Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 7
(1952-1953)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
VoorbereidingGij zijt mijn open boek, speurende geest,
en, hart, gij houdt mij geen geheim verdoken.
Zo wens ik u in mijn gedicht ontloken,
helder en vol voor wie mij zinnend leest.
Maar weiflend nog, wanhopig en bedeesd,
stamel ik woorden van hun stam gebroken.
gedicht, wortel in 't sap mijns bloeds gestoken,
mij zijt gij reeds, maar andren nog geen feest.
Mocht ik u, hart en geest, in zang ontvouwen,
die duiden is en jublen tegelijk:
Smart van de mens, troost van beminde vrouwen,
drang van de mannen naar 't beloofde rijk,
leven en dood, verloochning en vertrouwen,
klaar aangezicht, ontworsteld aan het slijk.
| |
[pagina 73]
| |
Half-augustusA la mesure de ma vie, Dit is de maat mijns levens: half-Augustus.
Gelijk een late zomer zonder rust is,
- de lente is ver en 't jaar weldra verbloeid -,
klopt zwaar misschien mijn hart, maar niet vermoeid.
De tijd der volgeplukte vruchten nadert,
en tot de nacht mijn oog met zwart dooradert,
zing ik de zon die nog mijn morgen wekt,
de felste, voor de winter mij toedekt.
Ik dank u, leven, dat mij nooit vervulde
zo mateloos, mij nooit zo rijk omhulde
met luister toen ik wakker u naliep
als nu, dat ik de schaduw zocht en sliep
en plotseling verblind ben van uw vonken
van zuivre klaarte en warmte, dat ik dronken
de dag mag loven die mij heeft gespaard
en voor de reis mij zulke gift vergaart.
| |
[pagina 74]
| |
Tot erfenisDaal niet beneden wat u overstijgt:
Wat zult gij, aan het eind van 't arme leven,
de grond, waar andren komen aadmen geven,
als niet de geest over het graf nog hijgt
naar eeuwigheid, en in het blind rumoer
een adem van bestendigheid laat waaien,
die ergens een gerede mond zal aaien,
zodat hij verder ruist in weer een broer
en eindeloos het wachtwoord vergezelt
al wie niet uit gemis willen verzaken?
Wij zullen God vandaag niet meer genaken,
maar onze dagen zijn nog niet geteld.
| |
[pagina 75]
| |
Strofen bij ‘Tristan et Iseut’1.‘ Reine, disait-il, on ne peut rien gagner à mettre deuil sur deuil...’ Zal rouw op rouw
de dood bedroeven
van de beminde?
Dit leven trouw,
of trouw ter groeve
de man, de vrouw?
Er is slechts droeve
dood te vinden
voor wie zo minden.
| |
2.‘Harpe-le bien!’ Harp deze zang,
dat luide de liefde, dat zwijge
het groot en klein verdriet, al dreige
de dood.
| |
3.‘...réveillent leurs souvenirs chers et leurs font oublier maint deuil et maint méfait...’ Zo, als uw stem zong,
reden wij door het paradijs.
| |
[pagina 76]
| |
Ik weet nog de wijs,
die uw stem zong.
Zo, als gij spreekt nu
of zwijgt in mijn armen,
is uw mond mij erbarmen,
of gij zwijgt of spreekt nu.
Wat ik geweest ben,
half vreugde, half zeer,
het heugt mij niet meer,
wat ik geweest ben.
| |
4.‘Le géant Morholt...’ Strijd, Tristan, om driehonderd knapen
te redden van knechtschap,
en dat geen Ieren uw meisjes beslapen:
ik zing uw vechtschap.
Eens om Iseut zult gij leven en sterven,
maar broederschap noopt u
nog vóór de liefde om ons allen te werven:
broederschap doopt u.
| |
5.‘Les amants ne pouvaient ni vivre ni mourir l'un sans l'autre...’ Waar las ik, dat men 't leven wint
door aan zijn dood te denken?
- En wie zozeer een vrouw bemint,
zich aan veel pijn moet drenken?
Niet weten of men leeft of sterft
van volheid of ontberen,
hetzij dat men de liefde derft
of niet van haar kan keren.
| |
[pagina 77]
| |
6.‘...revêtit un cilice et le porta contre sa chair...’ Moeilijke vrouw, Isolde,
die liefde zo mengt met smart,
dat elke twijfel een wonde
slaat in uw kwetsbaar hart.
Wil mij genegen wezen
en voor uw twijfel doof:
de dood zal u genezen
van uw ras ongeloof.
| |
[pagina 78]
| |
Tegen Ovidius‘Wozu schrieb' ich dir vor, | |
De minnaar:Waarschuwt Ovidius ook
tegen het schenken van verzen,
Liefste, gedoog ze mij toch:
spiegel zijn ze van u.
Gaaf niet nochtans is het beeld
dat ik tot vorm kon bezweren;
Dikwijls heb ik getreurd
daar gij mij telkens ontvliedt.
Armer is echter de dag,
dat ik uw mond moet ontberen
Als uit mijn mond geen vers
staamlend u tegen roept.
| |
De beminde:Laat ons Ovidius, lief,
liefdes gedragingen meten
Naar zijn vernuftige maat,
naar zijn ervaren kunst.
Liever is mij uw vers
dan mij Ovidius zijn zou,
Al zijn geschenken ten spijt,
ook als hijzelf ze mij bracht.
Loof onze liefde in een vers,
dubbel zal het mij lief zijn;
Minder nochtans dan uw mond
als hij mij duizelen doet.
| |
[pagina 79]
| |
AvondgangEr is vanavond zacht licht
in de straat waar ik kom.
Een donkre dag werk is om.
Ik ben gereed voor de
geboorte van een gedicht.
Ik schuif langs de drukke straat,
de drukte ruist om mij,
men nadert, men gaat voorbij,
mijn gesloten ogen
herkennen een gelaat.
Haar vroom stralend aangezicht,
na-stralend waar ik ga;
voorbij, maar mij steeds na,
en mij vullend als de
geboorte van een gedicht.
Was zij het, was zij het niet?
Haar adem ruist in de straat,
en weer schuift haar gelaat
na en voorbij aan mijn oog,
dat haar niet ziet, maar ziet.
De straat is van haar zo druk,
zij nadert honderdmaal.
Begonnen is het verhaal.
Ik ben verkoren voor de
geboorte van het geluk.
| |
[pagina 80]
| |
De somLaat geen bitterheid zijn om het uur
dat eens dooft
ons ongeschonken vuur.
Wij kregen wat wij hebben geloofd:
's Levens duur,
en geen uur wordt ons geroofd.
| |
[pagina 81]
| |
De gisantenZij liggen in de steen verkild,
Elkaar nabij voor duizend jaar,
Van hart en mond en hand gestild,
Maar toch nog eeuwen bij elkaar.
Zij hebben naakt elkaar bemind,
En zijn in marmer nu gekleed,
Dat nooit een dij een dij meer vindt,
En toch nog voor elkaar gereed.
Hoe rijk van vreugd, zij kenden wel
De snelle brand van hun schoon vuur,
Maar speelden toch het innig spel,
Te winnen op tijds korte duur.
Zij droomden dit gisantengraf
Tot teken, dat hun beider geest
- Al brokkelt ook de steen eens af -,
Nimmer gescheiden is geweest.
RAYMOND HERREMAN.
|
|