijker dan Sinterklaas of het Kerstmannetje had de moeder het teken gegeven dat de koffers mochten gepakt worden. De derde dag van hun tweede verlofweek hadden ze weer de reeds vertrouwde kamer in de ‘Lion d'Or’ betrokken bij monsieur Givraux en zijn dame, hotelbedlijf en taxi-onderneming.
‘Zo, zo, je bent dus toch teruggekomen’, zegt Albert. Lea voelt zich hier losser worden; de nijptang om haar hart knelt minder en op zekere ogenblikken zou ze zelfs de hele geladenheid vergeten. Enkel de leegte der gedachten blijft Lea kwellen. Ze ziet zich handelen alsof ze naar een film kijkt. Het is een vreemde die in haar huid gekropen is, een vreemde die haar stem misbruikt, maar ze komt er niet toe eens duchtig boos te worden op de indringster en ze te verdrijven, - nieuwsgierig blijft ze toekijken als naar een aquarium waarin een exotische vis evolueert, veilig achter glas, tussen grillig wuivende waterplanten. Soms beseft ze wel dat er vroeg of laat iets gebeuren zal, iets gebeuren moet met die siervis, met die vreemde meermin, met haarzelf nu ze weer bij Albert is. Hij is niet mooi, hij is niet intelligent, evenmin als Theo bezit hij geld of toekomst, maar zijn troetelwoordjes zijn zo bij-de-gronds dat je er aan kan zonder op je tenen te moeten staan. En daarbij, hij past in dit land- | |
[pagina 95]
| |
schap zoals dit landschap in haar past. Een vreemde bezoedeling walmt gedurig onder haar huid. Ze mag er niet over peinzen of de rauwe waarheid zou zich openscheuren als een lillende vleesklomp in wiens krampen en stuipen ze ontdekken zou dat ze, ondanks alles, net hetzelfde waard is als al die andere vrouwen die ze veracht, - dan zou ze vlees zijn, enkel leven als vlees, denken als vlees, vlees dat genomen wordt, vlees dat zich geeft. En dit wil Lea nog niet aanvaarden. Ze heeft nog steeds iets anders in zich geweten en had zich daarom onbezoedeld gevonden. Het was eigenlijk gek hoe ze rust vond in Theo's armen; telkens ze zich aan hem gegeven had was het een volledige overgave geweest, volledig, het is te zeggen dat zijn omhelzing haar naast de lichamelijke bevrediging ook een andere zaligheid dan die van een klomp vlees had geschonken. Nogmaals: Lea weigert in zich te tasten. Er is in haar leven een grinnikende gaping ontstaan tussen de brede hemel die zich iedere avond paars te rusten legt, en de woelende aarde waarin als wormen de instincten knagen aan al wat anders dan grond of bloed wil zijn. Hier ligt de aarde, druipend van uitzwetend lymphewater, wild als de Semois, - en ginder zweeft het haast verdoezeld beeld van iemand die Theo was. De aarde heeft haar besprongen zoals een stier een koe bespringt en het is Albert, die zoon der aarde, die van Lea, zo er geen wonder geschiedt - en wonderen geschieden niet meer - de Grote Hiërodule zou maken, de dienstmaagd van een vreselijke godin. Bij zulke evocaties rilt Lea half van vervoering, half van angst, en ze laat dan snel het rolluik der ogen neer voor de wereld en voor haarzelf. Nu wandelt ze elke avond met Albert de donkere wouden in, waar elk geluid een aparte vrees inboezemt, waar elk geluid haar dichter op hem jaagt. Ze weet dat telkens zijn handen gevulder worden. Ze ziet niets omdat ‘het donker is’ suggereert ze, maar ze sluit de ogen voor zijn handen, voor zijn mond die stouter en stouter wordt, soms woest als een razende hond, soms berekend, overwogen als een strateeg gebogen over een stafkaart. Zij is het land dat op hem wacht als op de ploeg die haar openscheuren moet. | |
[pagina 96]
| |
Ein feste Burg ist unser Gott. God, denkt ze, Theos, Theo. God is zo ver, mijn kind.
Natuurlijk was Theo niet naar Parijs vertrokken. Parijs was enkel de sierlijke leugen waarmee hij zich willen bedriegen had. Maar die ochtend was alle moed hem ontvallen, terwijl het aftrekken der tij slechts kwallen van trieste apathie achterliet, - en de schimmelgeur van het koffer dat hij in een laatste snikkende poging tot verzet op het bed geworpen had. Die Zaterdagavond was hij voor het eerst sedert jaren weer dronken. Het was in die dagen dat zijn geest in een slurpend moerland verdwaalde. Op elke gedrukte bladzijde die hij in handen nam, ontmoette hij letters, zwart op wit, krullen, strepen, bogen, letters. Elk woord begon te leven uit afzonderlijke grotere en kleinere tekens die alle samenhang verloren hadden, enkel maar platgenepen uitgedroogde insecten als dode muggen op een kale muur. Ze huppelden over zijn netvlies, die letters, die woorden, en of hij nu hand, oog of mond vooruitstak om ze te grijpen, ze slibberden weg als sigaretrook tussen de lampen van een luchter. Ze spoelden dooreen, een oceaan van chrysopeeën aan het toeval overgelaten, waarin een afvallig monnik de anarchie predikte. En de verwarring groeide aan. De woorden werden louter klank. Theo hoorde ze enkel nog als een muziek die je versteent. De taal werd zinloos, enkel een krankzinnig spel der stembanden. Theo schafte het spreken af. Doch de stilte in hem bleef spreken; fluisterend gaf ze met een druppelteller de angst af en hartbeklemmende tonelen werden geprojecteerd in de overvolle zaal van zijn hersens. De stilte beet als vitriool en uit pijn begon Theo weer woorden te gebruiken, zo onsamenhangend dat zijn vrienden meewarig het hoofd schudden.
De stilte blijft. Ze hangt tussen de eiken en met een wollig deken dekt ze het pruttelen der Semois toe. Vier voeten op het smalle pad en evenveel handen die tasten en loeren en dwingen en weren. Op een zachte helling groeien, tussen reikhalzende mosplantjes, lange graspluimen. Bevangen staren ze naar de | |
[pagina 97]
| |
voeten, reusachtige pantserwagens die verpletterend afkomen. Ze naderen, - een stap, - even zoeken de voeten elkaar, - dan weer een stap en andere mosplanten worden groene brei op de bruine grond en nieuwe grashalmen knappen droog af. En de handen! En lippen! En tanden die bijten in willig vlees dat de adem stokt. Het mos wacht op de vier voeten. Maar de handen! ‘Neen, dàt niet!’ De lijven buigen, ze breken en vallen, de lijven drukken en hijgen. Kermend scheurt de stilte als een laken uiteen. ‘Albert’, zegt een stem. De mosplanten wijken naar de grond. Iets sterft. ‘Alben, je t'aime, je t'aime, je...’ het overige blijft ratelend in een brandend strottenhoofd steken. Nu beukt de stilte met doffe slagen op de bodem als stapten achter de ploeg. Het kouter splijt het land open en het land is Lea. De hemel is toch ook zwart.
Het kouter doorkerft Theo die snikkend op zijn bed valt. Letters hebben geen zin meer en als hij morgen een zichtkaartje van Lea ontvangen zal: ‘Liefste Theo, Je ziet, we zijn terug afgezakt naar dezelfde kant. We hebben al schone en lange wandelingen gemaakt en denken er nog niet aan de eerste tijd terug te komen. Ik verwacht je Dinsdag 20 dezer om 6 uur aan mijn werk. Vele kussen. Lea.’ dan heeft ook dàt geen zin meer. | |
IVNa Lea's tweede terugkeer uit Herbeumont werd er over heel de zaak geen woord meer gerept alsof er een telepathische overeenkomst bestond, die bepaalde dat over die week de streep der censuur werd getrokken. Angst en schaamte, nijd en jacht hadden zich gedompeld in zwarte, begra- | |
[pagina 98]
| |
vende inkt. Schijnbaar ging het leven normaal zijn gang en alles veinsde met het dagelijks leven mee te gaan. Theo en Lea gingen weer elke Zondag naar de bioscoop en ze wandelden door de stad en ze luisterden samen naar concerten. Maar Theo's trekken waren scherper geworden, diep ingesneden als die van houten retabelbeelden. Zijn anders levendig blinkende ogen stonden nu dof. Slechts bij tussenpozen kwam er nog eens een vluchtige glans in, maar somber en dreigend, als de heizilveren rand van onweerswolken, met de hardheid van een kattenblik die sluipt en loert. Hij bespiedde Lea in het kleinste gebaar dat ze maakte, in het minste woord dat ze dorst spreken. Er werden geen vragen meer gesteld: ze hadden afgedaan; versleten voorwerpen waren het, die men traanogend op zolder zet. Maar in zijn hersenpan bleef het gift regenen, arsenik dat in zijn bloed drong en zijn gedachten overgolfde. Voor deze man die haar soms als een vreemde kon opnemen, koesterde Lea bij wijlen waarlijk vrees. Vrees - naast het ontzag voor zijn stilte. Ze kon zich er immers niet van weerhouden iets in haar binnenste gewaar te worden dat op eerbied geleek. Zijn wrede kalmte maakte een grote indruk op haar en op ogenblikken dat zijn vingers rond haar nek dwaalden, hoopte ze wel halvelings dat hij knijpen zou, haar pijn zou doen, haar dood knijpen zou. Voor het eerst in haar leven ontdekte zij aldus de kille wellust van de dood. Toch kon ze - ze was er te normaal voor - in deze tweeslachtige toestand geen geluk bespeuren en ze vond dat op straat Theo's stap iets wegends, iets afgemetens had, - als het luiden van een grote klok die gebarsten is. De geschiedenis met Albert was voorbij, alle begeerte naar hem al lang uitgedooofd, al bleef een wrange nasmaak in haar denken kleven. Elk moment herleefde het gebeurde te Herbeumont. Niet Albert, neen, hij was weggezonken. Slechts zijn hand was van hem overgebleven, nu ijzig als van een lijk en die hand omprangde haar of drong in haar tot ze meende dat haar ingewanden stukgeknepen waren. En de nachten, oh, die nachten waarin ze half-droomde dat het venster sissend openschoof en een man binnenstapte, een gedrocht als op vijftiendeeuwse gravuren die Theo haar vroeger getoond had. Als dan eindelijk de morgen over de | |
[pagina 99]
| |
daken streelde, herademde zij, blij zich aan het licht te kunnen bedrinken, de dag in te zwelgen. De dagtaak werd haar lief omdat ze des daags was. Ze snakte er naar als naar een pas-uitgevonden bedwelmende perversiteit. Nog kwelde haar de vrees dat Herbeumont een groeiend spoor in haar zou achtergelaten hebben, een tastbaar leven dat na maanden het inwendigste van haar schande aan het licht zou brengen. Het ingebeelde kind haatte ze uit volle kracht, met gans haar ziel, met gans haar hart, met gans haar lichaam. Allengs bleek het echter dat ook deze angst ongegrond was en Lea kon zich op dit gebied rustiger voelen. Op Theo's kamer was ze niet meer geweest. Hij had er niet om gevraagd, - ze zou toch niet gekomen zijn, - hij had er niet op gezinspeeld, alsof iets dergelijks nooit tussen hen bestaan had. Ongemerkt en aanhoudend laat de tijd het stille medicament van zijn loop in het bestaan druppen. Met het vallen van de winter ontspande Lea zich. Ze had zich overigens reeds gewend aan wat ze haar ‘zwakte’ noemde. Voorbij is voorbij en ze voelde zich zo onherroepelijk aan Theo gebonden dat het verbreken van die band gelijk zou staan aan een afscheid van het leven, een leven dat voor een groot deel van het verleden ook dat van Theo was. Men scheidt niet graag van een verleden, is het niet? Zij was dan ook de eerste om terug te verlangen naar d'oude geplogenheden om samen de nectar der liefde te gebruiken, al durfde zij als vrouw begrijpelijkerwijs dit niet uitspreken. Er zijn zo van die dingen die je niet zegt. Terwijl de druk in haar gestadig afnam, bleef onder Theo's stoïcijns uiterlijk de kanker zijn ondergravingswerk voortzetten. Want heeft de tijd een grote wijzer die uitloopt op een flemende hand, dan draagt de kleine wijzer lange kromgebekte nagels die stilaan verder wroeten en onmeedogend blootleggen en versnijden. De holte graaft zich in de kies tot ook de zenuw aangetast wordt, en wat dan? Het zou in lange niet zo erg geweest zijn had Lea na haar terugkeer alles onmiddellijk en onder begeleiding van traantjes aan Theo geopenbaard. Hij zou haar dan natuurlijk grof beledigd, Godweet misschien wel geslagen hebben. Maar zoals ze hem toch kende zou hij hij na veel lawaai vergeven en spoe- | |
[pagina 100]
| |
dig wel vergeten hebben. Nu, maanden na bedoeld feit, werd het voortdurend ingewikkelder er over te praten. Lea was soms dom genoeg om te hopen dat Theo van heel de zaak niets afwist en dat zijn houding louter uit toeval samenviel met... en niets met vermoedens van die aard te maken had; - dan zou alles vanzelf goedkomen, zonder dat het nodig zou blijken er één woord aan te verspillen. Op dit paard wedde Lea en inderdaad het zag er naar uit dat ze het rechte eind hield. Het begrip ‘blijven staan’ bestaat immers niet voor Vadertje Tijd. Onder Lea's hernieuwde liefdesbetuigingen voelde Theo, ondanks zijn achterdocht, dat hij zich milderde, dat hij warmer werd, zachter als boter die men in een lauwe kamer laat. En op een dag (wie beweerde er weer dat er geen wonderen meer geschieden?), op een dag verscheen er weer een glimlach op zijn lippen. Toen Lea voldoende gunstige voortekens van deze soort verzameld had, vroeg zij hem of hij soms voor haar geen boek om te lezen had. Het was een dier door de jaren ingeburgerde euphemismen en het even traditioneel antwoord bleef niet uit. ‘Kom het maar uitkiezen.’ Theo deed zo gewoon mogelijk, als of het waarlijk om een boek ging. Lea had in jaren geen boek meer gelezen. Enkel de dansende sigaret die hij vasthield, verried zijn vreugde. ‘Wanneer kom je?’. Dan, dacht Lea, dan komt alles in orde. ‘Woensdagavond’. Als een grote vogel die plechtig zijn vleugels sluit, daalde een innige rust neer. Dan, dan komt alles in orde. En ze spraken zeer alledaags verder over de keuze van een boek dat toch niet zou gekozen worden; op het allerlaatste moment zou Theo haar een werk in de handen duwen en dan ontdekte ze thuis dat het iets was als ‘De Economische Ontwikkeling der Spaanse Koloniën in de XVIIIe Eeuw’ - zoals de vorige maal, toen haar vader bedenkelijk van het titelblad had opgekeken. Wanneer Theo diezelfde avond van het gesprek zijn kamer binnentrad, verzoende hij zich weer met het bebloemde behangpapier. ‘Ze mag er toch zijn, mijn kamer’, dacht hij luidop. | |
[pagina 101]
| |
Die ganse Woensdag brengt Theo door in een stemming van feestelijke vernieuwing. Reeds 's morgens bij het opstaan: hij groette het kale winterlicht met andere ogen. Het venster was anders; had het nieuwe ruiten gekregen - of gaf het uit op een nieuwgeboren landschap: de zon die laag boven de daken aan de overzij der tuinen hing toonde geen lepra-vlekken meer en de pokkorsten waren van de vuile achtergevels afgevallen. Toen heeft Theo de koude wind laten binnenstromen en hij speelde met hem, een ochtendgymnastiek voor de ziel. Hij voelde zich zwanger van een nieuw seizoen dat straks als een rijpe granaat openbarsten zou als Lea er maar even de vingers op lei. De piano van zijn geluk was al te lang gesloten gebleven. Maar vanavond keert de kunstenares terug van haar tournée in verafschuwde steden en onder de aantoetsing van haar handen zou in elke klank een bloem ontluiken, een vuurwerk van lichtende seringen en anjelieren. Die ganse Woensdag stemt Theo de piano. Hij schenkt aan zijn kamer een nieuw kleed. Een reiziger die van een lange tocht thuisgekomen een stortbad neemt, waarin al het stof der wegen afgelegd wordt. Hij dweilt en boent, hij poetst en veegt, hij verandert de meubels van plaats, verbrandt nutteloos papier en bergt de boeken waarover hij in die maanloze nachten van maanden gebogen was, weer op hun vacante betrekking in de bibliotheek. Bij een bloemist koopt hij een potje primula's in roze papier gejurkt en zet het op het raamkozijn: het potje lacht de kamer toe met malve oogjes die mee gelukkig zijn.
Stipt om acht uur is Lea daar. Dampend en geurend staat de thee reeds opgeschonken op het blauw fluwelen tafeltapijt. In het discrete licht van een taffen lampekap glimmen de porseleinen kopjes. Maar de thee wordt lekker koud en geen lippen of vingertoppen raken de kopjes aan. Als een dwaze vlinder dwarrelt Theo aaiend en zoenend rond Lea en in lange adem haalt ze de liefde in. De thee wordt koud in zijn pot en het boek dat Lea kwam halen blijft vergeten in het rek. De bonte bloemen op het behangpapier sluiten bescheiden hun kroon en trekken zich terug in het bidimensionele van | |
[pagina 102]
| |
hun bestaan. Ook andere ogen sluiten zich en dra houdt alle stoeien op in een dijzige warmte. Over een stoel hangt leeggelaten Lea's satijnen ondergoed, een onbeweeglijke schemer tegen de eikenhouten boekenkast. Er geuren warme zeeën in de kamer. Theo neemt Lea's naaktheid in zich op zoals zij hem gretig inslurpt. Alle bewustzijn verzinkt.
Alle bewustzijn verzinkt. Ook Theo wordt kleiner in de extase die Lea overstroomt, zijn wezen slinkt weg in het grote anonieme dat juicht en zoemt. Tussen de hijgende lippen slingeren zich de woorden van het lichaam, mistige woorden die men ruisen laat in betoverende bossen, woorden van weleer, en stokkend formeren ze zich uit brokken verleden: ‘Je t'aime, je t'aime...’ en Theo wordt Albert.
Een rijp als van koolzuurijs slaat neer op het vensterglas van Theo's hart en het wordt kil in hem, kil en lucide als beelden uit nachtmerries. Ontzet sperren, de behangbloemen de ogen weer open, wijd open als bominslagen in een stad, - en de primula die alles gezien en gehoord heeft laat het gekroonde hoofd hangen en verwelkt. Dan kruipen vingers langzaam omhoog, tot bij het kloppend strottenhoofd. Zij snoeren zich rond de keel en wurgen, wurgen tot een afgrondelijk gegorgel aantekent dat alles, maar alles voorbij is.
Neen, het is niet waar; de zenuwen logen. De vingers hebben niet bewogen en geen keel gorgelde zich dood. Neen, de vingers aan het eind van hun armen liggen verlamd in het verfrommelde laken. Neen, ze wurgden niet. 't Was maar Theo's brein dat een spook wurgde. Toen 't spook dood was werd het klaarder. Licht. Genoeg licht om het verdriet te zien, maar toch licht.
Nu dat de twijfel en Lea schichtig, beschaamd, gekwetst, heengegaan waren, nu richtte Theo zich eindelijk weer op | |
[pagina 103]
| |
en, naakt nog, ging hij het andere leed verbergen tussen de boeken die hij las. Op een repeltje papier noteerde hij K'ang-hsi's sterfjaar: 1722, en in alle porselein hervond hij de barsten van zijn jeugd. Neen, de vingers hadden niet bewogen.
ADRIAAN PEEL |
|