| |
Problemen
Alle vragen ter wereld kunnen tot twee soorten worden herleid. Die, gesteld door serene naturen; die, oprijzend bij onrustigen. Het probleem wat poëzie is, hoorde tot nog toe thuis in de eerste reeks, d.w.z. werd alleen gesteld door mensen, die sereen trachtten te zijn op het ogenblik dat ze aan het beschouwen togen; vrij als ze waren om in tomeloze woede uit hun contemplatie te dalen, omdat hun vrouw niet op tijd met een kop koffie verscheen.
Die serene naturen slinken echter zienderogen in aantal. Met het gevolg dat de jacht op het wezen der poëzie eveneens wordt ingezet, ‘jachtig’ wordt ingezet, door geesten, wier natuurlijke gemoedskalmte werd aangevreten door de talrijke onrustigheden, waarmee onze tijd zo mild is.
Het is niet goed dat men dezelfde vulgaire zenuwachtigheid aan
| |
| |
de dag legt om een onoplosbaar probleem toch te willen oplossen, als bij het zoeken in een overbevolkte stad naar een gepast en goedkoop appartement.
In het eerste geval is het mogen en kunnen zoeken immers zelf de grote voldoening. Van een bevroede kern uit iets pogen te verklaren, biedt de geest durender genot dan een zogenaamde vondst. Want onmiddellijk wordt een vondst omgezet op het materiële plan, - uitgehuwd aan iets sterfelijks.
De prilheid der mensen maakt een geweldige crisis door, een gevaarlijke. Zij is onze alleroudste gave, uniek, personeel, en dus onvervangbaar. Zij is daarenboven de enige bron voor poëzie, zowel om deze te schrijven, als om er van te genieten. Misschien is ze die wel zelf.
| |
Obessies
Eenmaal vergiftigd door probleem-manie, vergiftiging, die ontstaat door de eerste categorie vraagstukken, - de serene -, in te schakelen in de tweede, - de nerveuze -, zijn wij verloren voor het olympische.
Onlangs zat in de late namiddag een Brussels architect te Leopoldstad aan een terras, met indrukwekkend uitzicht op de stroom. Hij had het Europese vaderland verlaten, omdat, volgens hem, mensen met visionaire perspectieven op het bestaan er hun zwier niet meer kunnen halen. Liever dan een echt of een pseudo burgershuis te ontwerpen, voor klanten met moerassige mentaliteit, ware hij nog van honger gestorven.
Vooraleer echter hiermee te beginnen, wilde hij zijn laatste kans wagen in oerwoud en vlakte en dààr zijn in België niet ontvouwbare krachten horizontelijk uitspreiden.
In de vlugge avondschemer zagen wij over de Kongostroom een hoge, krijtende zwarm papegaaien boswaarts keren. Tot plots alle aanwezigen, rustige kolonialen en dromende toeristen, terwijl ze de onmetelijke en toch kortstondige tropische voornacht zwijgend opnamen, vanwege de nieuwe Afrikaman volgende redenering mochten meemaken:
- We zouden die papegaaien moeten kunnen vangen; en op goedkope manier. Als we ze hebben, zullen we ze in kooien kunnen steken. Hoe aan die kooien geraakt? Ze laten overkomen uit België? Ter plaatse een kooienfabriek oprichten? Zou hiervoor voldoende kapitaal gevonden worden, en een brevet, en een ingenieur, en werklieden? Nadien de kwestie van het afzetgebied. Hetzij voor kooien afzonderlijk, hetzij voor kooien met een papegaai in. Dat is allemaal zo gemakkelijk niet.
Deze laatste opmerking werd op enigszins verwijtende toon geplaatst, precies alsof wij, de anderen, hem opgedragen hadden papegaaieneconomist te worden.
Toen sprak de gastheer, die wél economist was en een zeer goede daarenboven, en hij tuurde glimlachend naar het eilandje in de
| |
| |
stroom, waar de vogels geland waren op voor ons onzichtbare maar voor hen stevige slaaptakken:
- Er bestaat, waarde vriend, een zeer gemakkelijke oplossing, die al de door u zo moeizaam opgestapelde moeilijkheden ondervangt... Laat die papegaaien rustig vliegen.
Er werd niet eens luidop gelachen; we hadden medelijden met de gekwelde.
Hij is niet in Kongo gebleven. Spoedig leek hem de stroom te smal, de vlakte te beperkt, het Evenaarswoud te doorzichtig, de zwarte bevolking te lui, de blanke te tam. Kortom, hij, die in alles problemen zag, vooral daar, waar er geen waren, was voor vrienden en kennissen wel een probleem geworden.
| |
Legenden
In onze jeugd vonden we dat niets vraagstukloos was. Thans, na enkele jaren oefening, zijn we tot de ontdekking gekomen dat Lohengrin niet al het ongelijk had, toen hij zijn vrouw verbood zijn doopceel te lichten.
De nieuwsgierigheid, noem ze desnoods belangstelling, is de lafste der ondeugden: zij is tweeslachtig. Zij vraagt en vervormt zowel antwoord als zwijgen tot legenden. En het zijn deze legenden, die de wereld onbewoonbaar maken.
In weerwil van wat zou kunnen aangenomen worden, het zijn niet de dichters, die legenden maken. Integendeel.
Een dichter doet niets anders dan verklaren, terwijl legenden niets dan verduisteren.
De dichters zoeken het kwaad op in zijn hol want om te verklaren vertrekken ze van legenden, van de oudste, die ze kennen.
Eén van deze legenden is o.m. het woord; elk woord. Dat men hun verklaringen voor nieuwe legenden gaat verslijten, is niet hun fout. Wel de fout van het Elza-publiek, dat meent gelukkig te zullen worden, als hem des dichters land van herkomst maar wordt onthuld.
Het publiek vergeet dat de waarheid in elk aanwezig moment ligt en niet in een antwoord, dat volgen moet op een altijd verkeerd gestelde vraag. Want dit is het wonder: er bestaan geen antwoorden want elk antwoord zou te groot zijn voor zijn vraag. Wie de vraag zo groot zou kunnen stellen dat ze door het antwoord volledig gedekt wordt, zou meteen het antwoord kennen nog vóór hem de vraag is ontglipt.
| |
Spijkers bij laag water
Tot die ‘grootheden’ behoort poëzie; over haar valt geen vraag te stellen. Nochtans heeft ieder van ons dit meermaals gedaan Nooit in zijn beste ogenblikken. Altijd wanneer we twijfelden, wanneer we onrustig waren, zenuwachtig, nieuwsgierig. Of ons, met of zonder akte, herinneren dat we schoolmeester moeten zijn.
Alsof poëzie het binnenland van Australië ware, wordt ze achter
| |
| |
de brandende en isolerende zomen van haar braambos, geprospecteerd voor allerlei uitbatingsmogelijkheden; door niets ontziende barbaren, soms geleerden geheten.
Een andere woelt haar bloot, omdat hij zogezeid haar schoon geheim wil achterhalen. Wat hem niet lukt, omdat hij over poëzie schrijft met het onvervalste accent van de klerkopsteller, die een inboedel uitcijfert.
Een derde beroept zich op zijn sociaal geweten om haar de loopgrachten of de werklozenkassen in te jagen.
Een vierde scheldt iedereen voor lafaard, die zijn muze geen hut bouwt in het bos van Tor of haar niet in het zadel slingert, waarin reeds Willem van Saaftinge zit.
Zonder hen te vergeten, die gedichten schrijven, niet omdat dichten ‘geestig’ is, blij- of droefgeestig, maar om aan alle tegenwoordigen en toekomstigen te bewijzen dat ze anders willen schrijven dan hun voorgangers of in hun ogen ouderwets geworden medeademenden. Deze dichters, de theoretiserenden om de tehorie, zijn beklagenswaardig. Ze vinden hun ‘Lohn der reichlich lohnet’ noch onderweg bij het schrijven van hun gedichten, noch in het genot van de verklaring. Deze immers wordt door hen verzuurd want ze schelden en vechten met een vreemde. Waar de serene verklaarder alle licht mag behouden om zichzelf duidelijker te laten worden.
| |
Groeikoorts
De obsessie der oorspronkelijkheid is voor een dichter de gruwelijkste aller kwalen. Ze mag en moet doorgemaakt worden, ten hoogste als koorts en verder als niets meer. Door dit ‘meer’ is menigeen ten gronde gegaan. Waar het om ‘koorts’ ging, hebben enkelen er zich zo door gelouterd, hun opstelling tegenover de poëzie wijzigend of de oude alleen steviger geplant, dat ze volgroeider werden voor zichzelf en onvervangbaar voor ons.
| |
Experimentele poëzie
Er bestaan geen experimenten inzake poëzie, om de eenvoudige reden dat... poëzie altijd een experiment is. Zelfs voor de versteendste rederijker. Ieder dichter hoopt ten slotte altijd dat elk van zijn gedichten zichzelf zal schrijven. In datgene wat ons, vóór een vers er staat, ontsnapt, ligt precies het experiment.
Wie bewust proeven doet met het woord is geen dichter maar een taalchemicus of een collega van de man, die het volapuk bedacht. Hij is een uit-zoeker, geen uit-vinder. Hij is de gekke bakker, die er zekere nacht van droomde een revolutie in het bakkersbedrijf te brengen maar dan een grondige. Het moest nu eens gedaan zijn met die ovens, gedaan met dat kneden, gedaan met die gist, gedaan met die ronde of lange broden, gedaan ook, - maar hiervan was hij zo heel zeker niet -, met die eeuwige bloem. De man was moedig maar
| |
| |
de wereld wacht nog altijd op zijn ongebakken, ongedesemd-ongegist, ongekneed, ongevormd, ontbloemd brood. Hij vergat:
1. | Dat er een minimum aan bakkundige middelen dient voorhanden te zijn; |
2. | dat hij wellicht wel oorspronkelijker en beter brood had kunnen ter wereld brengen, niet door absoluut-noodzakelijke gebruikelijkheden af te schaffen doch door deze te verbeteren, al ware het maar door toevoeging van Chinese zwaluwnesten of geroosterde mieren; |
3. | dat de kwaliteit van brood niet verandert door dit brood een andere vorm te geven. |
Een andere smaak geeft elke bakker; een andere smaak bezorgt elk dichter, dit door een persoonlijke wijziging aan de verhouding tussen de samenstellende delen of door de wijze van verwerken, zo zelfs, dat de inhoud van een gedicht soms niets anders blijkt te zijn dan zijn vorm. Al dient deze vorm dan gedragen te worden door een minimum aan woorden. Het gedicht moet kunnen weerstand bieden aan onze mentale adem. Letters alleen, b.v., bezitten deze weerstand vooralsnog niet.
| |
Oorspronkelijkheid
Iedereen is oorspronkelijk. Sommigen kunnen aan hun eigen oor spronkelijkheid niet geloven en zoeken er dan ene, die een vermeende armoede moet verdoezelen.
Er is een dag voor ieder waar dichter, dat zijn persoonlijkheid de anderen als oorspronkelijk voorkomt. Hierdoor geraakt hij bekend maar deze bekendheid bevat reeds de zouten, die zijn oorspronkelijkheid naar buiten zullen aantasten en haar veerkracht doen verflauwen. Naarmate hij ouder wordt, maar volgens zichzelf toch nog groeit, elk uur zekerder van zijn middelen, zal hij tegenover jongeren, die meer van uiterlijke poëzie-vernieuwing verwachten dan van een accent, dat misschien slechts toevallig beroep doet op één of andere mode-innovatie, zo niet wantrouwiger staan dan toch langzamer in zijn stap naar hun her- en erkenning.
Hunnerzijds vergeten de jongeren, wanneer ze een oudere in een vuilnisbak gooien, dat de weggeworpene een onmisbare schakel is in de ketting, die hen met het oer-zwijgen verbindt. Men verbreekt nooit straffeloos de banden met betekenisvolle voorgangers. Het is te laat om Adam te willen spelen. Als er van erfzonde spraak kan zijn, dan betekent ze alleen dat het zaad, dat Adam in Eva's schoot loosde, reeds de microvorm van van Dale's Groot Woordenboek inhield. Wij kunnen onze voorouders niet meer verbranden noch hun sedimenten uit onze gesteldheid afzonderen. Tot deze sedimenten behoort het gebruik van het woord en wij kunnen er poëzie mee maken als het woord zelf ons genadig is. Maar het is ons niet gegund poëzie te willen maken. Onze oorspronkelijkheid bestaat er in het woord te
| |
| |
vragen of het zo vriendelijk wil zijn te dienen als zeef voor onze persoonlijkheid. Poëzie is niet wat in het neteldoek der taal blijft haperen, maar het gefilterde sap van onze verbeeldings-bessen.
K.J.
|
|